Language of document : ECLI:EU:C:2018:739

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

19 september 2018 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Internationale ontvoering van kinderen – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikel 11 – Verzoek om terugkeer – Verdrag van ’s-Gravenhage van 25 oktober 1980 – Verzoek om uitvoerbaarverklaring – Beroep – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 47 – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte – Termijn voor het instellen van een rechtsmiddel –Uitvoerbaarverklaring – Tenuitvoerlegging vóór de betekening ervan”

In de gevoegde zaken C‑325/18 PPU en C‑375/18 PPU,

betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland) bij beslissingen van 17 mei 2018 (C‑325/18 PPU) en van 7 juni 2018 (C‑375/18 PPU), ingekomen bij het Hof op respectievelijk 17 mei 2018 en 7 juni 2018, in de procedures

Hampshire County Council

tegen

C.E.,

N.E.,

in tegenwoordigheid van:

Child and Family Agency,

Attorney General,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, C.G. Fernlund, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev (rapporteur) en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de verzoeken van de verwijzende rechter van 17 mei 2018 (C‑325/18 PPU) en van 7 juni 2018 (C‑375/18 PPU), ingekomen bij het Hof op respectievelijk 17 mei 2018 en 7 juni 2018, om de prejudiciële verwijzingen overeenkomstig artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te behandelen volgens de spoedprocedure,

gezien de beslissing van de Eerste kamer van 11 juni 2018 om die verzoeken in te willigen,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 juli 2018,

gelet op de opmerkingen van:

–        Hampshire County Council, vertegenwoordigd door D. Day, barrister, geïnstrueerd door V. Pearce, solicitor,

–        N. E. en C. E., vertegenwoordigd door N. Jackson, SC, B. Shipsey, SC, B. McKeever, BL, en K. Smyth, solicitor,

–        de Attorney General, vertegenwoordigd door M. Browne, J. McCann en A. Joyce als gemachtigden, bijgestaan door A. Finn, BL, en G. Durcan, SC,

–        Ierland, vertegenwoordigd door J. McCann als gemachtigde, bijgestaan door G. Durcan, SC, en A. Finn, BL,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door R. Fadoju en C. Brodie als gemachtigden, bijgestaan door E. Devereux, QC,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door J. Vláčil als gemachtigde,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Nowak als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 augustus 2018,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europees Unie (hierna: „Handvest”) en van artikel 11 en artikel 33, lid 5, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van een geding van de Hampshire County Council (centrale autoriteit van het graafschap Hampshire; hierna: „HCC”) tegen C.E. en tegen N.E. (hierna: „betrokken ouders”) over de terugkeer naar het Verenigd Koninkrijk van hun drie minderjarige kinderen (hierna: „de drie kinderen”), die naar Ierland waren verplaatst om te ontkomen aan hun uithuisplaatsing, en over een door deze ouders in Ierland ingediend verzoek om een voorlopige voorziening teneinde de adoptie, in het Verenigd Koninkrijk, van het jongste van deze drie kinderen en, in voorkomend geval, van de andere kinderen, op te schorten.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

3        Het op 25 oktober 1980 te ’s-Gravenhage gesloten Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna: „Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980”) heeft, zoals blijkt uit de preambule, met name tot doel om in internationaal verband kinderen te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren en om procedures vast te stellen die de onmiddellijke terugkeer van het kind naar de staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft, waarborgen. Dit verdrag is op 1 december 1983 in werking getreden en alle lidstaten van de Europese Unie zijn partij daarbij.

4        Artikel 1 van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980 luidt als volgt:

„Dit Verdrag heeft tot doel:

a)      de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat;

b)      het in een verdragsluitende staat bestaande recht betreffende het gezag en het omgangsrecht in de andere verdragsluitende staten daadwerkelijk te doen eerbiedigen.”

5        In artikel 3 van dit verdrag is het volgende bepaald:

„Het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind wordt als ongeoorloofd beschouwd, wanneer:

a)      dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht, dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had, en

b)      dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.

Het onder a) bedoelde gezagsrecht kan in het bijzonder voortvloeien uit een toekenning van rechtswege, een rechterlijke of administratieve beslissing of een overeenkomst die geldig is ingevolge het recht van die staat.”

6        Artikel 12 van genoemd verdrag bepaalt:

„Wanneer een kind ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden in de zin van artikel 3 en er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren en het tijdstip van de indiening van het verzoek bij de rechterlijke of administratieve autoriteit van de verdragsluitende Staat waar het kind zich bevindt, gelast de betrokken autoriteit de onmiddellijke terugkeer van het kind.

[...]”

7        Artikel 13 van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980 luidt:

„Niettegenstaande het bepaalde in het voorgaande artikel, is de rechterlijke of administratieve autoriteit van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon, de instelling of het lichaam dat zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat:

[...]

b)      er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.

[...]”

 Unierecht

8        De overwegingen 12, 17, 21 en 33 van verordening nr. 2201/2003 luiden als volgt:

„(12)       De in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zijn zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. [...]

[...]

(17)      In geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind dient de terugkeer van het kind onverwijld te worden verkregen en te dien einde dient het Verdrag van ’s-Gravenhage [van 1980] van toepassing te blijven, zoals aangevuld door de bepalingen van deze verordening, in het bijzonder artikel 11. De gerechten van de lidstaat waarnaar het kind ongeoorloofd is overgebracht of waar het ongeoorloofd wordt vastgehouden, dienen in staat te zijn zich in welbepaalde, naar behoren gemotiveerde gevallen tegen de terugkeer van het kind te verzetten. Een dergelijke beslissing moet evenwel kunnen worden vervangen door een latere beslissing van het gerecht van de lidstaat waar het kind vóór de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had. Brengt deze laatste beslissing de terugkeer van het kind met zich, dan dient de terugkeer plaats te vinden zonder dat enigerlei bijzondere procedure vereist is voor de erkenning en tenuitvoerlegging van die beslissing in de lidstaat waar het ontvoerde kind zich bevindt.

[...]

(21)      De erkenning en de tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissingen dienen gebaseerd te zijn op het beginsel van wederzijds vertrouwen, en de gronden tot weigering van de erkenning dienen tot het noodzakelijke minimum beperkt te blijven.

[...]

(33)      Deze verordening erkent de grondrechten en is in overeenstemming met de beginselen, die zijn erkend bij het [Handvest]. In het bijzonder beoogt zij de grondrechten van het kind, zoals die in artikel 24 van het [Handvest] zijn erkend, ten volle te eerbiedigen.”

9        Artikel 1 van verordening nr. 2201/2003, met het opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt in de leden 1 tot en met 3:

„1.      Deze verordening is, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende:

[...]

b)      de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid.

2.      De in lid 1, onder b), bedoelde zaken hebben met name betrekking op:

a)      het gezagsrecht en het omgangsrecht;

[...]

3.      Deze verordening is niet van toepassing op:

[...]

b)      beslissingen inzake adoptie, voorbereidende maatregelen voor adoptie, alsmede de nietigverklaring en de herroeping van de adoptie;

[...]”

10      In artikel 2 van verordening nr. 2201/2003 is bepaald:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

1)      ‚gerecht’: alle autoriteiten in de lidstaten die bevoegd zijn ter zake van de aangelegenheden die overeenkomstig artikel 1 binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen;

[...]

7)      ‚ouderlijke verantwoordelijkheid’: alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht;

8)      ‚persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt’: elke persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind draagt;

9)      ‚gezagsrecht’: de rechten en verplichtingen die betrekking hebben op de zorg voor de persoon van een kind, in het bijzonder het recht de verblijfplaats van het kind te bepalen;

[...]

11)      ‚ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van een kind’: het overbrengen of niet doen terugkeren van een kind:

a)      wanneer dit geschiedt in strijd met het gezagsrecht dat ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst is toegekend overeenkomstig het recht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of niet doen terugkeren, zijn gewone verblijfplaats had;

en

b)      indien dit gezagsrecht op het tijdstip van overbrenging of niet doen terugkeren, alleen of gezamenlijk, daadwerkelijk werd uitgeoefend, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden. Het gezag wordt geacht gezamenlijk te worden uitgeoefend als een van de personen die, ingevolge een beslissing of van rechtswege, de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, de verblijfplaats van het kind niet kan bepalen zonder de instemming van een andere persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt.”

11      Artikel 11 van verordening nr. 2201/2003, „Terugkeer van het kind”, bepaalt het volgende:

„1.      Wanneer een persoon, instelling of ander lichaam met gezagsrecht bij de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een verzoek indient om op grond van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980 een beslissing te nemen teneinde de terugkeer te verkrijgen van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of vastgehouden in een andere lidstaat dan de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, zijn de leden 2 tot en met 8 van toepassing.

[...]

3.      Het gerecht waarbij een in lid 1 bedoeld verzoek om terugkeer van het kind is ingediend, beschikt met bekwame spoed, met gebruikmaking van de snelste procedures die in het nationale recht beschikbaar zijn.

Onverminderd de eerste alinea beslist het gerecht uiterlijk zes weken nadat het verzoek aanhangig is gemaakt, tenzij dit als gevolg van uitzonderlijke omstandigheden onmogelijk blijkt.

[...]

6.      Indien een gerecht op grond van artikel 13 van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980 een beslissing houdende de niet-terugkeer heeft gegeven, zendt het onmiddellijk, rechtstreeks dan wel door tussenkomst van zijn centrale autoriteit, een afschrift van het bevel en van de desbetreffende stukken, met name het zittingsverslag toe aan het bevoegde gerecht of de centrale autoriteit van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, zulks in overeenstemming met het nationale recht. Dit gerecht dient alle bedoelde stukken te ontvangen binnen een maand te rekenen vanaf de datum waarop de beslissing houdende de niet-terugkeer is gegeven.

7.      Tenzij één van de partijen zich reeds heeft gewend tot de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, stelt het gerecht of de centrale autoriteit die de in lid 6 bedoelde informatie ontvangt, de partijen daarvan op de hoogte en nodigt hen uit binnen drie maanden na de oproeping overeenkomstig het nationale recht conclusies in te dienen, opdat de rechterlijke instantie de kwestie van het gezagsrecht kan onderzoeken.

Onverminderd de bevoegdheidsregels van deze verordening verklaart het gerecht de zaak gesloten indien het binnen die termijn geen conclusie heeft ontvangen.

8.      Niettegenstaande een beslissing houdende de niet-terugkeer op grond van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980, is een latere beslissing die de terugkeer van het kind met zich brengt, gegeven door een gerecht dat krachtens deze verordening bevoegd is, [...] uitvoerbaar, zulks teneinde de terugkeer van het kind te verzekeren.”

12      Artikel 19 van verordening nr. 2201/2003, betreffende aanhangigheid, bepaalt in de leden 2 en 3:

„2.      Wanneer bij gerechten van verschillende lidstaten procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind aanhangig zijn welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.

3.      Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verwijst het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, partijen naar dat gerecht.

In dit geval kan de partij die de procedure aanhangig heeft gemaakt bij het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, die vordering aanhangig maken bij het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht.”

13      In artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 is bepaald:

„1.      In spoedeisende gevallen vormt deze verordening voor de gerechten van een lidstaat geen beletsel om met betrekking tot personen of goederen die zich in die staat bevinden, voorlopige en bewarende maatregelen te nemen waarin de wetgeving van die lidstaat voorziet, zelfs indien krachtens deze verordening een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen.

2.      De ter uitvoering van lid 1 genomen maatregelen houden op van toepassing te zijn, wanneer het gerecht van de lidstaat dat krachtens deze verordening bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, de maatregelen heeft genomen die hij passend acht.”

14      Artikel 23 van die verordening, „Gronden tot weigering van de erkenning van beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid”, bevat een opsomming van de omstandigheden waarin een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid niet wordt erkend.

15      Overeenkomstig artikel 26 van deze verordening wordt in geen geval de juistheid van de beslissing inzake ouderlijke verantwoordelijkheid onderzocht.

16      In hoofdstuk III, afdeling 2, van verordening nr. 2201/2003, bepaalt artikel 28, „Uitvoerbare beslissingen”:

„1.      Beslissingen betreffende de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind, die in een lidstaat zijn gegeven en aldaar uitvoerbaar zijn, en die betekend zijn, zijn in een andere lidstaat uitvoerbaar nadat zij aldaar op verzoek van een belanghebbende uitvoerbaar zijn verklaard.

[...]”

17      Artikel 31 van verordening nr. 2201/2003 luidt als volgt:

„1.      De rechterlijke instantie waarbij het verzoek [om uitvoerbaarverklaring] is ingediend, doet daarover onverwijld uitspraak. Noch de persoon tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, noch het kind wordt in deze stand van de procedure in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.

2.      Het verzoek kan slechts om een van de in de artikelen 22, 23 en 24 genoemde redenen worden afgewezen.

3.      In geen geval wordt de juistheid van de beslissing onderzocht.”

18      In artikel 33 van verordening nr. 2201/2003, „Rechtsmiddelen”, heet het:

„1. Elke partij kan tegen de beslissing over het verzoek om uitvoerbaarverklaring een rechtsmiddel instellen.

[...]

3. Het rechtsmiddel wordt behandeld volgens de regels van de procedure op tegenspraak.

[...]

5.      Het rechtsmiddel tegen de beslissing tot uitvoerbaarverklaring moet worden ingesteld binnen een maand na de betekening daarvan. Indien de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, gewoonlijk in een andere lidstaat verblijft dan die waar de beslissing tot uitvoerbaarverklaring is gegeven, bedraagt de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel twee maanden, te rekenen vanaf de datum van de betekening aan deze partij in persoon of op zijn adres. De termijn kan niet op grond van de afstand worden verlengd.”

19      Artikel 60 van verordening nr. 2201/2003 is als volgt geformuleerd:

„In de betrekkingen tussen de lidstaten heeft deze verordening voorrang boven de volgende verdragen, voor zover zij betrekking hebben op onderwerpen die in deze verordening zijn geregeld:

[...]

e)      het Verdrag van ’s-Gravenhage van 25 oktober 1980 inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen.”

 Iers recht

20      Blijkens de verwijzingsbeslissing in zaak C‑325/18 bepaalde regeling 42A van het Reglement voor de procesvoering van de hogere gerechten, ingevoegd bij Statutory Instrument no 9 of 2016 [(Rules of the Superior Courts (Jurisdiction, Recognition and Enforcement of Judgments) 2016)] [wetgevend instrument nr. 9 van 2016 (reglement voor de procesvoering van de hogere gerechten (bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen) van 2016)], in de aanvankelijke versie van 1989, dat de uitvoering van een beslissing tot tenuitvoerlegging automatisch wordt opgeschort in afwachting van de uitkomst van enig rechtsmiddel. De regel van de automatische opschorting is echter niet geschikt geacht voor zaken die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003 vallen. Genoemde regeling 42A, regel 10, lid 2, onder ii), bepaalt thans dat „de tenuitvoerlegging van een vonnis of een beslissing kan plaatsvinden vóór het verstrijken” van de desbetreffende termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel.

21      Ingevolge regeling 42A, regel 10, lid 2, onder iii), van het Reglement voor de procesvoering van de hogere gerechten moet de beslissing tot uitvoerbaarverklaring de precisering bevatten dat „de tenuitvoerlegging van het vonnis of de beslissing middels een verzoek aan het gerecht kan worden opgeschort wanneer in de lidstaat van oorsprong een gewoon rechtsmiddel is ingesteld”.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

22      De betrokken ouders, die de Britse nationaliteit hebben, getrouwd zijn en samen in het Verenigd Koninkrijk woonden, zijn op 5 september 2017 per veerboot aangekomen in Ierland met hun drie kinderen, van wie er één twee dagen voordien was geboren. C.E. is de moeder van de drie kinderen en N.E. is de vader van het jongste van de drie kinderen.

23      Ten aanzien van de twee oudste kinderen waren in het Verenigd Koninkrijk in juni 2017 besluiten tot voorlopige uithuisplaatsing genomen. De HCC had immers reeds zijn bezorgdheid geuit over dit gezin, met name over de staat van hygiëne in de woning, het vermogen van de ouders om het gedrag van hun kinderen onder controle te houden, huiselijk geweld tijdens eerdere relaties en verslavingsproblemen. Eén kind bleek ook een letsel te hebben opgelopen dat niet het gevolg was van een ongeval en waarvan niet kon worden uitgesloten dat de N. E. dit had toegebracht.

24      Op 8 september 2017 heeft de High Court of Justice (England and Wales) [hogere rechterlijke instantie (Engeland en Wales), Verenigd Koninkrijk], wegens de bezorgdheid van de Britse overheidsinstanties over de veiligheid van de kinderen, een beschikking gegeven tot uithuisplaatsing van de drie kinderen, waarbij het gezagsrecht werd toegewezen aan de HCC (hierna: „uithuisplaatsingsbeslissing”) en werd bevolen dat de drie kinderen moesten terugkeren (hierna: „terugkeerbevel”).

25      Diezelfde dag heeft de HCC zijn Ierse tegenhanger, de Child and Family Agency (instantie voor kind en gezin, Ierland; hierna: „CFA”), benaderd en deze in kennis gesteld van zijn voornemen om de High Court (England and Wales) te verzoeken om een terugkeerbeslissing betreffende de drie kinderen. De CFA antwoordde dat een dergelijke beslissing ten uitvoer moest worden gelegd overeenkomstig verordening nr. 2201/2003. Later diezelfde dag heeft de HCC de CFA ervan in kennis gesteld dat de terugkeerbeslissing diezelfde dag door die rechter was genomen.

26      Bij het gezin E. zijn verschillende huisbezoeken verricht in Ierland, maar de CFA heeft niets geconstateerd dat reden voor bezorgdheid om de kinderen opleverde. De betrokken ouders hebben CFA erop gewezen dat hun was aanbevolen om zich naar Ierland te begeven teneinde te ontkomen aan de sociale diensten en aan de uithuisplaatsing van de drie kinderen.

27      De CFA heeft deze ouders erover geïnformeerd dat hij op basis van de door de HCC toegezonden informatie zou gaan verzoeken om een beslissing tot voorlopige uithuisplaatsing van de drie kinderen. Ook heeft hij hen erover geïnformeerd dat de HCC de High Court (Ierland) kon verzoeken om erkenning van het bevel tot terugkeer van de drie kinderen en dat indien dit verzoek werd aanvaard, de kinderen dan naar de Verenigd Koninkrijk zouden moeten terugkeren.

28      Op 14 september 2017 heeft de District Court (districtsrechter, Ierland) het voorlopige gezag over de drie kinderen toegewezen aan de CFA, die hen in een pleeggezin heeft geplaatst. De betrokken ouders hebben ingestemd met deze plaatsing zonder evenwel de gegrondheid ervan te erkennen. De CFA heeft een bijeenkomst over een zorgplan georganiseerd met deze ouders. Zij werden er uitdrukkelijk over geïnformeerd dat de HCC voornemens was te verzoeken om tenuitvoerlegging van de terugkeerbeslissing die net was genomen door de High Court (England and Wales), middels een bij de High Court (Ierland) ingediend niet‑contradictoir verzoek, opdat de kinderen zouden terugkeren naar het Verenigd Koninkrijk.

29      Op 21 september 2017 heeft de High Court (Ierland) een beschikking gegeven overeenkomstig hoofdstuk III van verordening nr. 2201/2003 houdende erkenning van de uithuisplaatsingsbeslissing en houdende het bevel dat deze beslissing „ ten uitvoer wordt gelegd op dit grondgebied” (hierna: „niet‑contradictoire beschikking”). Diezelfde dag zijn de drie kinderen overgedragen aan de maatschappelijk werkers van de HCC en teruggebracht naar het Verenigd Koninkrijk.

30      De sociale diensten van de HCC hadden hun Ierse tegenhangers uitdrukkelijk verzocht geen contact op te nemen met de ouders, daar zij van mening waren dat er vluchtgevaar bestond. Die ouders zijn dus pas later, te weten de dag zelf van de terugkeer van de drie kinderen, telefonisch ingelicht en de niet-contradictoire beschikking is pas de volgende dag formeel aan hen betekend.

31      Deze ouders hebben getracht een rechtsmiddel aan te wenden tegen de uithuisplaatsingsbeslissing, maar de toestemming daarvoor werd hun op 9 oktober 2017 geweigerd door de Court of Appeal (England and Wales) (rechter in tweede aanleg van Engeland en Wales).

32      Op 24 november 2017 hebben zij bij de High Court (Ierland) beroep ingesteld tegen de niet-contradictoire beschikking. Op 18 januari 2018 is dit beroep, dat twee dagen na het verstrijken van de termijn van artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 was ingesteld, verworpen omdat het te laat was ingesteld, met de motivering dat de termijn van deze bepaling van openbare orde is en dat de aangezochte rechter niet bevoegd was om die te verlengen. Zij hebben tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

33      Daarop heeft de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland), in zaak C‑325/18, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Mag een overheidsinstantie van een lidstaat, wanneer wordt gesteld dat kinderen – in strijd met een door deze overheidsinstantie verkregen rechterlijke beslissing – door hun ouders en/of andere familieleden ongeoorloofd uit het land van hun gewone verblijfplaats zijn overgebracht naar een andere lidstaat, een verzoek indienen bij de gerechten van een andere lidstaat tot tenuitvoerlegging overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III van verordening [nr. 2201/2003] van een rechterlijke beslissing waarbij de terugkeer van de kinderen naar dat rechtsgebied wordt bevolen, of zou dat neerkomen op een ongeoorloofde omzeiling van artikel 11 van die verordening en van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980 of anderszins rechts- of wetsmisbruik uitmaken door de betrokken instantie?

2)      Is het aangezochte gerecht in een zaak betreffende de in verordening [nr. 2201/2003] opgenomen bepalingen inzake tenuitvoerlegging bevoegd om de in artikel 33, lid 5, genoemde termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel te verlengen indien de overschrijding ervan in wezen verwaarloosbaar is en een termijnverlenging anders zou zijn toegestaan op grond van nationaal procesrecht?

3)      Onverminderd de tweede vraag, wordt het wezen van het recht dat ouders ontlenen aan artikel 6 van het [Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950] en artikel 47 van het [Handvest], dusdanig in gevaar gebracht dat een verlenging van de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel (als bedoeld in artikel 33, lid 5, van [verordening nr. 2201/2003]) anderszins moet worden toegestaan wanneer, zoals in het hoofdgeding, een buitenlandse overheidsinstantie kinderen onttrekt aan de rechtsmacht van een lidstaat krachtens een beslissing tot tenuitvoerlegging die overeenkomstig artikel 31 van verordening [nr. 2201/2003] is gegeven op een ex parte basis, maar vóór de betekening ervan aan de ouders, waardoor zij worden verstoken van hun recht om de rechter te verzoeken om opschorting van de tenuitvoerlegging in afwachting van de uitkomst van een aangewend rechtsmiddel?”

34      De betrokken ouders hebben vervolgens in kort geding bij de verwijzende rechter verzocht om schorsing van de procedure inzake de adoptie van de drie kinderen.

35      Bij verklaring van 29 mei 2018 heeft de HCC meegedeeld dat hij enkel voornemens was het jongste kind te doen adopteren, aangezien de twee andere kinderen thans bij de vader van een van beiden in het Verenigd Koninkrijk verblijven.

36      De HCC is aangeduid als „partij” in het hoofdgeding maar heeft niet deelgenomen aan die procedure bij de verwijzende rechter en heeft geen gebruik gemaakt van zijn recht om daar te worden gehoord.

37      Daarop heeft de Court of Appeal (Ierland), in zaak C‑375/18, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is het verenigbaar met het Unierecht en meer bepaald met de bepalingen van verordening [nr. 2201/2003], indien een gerecht van een lidstaat bij beschikking in kort geding een gerechtelijk bevel (tot bewarende maatregelen) in personam richt tot een overheidsinstantie van een andere lidstaat, teneinde te beletten dat die instantie een procedure voor de adoptie van kinderen start bij de gerechten van die andere lidstaat, wanneer aan het in personam bevel de noodzaak ten grondslag ligt om de rechten te beschermen van partijen in procedures betreffende de tenuitvoerlegging overeenkomstig hoofdstuk III van die verordening?”

38      Bij beslissing van de president van het Hof van 11 juni 2018 zijn de zaken C‑325/18 en C‑375/18 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

 Prejudiciële spoedprocedure

39      De verwijzende rechter heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

40      Ter motivering van zijn verzoek beklemtoont de verwijzende rechter dat zaak C‑325/18 spoedeisend is wegens de procedure tot adoptie van de kinderen die de HCC uitvoert en waartegen de moeder van de drie kinderen zich verzet. Met betrekking tot het jongste kind verzet ook de vader van dit kind zich daartegen.

41      Voorts voert hij aan dat het verzoek om een beslissing volgens de prejudiciële spoedprocedure in zaak C‑375/18 voortvloeit uit een kortgedingprocedure die haar nuttige werking zou verliezen indien het Hof geen prejudiciële spoedprocedure inleidt.

42      In dat verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft op de uitlegging van verordening nr. 2201/2003, die is vastgesteld op grond van onder meer artikel 61, onder c), EG, thans artikel 67 VWEU, dat is opgenomen in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Behandeling volgens de prejudiciële spoedprocedure is voor deze verwijzing dus mogelijk.

43      In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat de hoofdgedingen drie kinderen van jonger dan zes jaar betreffen, die sinds meer dan een jaar van hun moeder zijn gescheiden, en dat de HCC in het Verenigd Koninkrijk stappen heeft ondernomen met het oog op de adoptie van het jongste kind.

44      In die omstandigheden heeft de Eerste kamer van het Hof op 11 juni 2018, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen, in te willigen.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag in zaak C325/18

45      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de algemene bepalingen van hoofdstuk III van verordening nr. 2201/2003 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer wordt gesteld dat kinderen ongeoorloofd zijn overgebracht, de beslissing van een gerecht van de lidstaat waarin de kinderen hun gewone verblijfplaats hebben, waarbij de terugkeer van deze kinderen wordt bevolen, overeenkomstig die algemene bepalingen uitvoerbaar kan worden verklaard in de gastlidstaat.

46      Deze rechter vraagt in het bijzonder of de HCC alle uit hoofde van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980 in de gastlidstaat beschikbare rechtsmiddelen had moeten uitputten alvorens, zoals hij heeft gedaan, te trachten de uithuisplaatsingsbeslissing te doen erkennen en ten uitvoer te leggen krachtens hoofdstuk III van verordening nr. 2201/2003.

47      In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat, hoewel deze verordening blijkens de considerans ervan tot doel heeft een op het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen gebaseerde justitiële ruimte tot stand te brengen middels het opstellen van regels voor de bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, terwijl het verdrag volgens artikel 1, onder a), ervan tot doel heeft de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat, er niettemin een nauw verband bestaat tussen deze twee instrumenten die in wezen als gemeenschappelijk doel hebben ontvoeringen van kinderen tussen lidstaten tegen te gaan en in geval van ontvoering de onmiddellijke terugkeer van het kind naar de lidstaat van zijn gewone verblijfplaats te bewerkstelligen (zie in die zin arrest van 11 juli 2008, Rinau, C‑195/08 PPU, EU:C:2008:406, punten 48 en 52).

48      Opgemerkt zij dat overweging 17 van verordening nr. 2201/2003 tot uitdrukking brengt dat deze verordening aanvullend van aard is door erop te wijzen dat zij een aanvulling vormt op de bepalingen van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980, dat niettemin van toepassing blijft.

49      Artikel 34 van dit verdrag bepaalt voorts dat het „niet de mogelijkheid uit[sluit] dat, teneinde de terugkeer te bewerkstelligen van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden of teneinde het omgangsrecht te regelen, een andere internationale regeling waarbij de Staat van de oorspronkelijke verblijfplaats en de aangezochte Staat partij zijn, dan wel ander recht van de aangezochte Staat dat niet op een internationale overeenkomst berust, wordt toegepast”.

50      De samenhang van de twee betrokken instrumenten is nader bepaald in artikel 11, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, waarin is bepaald dat de gerechten van een lidstaat de leden 2 tot en met 8 van deze bepaling moeten toepassen op de in het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980 bedoelde terugkeerprocedure.

51      Vastgesteld moet worden dat deze bepalingen niet vereisen dat een persoon, een instelling of een autoriteit, wanneer wordt gesteld dat sprake is van internationale ontvoering van een kind, zich baseert op het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980 om de onmiddellijke terugkeer van dat kind naar de staat van diens gewone verblijfplaats te vorderen.

52      Voor deze uitlegging is steun te vinden in artikel 60 van verordening nr. 2201/2003, waaruit blijkt dat deze verordening voorrang heeft boven het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980 (arrest van 11 juli 2008, Rinau, C‑195/08 PPU, EU:C:2008:406, punt 54).

53      Degene die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt, kan dus verzoeken om erkenning en tenuitvoerlegging overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III van verordening nr. 2201/2003 van een beslissing inzake het ouderlijke gezag en de terugkeer van kinderen die is vastgesteld door een bevoegde rechterlijke instantie in de zin van hoofdstuk II, afdeling 2, van verordening nr. 2201/2003, zelfs indien geen verzoek tot terugkeer is ingediend op basis van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980.

54      In de tweede plaats moet worden onderzocht of het terugkeerbevel binnen de materiële werkingssfeer van deze verordening valt, hetgeen C.E. betwist.

55      Blijkens artikel 1, lid 1, onder b), van du verordening nr. 2201/2003 is deze verordening, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende onder meer de toekenning, de uitoefening, de overdracht en de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid. In dit verband moet het begrip „burgerlijke zaken” niet restrictief worden opgevat, maar als een autonoom begrip van het Unierecht, dat in overeenstemming met de in overweging 5 ervan herhaalde doelstelling meer bepaald van toepassing is op alle verzoeken, maatregelen of beslissingen inzake „ouderlijke verantwoordelijkheid” in de zin van deze verordening (arrest van 21 oktober 2015, Gogova, C‑215/15, EU:C:2015:710, punt 26).

56      Artikel 1, lid 2, onder a) tot en met d), van verordening nr. 2201/2003 preciseert dat zaken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid met name betrekking hebben op het gezagsrecht, de voogdij, de aanwijzing en de taken van enige persoon die of enig lichaam dat belast is met de zorg voor de persoon of het vermogen van het kind, of het kind vertegenwoordigt of bijstaat, alsmede de plaatsing van het kind in een pleeggezin of in een inrichting.

57      Het begrip „ouderlijke verantwoordelijkheid” wordt in artikel 2, lid 7, van verordening nr. 2201/2003 ruim gedefinieerd als alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst, aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind (arresten van 27 november 2007, C, C‑435/06, EU:C:2007:714, punt 49, en 26 april 2012, Health Service Executive, C‑92/12 PPU, EU:C:2012:255, punt 59).

58      Vastgesteld moet worden dat wanneer een gerecht zijn bevoegdheid tot uithuisplaatsing uitoefent, dit de uitoefening impliceert van normalerwijze door de ouders uitgeoefende rechten in verband met het welzijn en de opvoeding van de kinderen, in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van verordening nr. 2201/2003, of ook aspecten die verband houden met voogdij of curatele, in de zin van artikel 1, lid 2, onder b), van deze verordening. Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, valt ook de overdracht van het gezagsrecht aan een overheidsinstantie binnen de werkingssfeer van deze verordening.

59      In dit verband blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat bij de niet-contradictoire beschikking, die door de High Court (Ierland) is vastgesteld overeenkomstig hoofdstuk III van verordening nr. 2201/2003, de uithuisplaatsingsbeslissing is erkend en in Ierland uitvoerbaar is verklaard.

60      Vast staat dat het verzoek tot terugkeer van de drie kinderen niet is gebaseerd op het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980 en dat het dictum van de uithuisplaatsingsbeslissing bestaat uit verschillende bestanddelen, waaronder het plaatsen van deze kinderen onder het stelsel van gerechtelijke uithuisplaatsing en het terugkeerbevel. Dit laatste blijkt aldus te volgen op de beslissing inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid en is daarmee onlosmakelijk verbonden.

61      Daaruit volgt dat een beslissing tot uithuisplaatsing van kinderen en tot terugkeer van deze kinderen, als aan de orde in de hoofdgedingen, waarvoor om een verklaring van uitvoerbaarheid is verzocht bij de High Court (Ierland), betrekking heeft op de toekenning en/of de uitoefening en/of de beperking van de ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, en dat zij ziet op „gezagsrechten” en/of „voogdij” in de zin van dat artikel 1, lid 2. Bijgevolg valt een dergelijke beslissing binnen de werkingssfeer van deze verordening.

62      Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat de algemene bepalingen van hoofdstuk III van verordening nr. 2201/2003 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer wordt gesteld dat kinderen ongeoorloofd zijn overgebracht, de beslissing van een gerecht van de lidstaat waarin de kinderen hun gewone verblijfplaats hadden, waarbij de terugkeer van die kinderen wordt bevolen en die volgt op een beslissing inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, overeenkomstig die algemene bepalingen uitvoerbaar kan worden verklaard in de gastlidstaat.

 Tweede en derde vraag in zaak C325/18

63      Met zijn tweede en zijn derde vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 33, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich in een situatie als in het hoofdgeding verzet tegen de tenuitvoerlegging van een beslissing van een gerecht van een lidstaat waarbij de uithuisplaatsing en de terugkeer van kinderen worden bevolen en die uitvoerbaar is verklaard in de aangezochte lidstaat voordat de verklaring van uitvoerbaarheid van die beslissing aan de betrokken ouders is betekend, en of de in artikel 33, lid 5, bepaalde termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel moet worden tegengeworpen aan de persoon jegens wie om tenuitvoerlegging van die beslissing is verzocht.

64      Blijkens de verwijzingsbeslissing bepaalt regeling 42A, regel 10, lid 2, onder ii), van het reglement voor de procesvoering van de hogere gerechten dat „de tenuitvoerlegging van een vonnis of een beslissing kan plaatsvinden vóór het verstrijken” van de desbetreffende termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel.

65      Het Hof heeft immers geoordeeld dat om te vermijden dat de schorsende werking van een tegen een beslissing tot uitvoerbaarverklaring ingesteld rechtsmiddel afbreuk doet aan de in artikel 31 van verordening nr. 2201/2003 genoemde onverwijlde uitspraak, de plaatsingsbeslissing uitvoerbaar wordt op het moment waarop het gerecht van de aangezochte lidstaat deze beslissing overeenkomstig dat artikel 31 uitvoerbaar heeft verklaard (arrest van 26 april 2012, Health Service Executive, C‑92/12 PPU, EU:C:2012:255, punt 125). Het Hof heeft derhalve geoordeeld dat, om geen afbreuk te doen aan het nuttig effect van verordening nr. 2201/2003, de beslissing van het gerecht van de aangezochte lidstaat over het verzoek om uitvoerbaarverklaring met gepaste spoed moet worden genomen en de tegen een dergelijke beslissing van het gerecht van de aangezochte lidstaat ingestelde rechtsmiddelen geen schorsende werking dienen te hebben (arrest van 26 april 2012, Health Service Executive, C‑92/12 PPU, EU:C:2012:255, punt 129).

66      Deze stelling loopt echter niet vooruit op de – afzonderlijke – vraag of een in de fase van de niet-contradictoire procedure een uitvoerbaar verklaarde beslissing vóór de betekening ervan ten uitvoer kan worden gelegd.

67      In dit verband moet worden vastgesteld dat de gestelde vragen niet louter op basis van de bewoordingen van artikel 33 van verordening nr. 2201/2003 kunnen worden beantwoord.

68      Hoewel deze bepaling voorschrijft dat de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel ingaat vanaf de betekening van deze beslissing, preciseert zij immers niet of de tenuitvoerlegging vóór die betekening kan plaatsvinden.

69      In dit verband zij in herinnering gebracht dat de eis van betekening van de exequaturbeslissing ten eerste dient ter bescherming van de rechten van de partij tegen wie de tenuitvoerlegging van een beslissing wordt gevraagd, en ten tweede om, op het vlak van de bewijsvoering, een exacte berekening te kunnen maken van de in artikel 33 van verordening nr. 2201/2003 gestelde strenge en dwingende termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel (zie naar analogie arrest van 16 februari 2006, Verdoliva, C‑3/05, EU:C:2006:113, punt 34).

70      Met dit vereiste van betekening en van de daarmee verbonden overbrenging van informatie over het rechtsmiddel kan dus worden verzekerd dat de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevorderd, een doeltreffend rechtsmiddel heeft. Om te concluderen dat de betrokken partij in staat is geweest in de zin van artikel 33 van verordening nr. 2201/2003 een rechtsmiddel aan te wenden tegen een exequaturbeslissing, moet deze partij dus kennis hebben gehad van de inhoud van die beslissing, hetgeen veronderstelt dat die aan haar is betekend of meegedeeld (zie naar analogie arrest van 14 december 2006, ASML, C‑283/05, EU:C:2006:787, punt 40).

71      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt in dit verband dat overeenkomstig regeling 42A, regel 10, lid 2, onder iii), van het reglement voor de procesvoering van de hogere gerechten de beslissing tot uitvoerbaarverklaring een vermelding moet bevatten dat „de tenuitvoerlegging van het vonnis of de beslissing middels een verzoek aan het gerecht kan worden opgeschort wanneer in de lidstaat van oorsprong een gewoon rechtsmiddel is ingesteld”.

72      Dat overeenkomstig het nationale recht kan worden verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van een dergelijke beslissing vormt een essentiële waarborg van het fundamentele recht op een doeltreffend rechtsmiddel en meer in het algemeen van de rechten van verweer, welke opschorting kan worden toegestaan met name indien een beslissing kennelijk buitensporige gevolgen dreigt mee te brengen.

73      Hoewel, zoals de advocaat-generaal in punt 119 van haar conclusie heeft opgemerkt, de persoon tegen wie om tenuitvoerlegging is verzocht de mogelijkheid moet hebben om een rechtsmiddel aan te wenden, met name teneinde een van de gronden tot weigering van de erkenning als bedoeld in artikel 23 van die verordening aan te voeren, moet in deze omstandigheden worden vastgesteld dat de tenuitvoerlegging van het terugkeerbevel nog voordat de beschikking aan de betrokken ouders was betekend, hun heeft belet om tijdig op te komen tegen de „beslissing tot uitvoerbaarverklaring” in de zin van artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003, en hoe dan ook om te verzoeken om schorsing van de tenuitvoerlegging daarvan.

74      Voorts moet worden opgemerkt dat de HCC ter terechtzitting bij het Hof heeft betoogd dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de beslissing noodzakelijk was geworden wegens een „algemeen vluchtgevaar”. Evenwel moet worden vastgesteld dat de kinderen reeds op 14 september 2017 in een opvanginrichting waren geplaatst in Ierland. Bijgevolg lijkt de tenuitvoerlegging van de beslissing waarbij hun terugkeer naar het Verenigd Koninkrijk wordt bevolen, niet bijzonder spoedeisend te zijn geweest.

75      In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de tenuitvoerlegging van een beslissing van een gerecht van een lidstaat, waarbij de uithuisplaatsing en de terugkeer van de kinderen wordt bevolen en die uitvoerbaar is verklaard in de aangezochte lidstaat, voordat de verklaring van uitvoerbaarheid van deze beslissing aan de betrokken ouders is betekend, in strijd is met artikel 33, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest.

76      De verwijzende rechter vraagt tevens of in dergelijke omstandigheden artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling genoemde termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aan de betrokken ouders moet worden tegengeworpen.

77      Volgens vaste rechtspraak dienen verjaringstermijnen in het algemeen ter bevordering van de rechtszekerheid (arrest van 7 juli 2016, Lebek, C‑70/15, EU:C:2016:524, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts is het tevens in overeenstemming met het belang van het kind dat hem betreffende beslissingen slechts gedurende een beperkte periode kunnen worden aangevochten.

78      In het hoofdgeding is niet betwist dat de exequaturbeslissing daadwerkelijk is betekend aan de betrokken ouders.

79      Aangezien de betekening heeft plaatsgevonden na de tenuitvoerlegging van die beslissing, is aan de ouders hun recht ontnomen om te verzoeken om opschorting van de tenuitvoerlegging van het terugkeerbevel. Deze schending van hun rechten van verweer heeft echter geen invloed op de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel die is ingegaan met de betekening van die beslissing.

80      In dergelijke omstandigheden kan de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 niet worden verlengd door de aangezochte rechter.

81      Rekening gehouden met de overwegingen in punt 75 van dit arrest, staat het aan de verwijzende rechter om te onderzoeken of het nationale recht hem toestaat om de eerder vastgestelde beslissing op het verzoek om een verklaring van uitvoerbaarheid, in te trekken.

82      Bijgevolg dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 33, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich in een situatie als die in het hoofdgeding verzet tegen de tenuitvoerlegging van een beslissing van een gerecht van een lidstaat waarbij de uithuisplaatsing en de terugkeer van kinderen worden bevolen en die in de aangezochte lidstaat uitvoerbaar is verklaard, voordat de verklaring van uitvoerbaarheid van die beslissing aan de betrokken ouders is betekend. Artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 moet in die zin worden uitgelegd dat de in deze bepaling gestelde termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel niet kan worden verlengd door de aangezochte rechter.

 Beantwoording van de vraag in zaak C375/18

83      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich er in een situatie als die van het hoofdgeding tegen verzet dat een gerecht van een lidstaat bewarende maatregelen treft in de vorm van een bevel aan een overheidsinstantie van een andere lidstaat waarbij het deze instantie wordt verboden om bij de gerechten van deze andere lidstaat een procedure voor de adoptie van aldaar verblijvende kinderen in te leiden of voort te zetten.

84      In herinnering moet worden gebracht dat artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 de daarin bedoelde gerechten toestaat voorlopige en bewarende maatregelen te treffen, op voorwaarde dat deze gerechten hun bevoegdheid met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid aan een van de artikelen van hoofdstuk II, afdeling 2, van die verordening ontlenen (arrest van 15 juli 2010, Purrucker, C‑256/09, EU:C:2010:437, punt 63).

85      Die gerechten mogen alleen voorlopige of bewarende maatregelen toestaan indien aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan, te weten:

–        de betrokken maatregelen moeten spoedeisend zijn;

–        zij moeten worden getroffen jegens personen of goederen die zich bevinden in de lidstaat waar die gerechten zetelen, en

–        zij moeten voorlopig zijn (arrest van 15 juli 2010, Purrucker, C‑256/09, EU:C:2010:437, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86      Bijgevolg valt iedere beslissing waaruit niet blijkt dat zij is gegeven door een ten gronde bevoegd of beweerdelijk bevoegd gerecht, niet noodzakelijkerwijs onder artikel 20 van verordening nr. 2201/2003, maar alleen wanneer zij voldoet aan de voorwaarden van dat artikel (arrest van 15 juli 2010, Purrucker, C‑256/09, EU:C:2010:437, punt 78).

87      Vastgesteld zij dat het verzoek om een bevel dat in het hoofdgeding aan de orde is, geen betrekking heeft op personen die zich bevinden in de lidstaat waar de verwijzende rechter zetelt, en dus niet voldoet aan de in punt 85 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarde.

88      Daaruit volgt dat een bewarende maatregel als het bevel dat in het hoofdgeding aan de orde is, waarom bij het gerecht van een lidstaat is verzocht jegens een overheidsinstantie van een andere lidstaat en waarbij het deze instantie wordt verboden om bij de gerechten van deze andere lidstaat een procedure voor de adoptie van aldaar verblijvende kinderen in te leiden of voort te zetten, niet binnen de werkingssfeer van artikel 20 van verordening nr. 2201/2003 valt.

89      Bovendien wenst de verwijzende rechter te vernemen of een dergelijk bevel erop neerkomt dat het de HCC wordt verboden zich tot de bevoegde Engelse gerechten te wenden en verwant zou zijn aan een vorm van een „anti-suit injunction”, die is verboden bij de arresten van 27 april 2004, Turner (C‑159/02, EU:C:2004:228), en 10 februari 2009, Allianz en Generali Assicurazioni Generali (C‑185/07, EU:C:2009:69).

90      Het Hof heeft in die arresten geoordeeld dat een „anti-suit injunction”, te weten een gerechtelijk bevel waarbij het een persoon wordt verboden om bij de gerechten van een andere lidstaat een andere procedure in te leiden of voort te zetten, onverenigbaar was met het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Executieverdrag) (PB 1972, L 299, blz. 32) en met verordening nr. 44/2001, omdat een dergelijk bevel niet strookt met het beginsel dat ieder aangezocht gerecht zelf aan de hand van de toepasselijke regels bepaalt of het bevoegd is om het aan hem voorgelegde geschil te beslechten. Een dergelijke inmenging in de bevoegdheid van een gerecht van een andere lidstaat is tevens onverenigbaar met het beginsel van wederzijds vertrouwen, waarop de instelling van het bindende bevoegdheidsstelsel is gefundeerd dat alle gerechten die binnen de werkingssfeer van deze juridische instrumenten vallen, dienen te eerbiedigen (arresten van 27 april 2004, Turner, C‑159/02, EU:C:2004:228, punten 24 en 25; 10 februari 2009, Allianz en Generali Assicurazioni Generali, C‑185/07, EU:C:2009:69, punten 29 en 30, en 13 mei 2015, Gazprom, C‑536/13, EU:C:2015:316, punten 33 en 34).

91      In casu moet overeenkomstig deze rechtspraak worden overwogen dat verordening nr. 2201/2003, in het bijzonder artikel 26, niet kan toestaan dat een bevel wordt gegeven waarbij het de HCC wordt verboden om in het Verenigd Koninkrijk een gerechtelijke procedure in te leiden of voort te zetten voor de adoptie van kinderen of waarbij de bevoegdheid van de Engelse gerechten in verband daarmee in twijfel wordt getrokken.

92      Evenwel moet worden vastgesteld dat een bevel zoals dat waarom is verzocht door de betrokken ouders, volgens de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens en zoals de advocaat-generaal in de punten 153 en 154 van haar conclusie heeft opgemerkt, er niet toe strekt of als gevolg heeft dat de HCC wordt belet zich tot een Engels gerecht te wenden over hetzelfde onderwerp als dat van het bij de verwijzende rechter aanhangige geding, omdat een gerechtelijke adoptieprocedure die wordt ingeleid of voortgezet in het Verenigd Koninkrijk een ander voorwerp en andere gevolgen heeft dan de procedure op basis van verordening nr. 2201/2003 betreffende de terugkeer van de kinderen en strekkende tot bescherming van het recht van de betrokken ouders om een rechtsmiddel aan te wenden.

93      Bovendien vallen volgens de bewoordingen zelf van artikel 1, lid 3, onder b), van verordening nr. 2201/2003, de beslissing inzake deze adoptie en de voorbereidende maatregelen daarvoor niet binnen de werkingssfeer van die verordening.

94      Gelet op een en ander dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich er in een situatie als die van het hoofdgeding niet tegen verzet dat een gerecht van een lidstaat bewarende maatregelen treft in de vorm van een bevel jegens een overheidsinstantie van een andere lidstaat waarbij het deze instantie wordt verboden om bij de gerechten van die andere lidstaat een procedure inzake de adoptie van aldaar verblijvende kinderen in te leiden of voort te zetten.

 Kosten

95      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      De algemene bepalingen van hoofdstuk III van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer wordt gesteld dat kinderen ongeoorloofd zijn overgebracht, de beslissing van een gerecht van de lidstaat waarin de kinderen hun gewone verblijfplaats hadden, waarbij de terugkeer van deze kinderen wordt bevolen en die volgt op een beslissing inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, overeenkomstig die algemene bepalingen uitvoerbaar kan worden verklaard in de gastlidstaat.

2)      Artikel 33, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het zich in een situatie als die in het hoofdgeding verzet tegen de tenuitvoerlegging van een beslissing van een gerecht van een lidstaat waarbij de uithuisplaatsing en de terugkeer van kinderen worden bevolen en die in de aangezochte lidstaat uitvoerbaar is verklaard, voordat de verklaring van uitvoerbaarheid van die beslissing aan de betrokken ouders is betekend. Artikel 33, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 moet in die zin worden uitgelegd dat de in deze bepaling gestelde termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel niet kan worden verlengd door de aangezochte rechter.

3)      Verordening nr. 2201/2003 moet aldus worden uitgelegd dat zij zich er in een situatie als die van het hoofdgeding niet tegen verzet dat een gerecht van een lidstaat bewarende maatregelen treft in de vorm van een bevel jegens een overheidsinstantie van een andere lidstaat waarbij het deze instantie wordt verboden om bij de gerechten van die andere lidstaat een procedure inzake de adoptie van aldaar verblijvende kinderen in te leiden of voort te zetten.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.