Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 23 november 2018 door SC tegen de beschikking van het Gerecht (Negende kamer) van 19 september 2018 in zaak T-242/17, SC / Eulex Kosovo

(Zaak C-730/18 P)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: SC (vertegenwoordigers: A. Kunst, Rechtsanwältin en L. Moro, avvocato)

Andere partij in de procedure: Eulex Kosovo

Conclusies

de bestreden beschikking vernietigen;

het beroep toewijzen, behalve wat het vijfde middel betreft,

en bijgevolg:

vaststellen dat EULEX bij de uitvoering van de overeenkomst en de toepassing van het OPLAN en van het concept operaties (Conops), alsook van de operationele standaardprocedures (OSPs), te weten de OSP betreffende de reorganisatie en de OSP betreffende de personeelsselectie, zowel haar contractuele verplichtingen als de beginselen van billijkheid en goede trouw heeft geschonden, waardoor rekwirante recht heeft op schadevergoeding;

vaststellen dat EULEX tegenover rekwirante niet heeft voldaan aan haar niet-contractuele verplichtingen, daaronder begrepen haar recht op rechtvaardige en billijke arbeidsomstandigheden (artikel 31 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie), haar recht op behoorlijk bestuur, alsook het beginsel van onpartijdigheid (artikel 41 van het Handvest), waardoor rekwirante recht heeft op schadevergoeding;

vaststellen dat het besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016 en de niet-verlenging van rekwirantes arbeidsovereenkomst onrechtmatig is;

EULEX gelasten tot betaling van, ten eerste, vergoeding van rekwirantes materiële schade, ter hoogte van de niet-ontvangen salarissen, dat wil zeggen 19 maanden brutosalaris, vermeerderd met de dagvergoedingen en een salarisverhoging en, ten tweede, vergoeding van haar immateriële schade, ter hoogte van 50 000 EUR, wegens de onwettige besluiten en handelingen van EULEX;

subsidiair:

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak ten gronde op het ingestelde beroep;

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar hogere voorziening betoogt rekwirante dat het Gerecht bevoegd was om de door haar aanhangig gemaakte zaak af te doen. Het Gerecht zou blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het beroep deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk rechtens ongegrond te verklaren.

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert rekwirante vijf middelen aan.

Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 272 VWEU, aangezien het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de derde vordering (namelijk het door rekwirante krachtens artikel 272 VWEU ingestelde beroep strekkende tot vaststelling van de onwettigheid van het besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016 en van de niet-verlenging van de arbeidsovereenkomst) te herkwalificeren als een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU en dat beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

Het Gerecht was niet bevoegd die herkwalificatie te verrichten en deed dit tegen de uitdrukkelijke wil van rekwirante. Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door rekwirante niet in staat te stellen haar standpunt over die herkwalificatie uiteen te zetten.

Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 272 VWEU, rekwirantes recht op een doeltreffende voorziening in rechte ingevolge artikel 47 van het Handvest en het beginsel van gelijke behandeling, aangezien het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het heeft verklaard dat het geen bevoegdheid krachtens artikel 272 VWEU met betrekking tot de derde vordering had, en het de zaak dienaangaande niet ten gronde heeft onderzocht.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het beroep tot vaststelling – volgens artikel 272 VWEU – van de onrechtmatigheid van het besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016 en van de niet-verlenging van de arbeidsovereenkomst in wezen een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU betrof en dat die besluiten niet berusten op voorschriften die de betrokken overeenkomst regelen maar administratieve handelingen zijn die niet kunnen worden betwist krachtens artikel 272 VWEU.

Derde middel, ontleend aan (i) schending van de OSPs betreffende reorganisaties en personeelsselectie, het recht op behoorlijk bestuur, daaronder begrepen het beginsel van onpartijdigheid, en (ii) ontoereikende motivering, aangezien het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de niet-verlenging van rekwirantes overeenkomst voortvloeide uit het niet slagen voor het intern vergelijkend onderzoek van 2016.

Het Gerecht is voorbijgegaan aan de argumenten die rekwirante in het eerste, het tweede en het derde middel van haar verzoekschrift had aangevoerd, namelijk dat zij niet was geslaagd voor het intern vergelijkend onderzoek omdat de voorzitster van de jury zich noch had teruggetrokken, noch was gewraakt vanwege een duidelijk belangenconflict en vooringenomenheid harerzijds.

Vierde middel, ontleend aan schending van de artikelen 268 en 340, lid 2, VWEU, aangezien het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het beroep tot schadevergoeding wegens niet-contractuele aansprakelijkheid voor het besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016 en de niet-verlenging van arbeidsovereenkomst niet-ontvankelijk was. Rekwirante heeft een declaratoir beroep ingesteld dat wel ontvankelijk is verklaard, zodat het daarmee samenhangende beroep tot schadevergoeding eveneens ontvankelijk was.

Vijfde middel, ontleend aan schending van (i) de artikelen 268 en 340, lid 2, VWEU en de rechten die rekwirante ontleent aan de artikelen 31 en 41 van het Handvest (niet-contractuele aansprakelijkheid), alsook van (ii) de artikelen 272 en 340, lid 1, VWEU en de vereisten die waren vastgelegd in de oproep voor deelname van 2014 (contractuele aansprakelijkheid), aangezien het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de op niet-contractuele en contractuele aansprakelijkheid gebaseerde beroepen tot schadevergoeding betreffende de herhaaldelijke verzoeken aan rekwirante om examens voor het besturen van een voertuig af te leggen met als doel haar te intimideren, rechtens ongegrond waren.

De herhaaldelijke verzoeken van EULEX tot het dwingen van rekwirante om telkens weer een examen voor het besturen van een voertuig af te leggen, ook al was EULEX op de hoogte van haar handicap met betrekking tot haar rechterhand, waren onwettig. Als gevolg daarvan heeft zij immateriële schade geleden, waardoor zij recht heeft op schadevergoeding.

____________