Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen (Duitsland) op 13 januari 2020 – DB Netz AG tegen de Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-12/20)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: DB Netz AG

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Prejudiciële vragen

1.    Moet verordening (EU) nr. 913/20101 , met name in het licht van de taken die in artikel 13, lid 1, artikel 14, lid 9, en artikel 18, onder c), van deze verordening aan de beheersraad van een goederencorridor zijn toegewezen, aldus worden uitgelegd dat de beheersraad met betrekking tot een goederencorridor bevoegd is om zelf de procedure vast te stellen voor het indienen van aanvragen om toewijzing van infrastructuurcapaciteit bij het in artikel 13, lid 1, van de verordening genoemde enig loket, en daarbij bijvoorbeeld – zoals in de omstandigheden van het onderhavige geval – de toegangsgerechtigden verplicht om uitsluitend gebruik te maken van een elektronisch boekingsplatform, of valt deze procedure onder de algemene bepalingen van artikel 27, leden 1 en 2, gelezen in samenhang met punt 3, onder a), van bijlage IV bij richtlijn 2012/34/EU2 , zodat deze alleen mag worden vastgesteld in de netverklaringen van de respectieve infrastructuurbeheerders die bij een goederencorridor zijn betrokken?

2.    Indien de eerste vraag aldus moet worden beantwoord dat de onder punt 1 genoemde procedure alleen in de netverklaringen van de bij een goederencorridor betrokken infrastructuurbeheerders mag worden geregeld, dient een toezichthoudende instantie zich bij de toetsing van deze netverklaringen dienaangaande te laten leiden door artikel 20 van verordening (EU) nr. 913/2010, of eveneens uitsluitend door de bepalingen van richtlijn 2012/34/EU en door de bepalingen van nationaal recht die ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld?

a)     Indien een toezichthoudende instantie zich bij deze toetsing moet laten leiden door artikel 20 van verordening (EU) nr. 913/2010, is het dan verenigbaar met de bepalingen daarvan dat een nationale toezichthoudende instantie zich verzet tegen een regeling in de netverklaring zoals genoemd onder punt 1, zonder daarbij gezamenlijk en in casu geharmoniseerd op te treden met de nationale toezichthoudende instanties van de overige lidstaten die bij de goederencorridor zijn betrokken of hen althans eerst te raadplegen met het oog op een geharmoniseerd optreden?

b)     Voor zover een toezichthoudende instantie zich bij deze toetsing moet laten leiden door de bepalingen van richtlijn 2012/34/EU en door de bepalingen van nationaal recht die ter uitvoering ervan zijn vastgesteld, is het dan verenigbaar met de bepalingen daarvan, en met name met de algemene coördinatieverplichting als voorzien in artikel 57, lid 1, tweede volzin, van deze richtlijn, dat een nationale toezichthoudende instantie zich verzet tegen een regeling zoals genoemd onder punt 1, zonder daarbij gezamenlijk en in casu geharmoniseerd op te treden met de nationale toezichthoudende instanties van de overige lidstaten die bij de goederencorridor zijn betrokken of hen althans eerst te hebben geraadpleegd met het oog op een geharmoniseerd optreden?

3.    Indien de eerste vraag aldus moet worden beantwoord dat de beheersraad met betrekking tot een goederencorridor bevoegd is om zelf de onder punt 1 genoemde procedure vast te stellen, komt een nationale toezichthoudende instantie dan – overeenkomstig artikel 20 van verordening (EU) nr. 913/2010 of de bepalingen van richtlijn 2012/34/EU en de bepalingen van nationaal recht die ter uitvoering ervan zijn vastgesteld – de bevoegdheid toe om de netverklaringen van een infrastructuurbeheerder ruimer te toetsen dan alleen op hun inhoudelijke overstemming met de door de beheersraad vastgestelde procedure en in voorkomend geval te betwisten wanneer deze procedure in de netverklaringen van de infrastructuurbeheerder wordt geregeld? Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, hoe moeten dan de onder punt 2, onder a) en b), opgeworpen vragen in verband met deze bevoegdheid van de toezichthoudende instantie worden beantwoord?

4.    Voor zover uit de antwoorden op de vorige vragen voortvloeit dat aan de nationale toezichthoudende instantie bevoegdheden toekomen voor het toetsen van de onder punt 1 genoemde procedure, moet artikel 14, lid 1, van verordening (EU) nr. 913/2010 dan aldus worden uitgelegd dat het overeenkomstig deze bepaling door de raad van bestuur vastgestelde kader moet worden aangemerkt als een handeling ter uitvoering van het Unierecht dat bindend is voor de nationale toezichthoudende en rechterlijke instanties, waaraan het nationale recht is ondergeschikt en waarvan de definitieve uitlegging tot de bevoegdheid van het Hof behoort?

5.    In geval de vierde vraag bevestigend moet worden beantwoord, staat de bepaling als neergelegd in artikel 8, lid 2, van de respectieve kaderregelingen die de raden van bestuur van alle goederencorridors hebben vastgesteld overeenkomstig artikel 14, lid 1, van verordening (EU) nr. 913/2010 en volgens welke de capaciteit van de corridor moet worden bekendgemaakt en toegewezen via een internationaal aanvraagsysteem dat voor zover mogelijk met de overige goederencorridors is geharmoniseerd, in de weg aan het besluit van een nationale toezichthoudende instantie waarbij een bij een goederencorridor betrokken infrastructuurbeheerder verplichtingen voor diens netverklaring worden opgelegd met betrekking tot de inrichting van dit aanvraagsysteem die niet zijn gecoördineerd met de nationale toezichthoudende instanties van de overige lidstaten die bij een goederencorridor zijn betrokken?

____________

1 Verordening (EU) nr. 913/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 inzake het Europese spoorwegnet voor concurrerend goederenvervoer (PB 2010, L 276, blz. 22).

2 Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte (PB 2012, L 343, blz. 32).