CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
N. JÄÄSKINEN
van 11 juli 2013 (1)
Zaak C‑22/12
Katarína Haasová
tegen
Rastislav Petrík,
Blanka Holingová
[verzoek van de Krajský súd v Prešove (Slowakije) om een prejudiciële beslissing]
Zaak C‑277/12
Vitālijs Drozdovs, vertegenwoordigd door Valentīna Balakireva,
tegen
AAS „Baltikums”
[verzoek van de Augstākās tiesas Senāts (Letland) om een prejudiciële beslissing]
„Harmonisatie van wetgevingen – Verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid waartoe gebruik van motorrijtuigen aanleiding kan geven – Door deze verzekering gedekte schade – Richtlijn 72/166/EEG – Artikel 3, lid 1 – Richtlijn 84/5/EEG – Artikel 1, leden 1 en 2 – Richtlijn 90/232/EEG – Artikel 1 – Begrip ‚lichamelijk letsel’ – Inbegrip van immateriële schade – Vergoeding van immateriële schade veroorzaakt door overlijden van naaste ten gevolge van verkeersongeval – Minimumdekkingen”
I – Inleiding
1. De twee zaken die aan de orde zijn in deze conclusie hebben betrekking op de eventuele vergoeding, uit hoofde van de verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe het gebruik van motorrijtuigen aanleiding kan geven, van schade veroorzaakt door het overlijden van een naaste persoon ten gevolge van een verkeersongeval.(2) Gezien de gelijkenis tussen deze twee zaken, en in het bijzonder het feit dat de centrale rechtsvraag in elk van beide gelijk is, lijkt het doelmatig één conclusie te nemen, ook al is het Hof niet voornemens deze zaken te voegen vanwege het ontbreken van een duidelijk onderling verband.
2. De eerste zaak, die is ingeschreven onder nummer C‑22/12 (hierna: „zaak Haasová”), heeft betrekking op het prejudiciële verzoek van de Krajský súd v Prešove (Slowakije) tot uitlegging van artikel 3, lid 1, van richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid(3) (hierna: „Eerste richtlijn”) en van artikel 1, eerste alinea, van de Derde richtlijn (90/232/EEG) van de Raad van 14 mei 1990 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven(4) (hierna: „Derde richtlijn”).
3. De tweede zaak, met het nummer C‑277/12 (hierna: „zaak Drozdovs”), betreft het prejudiciële verzoek van de Augstākās tiesas Senāts (Letland), eveneens tot uitlegging van artikel 3 van de Eerste richtlijn, alsmede van artikel 1, leden 1 en 2, van de Tweede richtlijn 84/5/EEG van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven(5) (hierna: „Tweede richtlijn”).
4. Uit de in onderlinge samenhang gelezen vragen die aan het Hof worden gesteld in de zaken Haasová en Drozdovs, komen drie problemen naar voren.
5. In de eerste plaats is de belangrijkste vraag – en dit geldt voor beide zaken – of artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn, artikel 1, leden 1 en 2 van de Tweede richtlijn en artikel 1, eerste alinea, van de Derde richtlijn(6) aldus moeten worden uitgelegd dat niet-vermogensschade of morele schade (hierna: „immateriële schade”(7)), zoals de schade die voortvloeit uit het overlijden van een ouder of een echtgenoot ten gevolge van een verkeersongeval, valt onder de schade die moet worden gedekt door de verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe het gebruik van motorrijtuigen aanleiding kan geven. Dat betekent in het bijzonder dat nadere invulling moet worden gegeven aan de draagwijdte van het begrip „lichamelijk letsel” dat in beide laatstgenoemde bepalingen voorkomt, om te kunnen bepalen of immateriële schade geleden door naasten van de in dergelijke omstandigheden overleden persoon die niet direct bij het ongeval betrokken waren, hieronder kan vallen.
6. In de tweede plaats wordt het Hof, in de tweede in de zaak Drozdovs gestelde vraag, verzocht te bepalen of lidstaten, wanneer zij maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de vergoeding van dit soort schade wordt gedekt door de in artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn en artikel 1, leden 1 en 2, van de Tweede richtlijn bedoelde verplichte verzekering, een regeling kunnen vaststellen die een grens stelt aan de vergoeding van de verzekeraar ter zake, en wel ten belope van een bedrag dat beduidend lager is dan de minimumdekkingen waarin deze richtlijnen voorzien.
7. In de derde plaats heeft de tweede in de zaak Haasová gestelde vraag in wezen betrekking op de omgekeerde situatie, namelijk dat een nationale regeling die niet voorziet in vergoeding van dit soort schade, als verenigbaar met artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn en artikel 1, eerste alinea, van de Derde richtlijn wordt beschouwd. Het Hof wordt verzocht aan te geven of een rechter van een lidstaat deze regeling in het licht van deze bepalingen van Unierecht op zodanige wijze zou kunnen uitleggen dat een dergelijke vergoeding wordt toegekend ondanks dat de bewoordingen van het toepasselijke nationale recht het tegendeel bepalen.
II – Rechtskader
A – Unierecht(8)
1. De Eerste richtlijn
8. De eerste drie alinea’s van de considerans van de Eerste richtlijn geven enerzijds aan dat elke controle aan de grens van de verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, de bescherming van de belangen van eventuele slachtoffers van een door deze motorrijtuigen veroorzaakt ongeval ten doel heeft, en anderzijds dat de verschillen in de nationale voorschriften op dit gebied het vrije verkeer van motorrijtuigen en personen binnen de Europese Gemeenschap belemmeren en derhalve van rechtstreekse invloed zijn op de instelling en de werking van de gemeenschappelijke markt.
9. In artikel 1, punt 2, van deze richtlijn staat dat in de zin van deze richtlijn onder „benadeelden” moet worden verstaan „zij die recht hebben op vergoeding van door voertuigen veroorzaakte schade”.
10. Aldus bepaalt artikel 3, lid 1, van de richtlijn, dat „[i]edere lidstaat [...] de nodige maatregelen [treft] opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering is gedekt. De dekking van de schade alsmede de voorwaarden van deze verzekering worden in deze maatregelen vastgesteld.”
2. De Tweede richtlijn
11. Volgens de derde overweging van de considerans van de Tweede richtlijn is het feit dat er tussen de wetgevingen van de onderscheiden lidstaten nog aanzienlijke verschillen betreffende de omvang van deze verzekeringsplicht bestaan rechtstreeks van invloed op de instelling en de werking van de gemeenschappelijke markt.
12. In de vierde en de vijfde overweging van de considerans van deze richtlijn wordt hieraan toegevoegd „dat het met name gerechtvaardigd is de verzekeringsplicht uit te breiden tot de aansprakelijkheid in geval van materiële schade” en dat „de bedragen ten belope waarvan de verzekering verplicht is, in ieder geval de slachtoffers een toereikende schadevergoeding moeten kunnen waarborgen, ongeacht de lidstaat waar het ongeval zich heeft voorgedaan”.
13. Artikel 1, leden 1 en 2, van deze richtlijn bepaalt:
„1. De verzekering bedoeld in artikel 3, lid 1, van [de Eerste richtlijn] dient zowel materiële schade als lichamelijk letsel te dekken.
2. Onverminderd eventueel door de lidstaten voorgeschreven hogere dekkingen, eist iedere lidstaat dat de bedragen waarvoor deze verzekering verplicht is, niet lager zijn dan:
– voor lichamelijk letsel, 350 000 ecu, ingeval er slechts één slachtoffer is; ingeval er verschillende slachtoffers bij één ongeval zijn betrokken, wordt dit bedrag vermenigvuldigd met hun aantal,
– voor materiële schade, 100 000 ecu per ongeval, ongeacht het aantal slachtoffers.
In plaats van de bovengenoemde minimumbedragen kunnen de lidstaten een minimumbedrag vaststellen van 500 000 ecu voor lichamelijk letsel ingeval er verschillende slachtoffers zijn bij een zelfde ongeval of een minimumbedrag van 600 000 ecu per ongeval voor lichamelijk letsel en materiële schade tezamen, ongeacht het aantal slachtoffers of de aard van de schade.”(9)
3. De Derde richtlijn
14. In de vierde overweging van de considerans van de Derde richtlijn staat dat „ervoor dient te worden gezorgd dat slachtoffers van ongevallen met motorrijtuigen een vergelijkbare behandeling krijgen, ongeacht de plaats in de Gemeenschap waar het ongeval zich heeft voorgedaan”. De vijfde overweging van de considerans verklaart „dat er met name in sommige lidstaten leemten zijn in de dekking van de inzittenden van een motorrijtuig door de verplichte verzekering [en] dat ter bescherming van deze bijzonder kwetsbare categorie potentiële slachtoffers, die leemten moeten worden aangevuld”.
15. Daartoe bepaalt artikel 1 van deze richtlijn dat „[...] de in artikel 3, lid 1, van [de Eerste richtlijn] bedoelde verzekering de aansprakelijkheid voor lichamelijk letsel van de inzittenden van een voertuig [dekt], met uitzondering van de bestuurder, ten gevolge van de deelneming van dat voertuig aan het verkeer”.
B – Nationaal recht
1. Tsjechisch recht (zaak Haasová)
16. Hoewel de prejudiciële vragen in de zaak Haasová betrekking hebben op bepalingen van zowel het Tsjechische recht als het Slowaakse recht(10), zal ik hier uitsluitend op die eerste ingaan, aangezien deze ratione materiae van toepassing zijn op de wettelijke aansprakelijkheid ter zake van het betrokken ongeval krachtens het op 4 mei 1971 te Den Haag gesloten Verdrag inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg(11) (hierna: „Haags Verdrag van 1971”), met dien verstande dat dit het toepasselijke recht op de verzekeringsovereenkomst overigens onverlet laat.(12)
a) Tsjechisch burgerlijk wetboek
17. Artikel 11 van wet nr. 40/1964(13), het burgerlijk wetboek (hierna: „Tsjechisch burgerlijk wetboek”), bepaalt onder meer dat „iedere natuurlijke persoon [...] recht [heeft] op bescherming van zijn persoon, in het bijzonder op bescherming van zijn leven”.
18. Artikel 13 van deze wet bepaalt:
„1) De natuurlijke persoon heeft in het bijzonder het recht, te eisen dat geen onrechtmatige handelingen worden verricht die inbreuk maken op zijn persoonlijkheidsrechten, dat de gevolgen van dergelijke handelingen ongedaan worden gemaakt en dat hem een passende vergoeding wordt toegekend.
2) Wanneer geen passende vergoeding in de zin van lid 1 wordt verleend, in het bijzonder wanneer ernstig inbreuk is gemaakt op de waardigheid of het sociale aanzien van een natuurlijke persoon, heeft deze laatste bovendien recht op financiële vergoeding van de niet-vermogensschade.
3) De hoogte van de in lid 2 bedoelde schadevergoeding wordt door de rechter bepaald met inachtneming van de zwaarte van de geleden niet-vermogensschade en van de omstandigheden waarin de schending van het recht heeft plaatsgevonden.”
19. Artikel 444, lid 3, sub a, van deze wet bepaalt dat in geval van overlijden de nabestaanden recht hebben op een forfaitaire vergoeding van 240 000 Tsjechische kronen (CZK), dat is ongeveer 9 300 EUR, wanneer er sprake is van verlies van een echtgeno(o)t(e).
b) Tsjechische wet inzake de verplichte verzekering
20. Artikel 6, lid 1, van wet nr. 168/1999(14) betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid voor de schade waartoe deelneming aan het verkeer van een rijtuig aanleiding kan geven (hierna: „Tsjechische wet inzake de verplichte verzekering”) bepaalt onder meer dat deze verzekering „geldt voor eenieder die aansprakelijk is voor schade waartoe deelneming aan het verkeer van het in de verzekeringsovereenkomst vermelde rijtuig aanleiding kan geven”.
21. Lid 2 van dit artikel preciseert dat, tenzij deze wet anders bepaalt, „[...] de verzekerde [kan] eisen dat de verzekeringsmaatschappij voor zijn rekening de gelaedeerde volgens de bepalingen van het burgerlijk wetboek vergoedt voor [onder meer] de gezondheidsschade of de schade die verband houdt met zijn dood [...] mits de gelaedeerde zijn vordering geldend en aannemelijk heeft gemaakt en het voorval dat tot die schade heeft geleid en waarvoor de verzekerde aansprakelijk is, zich heeft voorgedaan in de periode waarin de aansprakelijkheidsverzekering van kracht was en niet was geschorst”.
2. Lets recht (zaak Drozdovs)
a) Letse wet inzake de verplichte verzekering
22. In de Letse wet betreffende de verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid van eigenaars van voertuigen(15), de zogenoemde „wet OCTA” (hierna: „Letse wet inzake de verplichte verzekering”), zijn in het bijzonder de Eerste, Tweede en Derde richtlijn omgezet. Hieronder worden de relevante bepalingen weergegeven in hun redactie ten tijde van de feiten.
23. Artikel 15 van deze wet, „Aansprakelijkheidsgrens van de verzekeraar”, luidt als volgt:
„(1) Bij een ongeval vergoedt de verzekeraar van de wettelijke aansprakelijkheid van de eigenaar van het voertuig dat het ongeval [...] heeft veroorzaakt, de schade binnen de grenzen van de aansprakelijkheid van de verzekeraar:
1) tot 250 000 Letse lats (LVL) voor ieder slachtoffer met persoonlijke schade;
2) tot 70 000 Letse lats (LVL) voor materiële schade, ongeacht het aantal derde-slachtoffers;
(2) Op grond van het gemene recht kunnen derden vergoeding eisen van schade die niet uit hoofde van deze wet schadeloos wordt gesteld of die de aansprakelijkheidsgrenzen van de verzekeraar overschrijdt.”
24. In artikel 19 van deze wet is een lijst opgenomen van materiële en immateriële schadeposten die voor slachtoffers van verkeersongevallen kunnen ontstaan en die onder deze wet vallen. Als een van de vormen van immateriële schade, omschreven als „pijn en psychologisch lijden”, wordt in lid 2, sub 3, van dit artikel in het bijzonder genoemd „de dood van de persoon van wie men afhankelijk is”. Lid 3 bepaalt dat „[h]et bedrag en de wijze van berekening van de verzekeringsuitkering voor materiële en immateriële schade aan personen wordt vastgesteld door de raad van ministers”.
25. Artikel 23, lid 1, sub a, van deze wet bepaalt dat minderjarige kinderen, ook wanneer zij geadopteerd zijn, recht hebben op een verzekeringsuitkering in geval van overlijden van de persoon van wie zij afhankelijk zijn.
b) Lets besluit nr. 331
26. Besluit nr. 331 van de raad van ministers van 17 mei 2005 betreffende het bedrag en de wijze van berekening van de verzekeringsuitkering ter zake van morele schade aan personen(16) (hierna: „Lets besluit nr. 331”) is vastgesteld ter uitvoering van artikel 19, lid 3, van de Letse wet inzake de verplichte verzekering.
27. In de artikelen 7 en 10 van dit besluit wordt het bedrag van de verzekeringsuitkering voor pijn en psychologisch lijden ten gevolge van de dood van een persoon van wie men afhankelijk is, gesteld op 100 LVL per verzoeker en per persoon in de zin van artikel 23, lid 1, van de Letse wet inzake de verplichte verzekering; het totale bedrag van de verzekeringsuitkering bedraagt volgens deze bepalingen maximaal 1 000 LVL per slachtoffer van een verkeersongeval, wanneer alle in de punten 3, 6, 7 en 8 genoemde schadevormen worden vergoed.
III – Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procesverloop voor het Hof
A – De zaak Haasová(17)
28. Op 7 augustus 2008 is de heer Haas op het grondgebied van de Tsjechische Republiek overleden ten gevolge van een verkeersongeval dat was veroorzaakt door de heer Petrík. Laatstgenoemde bestuurde een in Slowakije geregistreerd en verzekerd motorrijtuig dat toebehoorde aan mevrouw Holingová. Haas was inzittende van het voertuig, dat in botsing kwam met een in de Tsjechische Republiek geregistreerde vrachtwagen. Hij was gehuwd met Haasová en had een dochter, geboren op 22 april 1999. Beiden waren niet op de plaats van het ongeval aanwezig. Alle betrokkenen hadden of hebben de Slowaakse nationaliteit en waren of zijn woonachtig in Slowakije.
29. Bij strafvonnis van de Okresný súd Vranov nad Topľou (rechtbank te Vranov nad Topľou) (Slowakije) is Petrík onder meer schuldig bevonden aan dood door nalatigheid en veroordeeld tot twee jaar voorwaardelijke gevangenisstraf en een proeftijd van twee jaar. Met toepassing van het Slowaakse wetboek van strafrecht en het wetboek van strafvordering is hem ook opgelegd, in deze periode en naargelang van zijn mogelijkheden de veroorzaakte schade te vergoeden, waaronder de schade van Haasová, vastgesteld op 1 057,86 EUR.
30. Civielrechtelijk heeft Haasová in eigen naam en in naam van haar minderjarige dochter op basis van artikel 13, leden 2 en 3, van het Slowaakse burgerlijk wetboek Petrík en Holingová aangesproken tot betaling van de „niet-vermogensschade” die was veroorzaakt door het verlies van hun echtgenoot en vader. In eerste aanleg zijn de bestuurder en de eigenaar van het voertuig veroordeeld tot betaling aan haar van een vergoeding van 15 000 EUR ter zake.
31. Alle partijen hebben hoger beroep ingesteld bij de Krajský súd v Prešove (regionaal hof te Prešov). Deze laatste preciseert dat de verzekeraar van Holingová, Allianz – Slovenská poisťovňa a.s., als interveniënt in de procedure heeft geweigerd deze schade te vergoeden op grond dat het vergoedingsrecht waarop Haasová een beroep doet niet wordt gedekt door de verzekeringsovereenkomst uit hoofde van de Tsjechische en Slowaakse wetten inzake de verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe het gebruik van motorrijtuigen aanleiding kan geven.
32. Volgens de verwijzende rechter dient, gezien de feiten van het hoofdgeding, het Tsjechische materiële recht te worden toegepast, overeenkomstig artikel 3 van het Haags Verdrag van 1971 en in het bijzonder artikel 444, lid 3, van het Tsjechische burgerlijk wetboek, waarin, in tegenstelling tot het Slowaakse burgerlijk wetboek, uitdrukkelijk is voorzien in vergoeding van de niet-vermogensschade in het kader van vergoeding van schade van nabestaanden ten belope van de wettelijk vastgestelde bedragen, te weten een forfaitaire vergoeding van 240 000 CZK, dat is ongeveer 9 300 EUR, bij verlies van een echtgeno(o)t(e).
33. Bovendien is hij van mening dat enerzijds het recht op vergoeding van niet-vermogensschade moet voortvloeien uit het door de overeenkomst inzake de verplichte verzekering gedekte recht op schadevergoeding, en dat anderzijds de vorderingen van Haasová gebaseerd zijn op een recht dat is afgeleid van het slachtoffer van het ongeval, omdat het leven van Haas werd beschermd door artikel 11 van het Tsjechische burgerlijk wetboek.
34. Niettegenstaande deze overwegingen vraagt de Krajský súd v Prešove zich af of deze vergoeding in het licht van het Unierecht adequaat is, waarbij hij opmerkt dat de beslissingen van Slowaakse gerechten op dit gebied uiteenlopen met betrekking tot de Slowaakse bepalingen. Dit gerecht voegt hieraan toe dat het antwoord van het Hof beslissend is voor de beoordeling van de regelmatigheid van de interventie van de verzekeraar in het hoofdgeding en derhalve voor de verbindendheid jegens hem van de komende uitspraak in deze procedure.
35. In deze context heeft de Krajský súd v Prešove besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:
„1) Moet artikel 1, eerste alinea, van [de Derde richtlijn], juncto artikel 3, lid 1, van [de Eerste richtlijn] aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale bepaling (zoals artikel 4 van [de Slowaakse] wet betreffende de overeenkomst van verplichte verzekering[(18)] en artikel 6 van [de Tsjechische] wet [betreffende de overeenkomst van verplichte verzekering]), volgens welke de wettelijke aansprakelijkheid waartoe het gebruik van motorrijtuigen aanleiding kan geven, de in geld uitgedrukte niet-vermogensschade van de nabestaanden van de slachtoffers van een verkeersongeval ten gevolge van het gebruik van motorrijtuigen niet dekt?
2) Voor het geval dat op de eerste vraag wordt geantwoord dat bovengenoemde nationale bepaling niet in strijd is met het gemeenschapsrecht, moeten artikel 4, leden 1, 2 en 4, van [de Slowaakse] wet [betreffende de overeenkomst van verplichte verzekering] en artikel 6 van [de Tsjechische] wet [betreffende de overeenkomst van verplichte verzekering] dan aldus worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staan dat de nationale rechter op de voet van artikel 1, eerste alinea, van [de Derde richtlijn] juncto artikel 3, lid 1, van [de Eerste richtlijn] aan de nabestaanden van de slachtoffers van een verkeersongeval ten gevolge van het gebruik van motorrijtuigen, in hun hoedanigheid van gelaedeerden, het recht toekent om voor de niet-vermogensschade ook een financiële vergoeding te krijgen?”
36. Bij het Hof zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de Slowaakse, de Duitse en de Estse regering en de Europese Commissie.(19) Er is geen terechtzitting gehouden.
B – De zaak Drozdovs
37. Op 14 februari 2006 zijn de ouders van Vitālijs Drozdovs, geboren op 25 augustus 1995, omgekomen bij een verkeersongeval in Riga (Letland). Omdat het kind minderjarig was, is het onder voogdij geplaatst van zijn grootmoeder, mevrouw Balakireva (hierna: „voogdes van Vitālijs Drozdovs”).
38. Het ongeval is veroorzaakt door de bestuurder van een motorrijtuig dat verzekerd was bij de verzekeringsmaatschappij ASS Baltikums (hierna: „Baltikums”). Bij in hoger beroep bekrachtigd strafvonnis is hij veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar en is zijn rijbewijs voor vijf jaar ingetrokken.(20)
39. Op 13 december 2006 heeft de voogdes van Vitālijs Drozdovs de verzekeraar op de hoogte gesteld van het ongeval en verzocht de minderjarige schadeloos te stellen, in het bijzonder voor zijn als „moreel” aangemerkte, op 200 000 LVL geschatte schade. Op 29 januari 2007 heeft Baltikums, met toepassing van artikel 7 van het Letse besluit nr. 331, een schadevergoeding van 200 LVL gestort ter zake van psychologisch lijden van het kind(21), alsmede een vergoeding van 4 497,47 LVL wegens vermogensschade – een bedrag dat niet in geding is.
40. Op 13 september 2007 heeft de voogdes een vordering ingesteld tegen Baltikums, strekkende tot betaling van een schadevergoeding van 200 000 LVL voor de door Vitālijs Drozdovs geleden morele schade vanwege het overlijden van zijn ouders op jonge leeftijd. Deze vordering was gebaseerd op artikel 15, lid 1, eerste alinea, artikel 19, lid 2, derde alinea en artikel 39, leden 1 en 6 van de Letse wet inzake de verplichte verzekering, alsmede op artikel 1, lid 2, van de Tweede richtlijn.
41. De door de voogdes van Vitālijs Drozdovs ingestelde vordering en haar hoger beroep zijn verworpen bij beslissingen van respectievelijk 27 november 2008 en 16 november 2010, op de grond dat Baltikums het in artikel 7 van het Letse besluit nr. 331 bepaalde bedrag in acht genomen had.
42. De voogdes heeft bij de l’Augstākās tiesas Senāts beroep in cassatie ingesteld, strekkend tot vernietiging van het arrest van de rechter in hoger beroep en verwijzing van de zaak naar dit gerecht voor hernieuwde beoordeling. Zij stelt dat dit gerecht artikel 15, lid 1, eerste alinea, van de Letse wet inzake de verplichte verzekering onjuist heeft toegepast, omdat deze bepaling zou moeten worden uitgelegd in overeenstemming met in het bijzonder de Eerste en de Tweede richtlijn. Uit deze twee richtlijnen volgt dat een lidstaat geen schadevergoedingslimieten mag vaststellen die lager zijn dan de in het Unierecht bepaalde minimumbedragen. Bijgevolg zou artikel 7 van het Letse besluit nr. 331 in strijd zijn met de in de genoemde bepaling van de Letse wet inzake de verplichte verzekering en de in de genoemde richtlijnen, waarvan deze wet de omzetting is, bepaalde grenzen.
43. Daarop heeft de l’Augstākās tiesas Senāts de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Moeten artikel 3 van de Eerste richtlijn [...] en [artikel 1, leden 1 en 2,][(22)] van de Tweede richtlijn [...] aldus worden uitgelegd dat de daarin omschreven verplichte dekking van lichamelijk letsel immateriële schade omvat?
2) Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, moeten artikel 3 van de Eerste richtlijn [...], en [artikel 1, leden 1 en 2,][(23)] van de Tweede richtlijn [...] dan aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat die de in die staat geldende wettelijke aansprakelijkheid beperkt in de vorm van een maximumbedrag voor de vergoeding van immateriële schade, door een bovengrens vast te stellen die aanzienlijk lager is dan de in de richtlijnen en in het nationale recht vastgestelde bovengrens van de aansprakelijkheid van de verzekeraar?”
44. Bij het Hof zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de voogdes van Vitālijs Drozdovs, Baltikums, de Letse, de Duitse en de Litouwse regering en de Europese Commissie.
45. Tijdens de terechtzitting van 20 maart 2013 waren de voogdes van Vitālijs Drozdovs, Baltikums, de Letse en de Duitse regering en de Commissie vertegenwoordigd.
IV – Analyse
A – Voorafgaande opmerkingen over het toepasselijk recht
46. Bij een grensoverschrijdend geschil moet voorafgaand aan enige materieelrechtelijke analyse worden bepaald welk recht toepasselijk is. Dit is in casu van bijzonder belang, gezien de verschillen die tussen de wetgevingen van de lidstaten bestaan op het gebied van de schadevergoeding uit hoofde van de verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe het gebruik van motorrijtuigen aanleiding kan geven.(24)
47. In de zaak Drozdovs leidt dit niet tot problemen, omdat uit de gegevens van het dossier niet blijkt van een grensoverschrijdende factor waardoor de betrokken situatie in verband zou kunnen worden gebracht met een andere lidstaat dan de Letse Republiek.
48. Dit probleem kan zich daarentegen wel voordoen in de zaak Haasová, gezien de feitelijke omstandigheden van het verkeersongeval dat ten grondslag ligt aan het hoofdgeding, dat aanhangig gemaakt is bij een Slowaaks gerecht. De plaats van het ongeval bevindt zich namelijk op het grondgebied van de Tsjechische Republiek, en een van de voertuigen die materieel gezien bij het ongeval betrokken was, is daar geregistreerd, maar de andere aanknopingspunten, te weten de registratie van het voertuig waarin het directe slachtoffer zich bevond en de nationaliteit en woonplaats van de betrokken personen, verbinden dit geschil met de Slowaakse Republiek.
49. In artikel 28, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 864/2007(25) is bepaald dat deze verordening de toepassing van internationale overeenkomsten die regels bevatten inzake het toepasselijke recht op niet-contractuele verbintenissen, waarbij één of meer lidstaten op het tijdstip van de vaststelling van de verordening partij zijn, onverlet laat, terwijl deze verordening tussen de lidstaten voorrang heeft op uitsluitend tussen lidstaten gesloten overeenkomsten, voor zover deze betrekking hebben op aangelegenheden waarop deze verordening van toepassing is.
50. Bij niet-contractuele wettelijke aansprakelijkheid ten gevolge van een verkeersongeval moeten de collisieregels van het Haags Verdrag van 1971, dat ten tijde van de vaststelling van deze verordening verbindend was voor zowel lidstaten als derde landen, in alle landen die dit verdrag geratificeerd hebben, waaronder de Slowaakse Republiek, voorrang krijgen boven de bepalingen van deze verordening.(26)
51. Op grond van artikel 3 van het Haags Verdrag van 1971 is het toepasselijk recht op dit gebied(27) in beginsel de interne wet van de staat op welks grondgebied het ongeval heeft plaatsgevonden. In de zaak Haasová overweegt de Slowaakse verwijzende rechter dus terecht dat deze bepaling het Tsjechische recht als toepasselijk aanwijst.(28) Ik herinner eraan dat in artikel 4 van dit verdrag is voorzien dat kan worden afgeweken van de toepassing van de lex loci delicti, ten gunste van de wet van het land waar het voertuig is geregistreerd. In het bijzonder ziet punt b van dit artikel op de situatie dat verschillende voertuigen bij een ongeval betrokken zijn en dat al deze voertuigen in hetzelfde land zijn geregistreerd. In het hoofdgeding lijkt aan deze laatste voorwaarde echter niet voldaan.(29)
52. Ik wijs erop dat deze overwegingen met betrekking tot de toepassing van het Tsjechische recht op de wettelijke aansprakelijkheid ter zake van dit verkeersongeval op geen enkele wijze vooruitlopen op de bepaling van het recht dat in geval van collisie moet worden toegepast op de rechten en de plichten die voortvloeien uit de motorrijtuigverzekeringsovereenkomst.(30)
B – Vergoeding van immateriële schade van een indirect slachtoffer als bestanddeel van de werkingssfeer van de verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe het gebruik van motorrijtuigen aanleiding kan geven (eerste vraag in de zaken Haasová en Drozdovs)
53. In de zaak Haasová verzoekt de verwijzende rechter in zijn eerste prejudiciële vraag het Hof in wezen te beslissen of artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn en artikel 1 van de Derde richtlijn aldus dienen te worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale bepaling die ertoe leidt dat de financiële vergoeding van niet-vermogensschade van de nabestaanden van een slachtoffer van een verkeersongeval met een motorrijtuig niet gedekt wordt door de verplichte verzekering van de persoon wiens wettelijke aansprakelijkheid in het geding is.
54. De eerste prejudiciële vraag in de zaak Drozdovs is hiermee verwant, waarbij ik eraan herinner dat de feitelijke context vergelijkbaar is(31), ook al zijn de genoemde bepalingen en de bewoordingen niet volledig gelijk, nu de verwijzende rechter wenst te vernemen of artikel 3 van de Eerste richtlijn en artikel 1, leden 1 en 2, van de Tweede richtlijn aldus dienen te worden uitgelegd dat de verplichte dekking van lichamelijk letsel mede de in het nationale recht voorziene immateriële schade omvat.
55. Aangezien deze vragen nauw samenhangen, zal ik ze in deze conclusie gezamenlijk behandelen, zodat de bovengenoemde bepalingen van de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn in de voorgestelde uitlegging worden gecombineerd.
56. De opvattingen over dit punt in de bij het Hof ingediende opmerkingen lopen uiteen. In tegenstelling tot Baltikums en de regeringen die opmerkingen hebben ingediend, te weten de Slowaakse, de Duitse en de Estse regering in de zaak Haasová en de Letse, de Duitse en de Litouwse regering in de zaak Drozdovs, zijn de voogdes van Vitālijs Drozdovs en de Commissie van mening dat deze bepalingen vereisen dat de immateriële schade die een persoon lijdt doordat een naaste bij een verkeersongeval overleden is, valt onder de verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid als geregeld in die bepalingen.
57. Ook al kunnen bepaalde delen van het antwoord gemakkelijk worden afgeleid uit de hieronder genoemde rechtspraak, er zijn twee aspecten van het hier aan de orde gestelde probleem die nog onbesproken zijn en die mijns inziens los van elkaar bekeken dienen te worden. Het gaat enerzijds erom of de vergoeding van immateriële schade deel uitmaakt van de in de richtlijnen voorziene regeling inzake verplichte verzekering, en anderzijds of die regeling ook de personen omvat die niet zelf betrokken waren bij het verkeersongeval waardoor zij dergelijke schade hebben geleden.
1. Aan de vaste rechtspraak ontleende algemene overwegingen
58. Vooraf merk ik op dat mijns inziens in deze zaken niet alleen de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van belang is, maar ook die van het Hof van de Europese Vrijhandelsassociatie(32) (hierna: „EVA-Hof”), waarvan een van de arresten(33) (hierna: „arrest van het EVA-Hof, Nguyen”), waarnaar door de partijen en de interveniënten in deze procedures op grote schaal is verwezen, de hier aan de orde zijnde problematiek betreft.(34)
59. Zoals het Hof herhaaldelijk heeft uiteengezet, geven de consideransen van de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn aan dat zij in het belang van de verwezenlijking van de gemeenschappelijke markt enerzijds(35) het vrije verkeer beogen te waarborgen, zowel van de gewoonlijk op het grondgebied van de Europese Unie gestalde voertuigen als van de inzittenden, en anderzijds(36) dienen te verzekeren dat de slachtoffers van door deze voertuigen veroorzaakte ongevallen een vergelijkbare behandeling krijgen, ongeacht de plaats in de Unie waar het ongeval zich heeft voorgedaan.(37)
60. Uit deze teksten heeft het Hof afgeleid dat de Eerste richtlijn, zoals verduidelijkt en aangevuld door de Tweede en de Derde richtlijn, de lidstaten de verplichting oplegt te verzekeren dat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op hun grondgebied zijn gestald, door een verzekering wordt gedekt, en met name preciseert welke soorten schade en welke derden die het slachtoffer van een ongeval zijn geworden, door deze verzekering moeten worden gedekt.(38)
61. Het Hof heeft er evenwel aan herinnerd dat de verplichting om bij wege van een wettelijke aansprakelijkheidsverzekering de door motorrijtuigen aan derden veroorzaakte schade te dekken, moet worden onderscheiden van de omvang van die schadeloosstelling op grond van de wettelijke aansprakelijkheid van de verzekerde. Waar de verplichte dekking wordt gewaarborgd en vastgesteld door de regeling van de Unie, wordt de omvang van de schadeloosstelling immers hoofdzakelijk door het nationale recht bepaald.(39)
62. In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat uit het doel en de bewoordingen van de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn blijkt dat zij er niet toe strekken de wettelijkeaansprakelijkheidsregelingen van de lidstaten te harmoniseren, en dat de lidstaten bij de huidige stand van het Unierecht bevoegd blijven om te bepalen welke regeling inzake wettelijke aansprakelijkheid geldt voor ongevallen ten gevolge van de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen.(40)
63. Het Hof heeft gepreciseerd dat de lidstaten echter verplicht zijn te garanderen dat de wettelijke aansprakelijkheid waartoe het gebruik van motorrijtuigen aanleiding kan geven, zoals omschreven in het toepasselijke nationale recht, wordt gedekt door een verzekering die in overeenstemming is met de bepalingen van de drie bovengenoemde richtlijnen.(41)
64. Tot slot volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de lidstaten hun bevoegdheden op dit gebied moeten uitoefenen in overeenstemming met het Unierecht en dat de nationale bepalingen die de vergoeding van schade veroorzaakt door ongevallen ten gevolge van de deelneming van voertuigen aan het verkeer regelen, niet tot gevolg mogen hebben dat de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn geen nuttig effect sorteren.(42)
65. Om redenen die ik hieronder zal uiteenzetten, sorteren de genoemde richtlijnen mijns inziens geen nuttig effect wanneer het recht op vergoeding van schade zoals die waarvan sprake is in de hoofdgedingen(43), wordt aangetast door op verzekeringsgebied vastgestelde nationale bepalingen die de dekking van de wettelijke aansprakelijkheid waartoe het gebruik van motorrijtuigen aanleiding kan geven inperken. Dit zou daarentegen niet het geval zijn wanneer het betrokken recht op schadevergoeding niet zou worden beperkt door bepalingen van verzekeringsrecht, maar door bepalingen betrekking hebbend op de nationale regeling van de wettelijke aansprakelijkheid bij verkeersongevallen.(44)
2. Immateriële schade als bestanddeel van het in de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn geregelde systeem van verplichte vergoeding
66. In zijn arrest Nguyen was het EVA-Hof een vraag voorgelegd die betrekking had op de verenigbaarheid met de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn van een nationale, in casu Noorse(45), regeling waarin vergoeding van immateriële schade(46) („pijn en lijden” of „pretium doloris”) werd uitgesloten van de nationaalrechtelijke regeling inzake verplichte verzekering. Het heeft de genoemde richtlijnen aldus uitgelegd dat een dergelijke uitsluiting daarmee onverenigbaar is, gezien het feit dat vergoeding van immateriële schade een vorm van wettelijke aansprakelijkheid is.(47)
67. Het EVA-Hof heeft deze beslissing niet alleen gebaseerd op de hierboven genoemde, aan eerdere rechtspraak ontleende algemene overwegingen, maar ook op de hiernavolgende gronden, die mij in alle opzichten overtuigen.
68. Allereerst heeft het EVA-Hof terecht opgemerkt dat de genoemde richtlijnen geen enkele bepaling bevatten die de vergoeding van immateriële schade uitdrukkelijk uitsluit van de werkingssfeer ervan. Het heeft in die zin opgemerkt dat artikel 1, punt 2, van de Eerste richtlijn, waarin het begrip „benadeelde” gedefinieerd wordt, verwijst naar „zij die recht hebben op vergoeding van door voertuigen veroorzaakte schade”. Artikel 1, lid 1, van de Tweede richtlijn en artikel 1 van de Derde richtlijn noemen in het bijzonder „lichamelijk letsel” of, in de Engelse versie „personal injuries”(48), om aan te geven wat door de verplichte verzekering dient te worden gedekt. Het EVA-Hof heeft verklaard dat bovenstaande formulering alle soorten schade omvat, of het nu gaat om materiële of immateriële schade, en steunt dus niet de opvatting dat deze laatste schadevorm niet valt onder de werkingssfeer van deze richtlijnen.(49)
69. Het heeft uit het voorgaande afgeleid dat artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn juncto artikel 1, leden 1 en 2, van de Tweede richtlijn en artikel 1 van de Derde richtlijn aldus dienen te worden uitgelegd dat zij zowel materiële als immateriële schade dekken, met inbegrip van pijn en psychologisch lijden. Een andere uitlegging zou ingaan tegen de doelstelling van deze richtlijnen, te weten het garanderen van het vrije verkeer van personen en het waarborgen van een vergelijkbare behandeling aan slachtoffers, ongeacht de plaats in de EER waar het ongeval zich heeft voorgedaan.(50)
70. Het EVA-Hof heeft hier terecht aan toegevoegd dat een vergoeding als die in het hoofdgeding, door de aard ervan, een persoon het recht geeft van een andere persoon compensatie te krijgen en daarmee een vorm van wettelijke aansprakelijkheid is. Bovendien volgt uit de hierboven genoemde rechtspraak(51) dat de richtlijnen niet verplichten tot het vaststellen van bepaalde vormen van aansprakelijkheid, maar eisen dat elke wettelijke aansprakelijkheid als gevolg van de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen wordt gedekt door een verzekering, ongeacht of deze aansprakelijkheid op schuld of risico berust. Elke andere uitlegging zou artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn, zoals aangevuld en gewijzigd bij de Tweede en de Derde richtlijn, immers zijn nuttig effect ontnemen, te weten het beschermen van slachtoffers van verkeersongevallen door middel van een verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid.(52)
71. Mijns inziens zouden de vragen in de zaken Haasová en Drozdovs op vergelijkbare wijze moeten worden beantwoord, gelet op zowel de bewoordingen als de doelstellingen en het nuttig effect van de betrokken richtlijnen, zodat zou moeten worden geoordeeld dat de vergoeding van immateriële schade valt onder het in de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn geregelde systeem van verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe het gebruik van motorrijtuigen aanleiding kan geven.
72. Ik merk op dat de verwijzende rechter zich in de zaak Drozdovs meer in het bijzonder afvraagt of de verplichte verzekering van „lichamelijk letsel”, die onder meer wordt vereist in artikel 1 van de Tweede richtlijn, ook immateriële schade kan omvatten. Ik wil in zoverre benadrukken dat het begrip „dommages corporels” (lichamelijk letsel), dat onder andere(53) wordt gebruikt in de Franse taalversie van de Tweede en de Derde richtlijn, in zichzelf geen belemmering kan vormen voor de hier voorgestelde uitgebreide invulling ervan.
73. Mijns inziens laten de in verschillende andere taalversies(54) gebruikte uitdrukkingen een ruimere opvatting toe van dit begrip, dat niet alleen aantasting van het lichaam, dus van de lichamelijke integriteit van het slachtoffer omvat, maar ook iedere schade van „persoonlijke” aard, met andere woorden, niet-materiële schade, waaronder zowel fysiek als psychologisch lijden valt.(55) Het lijkt mij dat dit moet volgen uit enerzijds de tegenstelling die onder meer in artikel 1 van de Tweede richtlijn wordt gemaakt tussen dit soort schade en „materiële schade”, dat wil zeggen schade die de goederen of het vermogen van de betrokkene betreft(56), en anderzijds de zorg om versterking van de bescherming van slachtoffers, die de ontwikkeling van dit artikel duidelijk heeft gemarkeerd.(57)
74. Het eerste deel van het antwoord is dus relatief eenvoudig te geven, mits het Hof, zoals ik voorstel, het in zijn eerdere rechtspraak getrokken spoor volgt en zich tegelijkertijd schaart achter de door het EVA-Hof in zijn arrest Nguyen ontwikkelde redenering.
75. Maar, zelfs al volgt mijns inziens uit deze precedenten uit de rechtspraak dat de bepalingen van de betrokken richtlijnen aldus dienen te worden uitgelegd dat de hierin geregelde verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe het gebruik van motorrijtuigen aanleiding kan geven de immateriële schade moet dekken die een bij een verkeersongeval betrokken persoon geleden heeft, zoals in de zaak die heeft geleid tot het genoemde arrest(58), moet nog wel worden bepaald of dit eveneens heeft te gelden voor slachtoffers die niet direct betrokken waren, zoals in de zaken Haasová en Drozdovs het geval is.
3. Uitbreiding van de vergoedingsaanspraak voor immateriële schade tot indirecte slachtoffers van een verkeersongeval
76. In de hoofdgedingen is de immateriële schade die eisers aanvoeren, geleden door personen die niet zelf bij de ongevallen betrokken waren, namelijk de echtgenote en de dochter van de man die het directe slachtoffer was (zaak Haasová), en het kind van de echtgenoten die directe slachtoffers waren (zaak Drozdovs). Het overlijden van een persoon, zeker in dergelijke omstandigheden, zet de wereld en het affectieve evenwicht van de personen met wie hij of zij een nauwe band had absoluut op zijn kop. Om te kunnen bepalen of dit soort schade kan vallen onder de bepalingen van de in de prejudiciële vragen genoemde richtlijnen, dienen mijns inziens de eerder aangehouden beoordelingsfactoren te worden toegepast en dient daarbij een letterlijke, teleologische en op het nuttig effect van deze bepalingen gebaseerde uitlegging te worden gevolgd.
77. Ten eerste is het op grond van de analyse van de tekst van de relevante bepalingen niet mogelijk de vergoeding van de aan de orde zijnde schade uit te sluiten van de omvang van de dekking van de wettelijke aansprakelijkheidsverzekering als geregeld in de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn. De in artikel 1, punt 2, van de Eerste richtlijn gegeven definitie van „benadeelden” is namelijk zo ruim dat ook indirecte slachtoffers eronder kunnen vallen, aangezien als enige voorwaarde is gesteld dat zij volgens het toepasselijke nationale recht „recht [hebben] op vergoeding van door voertuigen veroorzaakte schade”.
78. Inderdaad wordt in artikel 1 van de Derde richtlijn de eerdere terminologie losgelaten(59) en gesproken van „lichamelijk letsel van de inzittenden van een voertuig, met uitzondering van de bestuurder”, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat een persoon die niet bij een ongeval betrokken is niet zou kunnen vallen onder de dekking van de verplichte wettelijke aansprakelijkheidsverzekering. Deze bepaling dient echter te worden uitgelegd in het licht van de vierde en de vijfde overweging van de considerans van deze richtlijn, waaruit volgt dat de groep slachtoffers waarop de beschermingsregels van het Unierecht van toepassing zijn niet beperkt is tot inzittenden, die slechts een bijzondere categorie vormen van alle derden die worden beschermd door de verzekering van de eigenaar van het voertuig dat het ongeval heeft veroorzaakt.(60) Het doel van dit artikel is om de personele werkingssfeer van de door de verplichte verzekering geboden garantie te verduidelijken, en absoluut niet om deze te beperken tot de genoemde inzittenden.(61) Deze analyse wordt ondersteund door de ontwikkeling op dit vlak.(62)
79. Ten tweede dringt de dekking van immateriële schade door de verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid van door een verkeersongeval indirect benadeelden zich op vanwege de doelstellingen van de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn, te weten het vrije verkeer bevorderen en ervoor zorgen dat slachtoffers een vergelijkbare behandeling krijgen, ongeacht de lidstaat waar het ongeval dat hun schade heeft berokkend zich heeft voorgedaan.(63) Wanneer artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn, artikel 1, leden 1 en 2, van de Tweede richtlijn en artikel 1 van de Derde richtlijn anders zouden worden uitgelegd, zouden deze personen zijn overgeleverd aan de grilligheid van de nationale rechtsregels op het gebied van verzekeringen, waarvan de strekking bij gebreke van door het Unierecht opgelegde harmonisatie zou kunnen variëren naar gelang van de plaats van het ongeval.
80. Ten derde volgt uit de hierboven genoemde vaste rechtspraak(64) dat de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn weliswaar niet strekken tot harmonisatie van de in de lidstaten van kracht zijnde regelingen van de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, maar de lidstaten wel verplichten ervoor te zorgen dat de in hun recht van toepassing zijnde wettelijke aansprakelijkheid wordt gedekt door een verzekering die in overeenstemming is met de bepalingen van de genoemde richtlijnen. Hieruit volgt dat wanneer krachtens het toepasselijke nationale recht een recht op schadevergoeding uit hoofde van wettelijke aansprakelijkheid van een verzekerde is ontstaan(65), de dekking van de in deze richtlijnen geregelde verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid hierop van toepassing dient te zijn.
81. Het recht op vergoeding van immateriële schade veroorzaakt door het verlies van een naaste bij een verkeersongeval wordt in de rechtsordes van vele lidstaten erkend(66), ook al zijn de mogelijkheden tot uitoefening van dit recht verschillend omdat in enkele lidstaten een dergelijke vorm van schadevergoeding slechts in uitzonderlijke omstandigheden mogelijk is(67) terwijl in andere lidstaten in een lichtere bewijslast voorzien is.(68) Omdat de wetgevers van de lidstaten bevoegd blijven op het gebied van de wettelijke aansprakelijkheid, is het aan hen te bepalen of het recht op vergoeding van dit soort schade principieel toelaatbaar is, en zo ja, onder welke voorwaarden. In het bijzonder is het aan hen te beslissen of het een eigen recht is dat het slachtoffer indirect toekomt, of een recht dat is afgeleid van het recht van de overleden persoon.
82. Volgens de rechtspraak(69) dienen de lidstaten hun bevoegdheden echter zodanig uit te oefenen dat het Unierecht in acht wordt genomen, en in het bijzonder dat het nuttige effect van de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn behouden blijft. Mijns inziens zou dit effect aanzienlijk worden aangetast wanneer het toegestaan zou zijn dat indirecte slachtoffers van verkeersongevallen, zoals de slachtoffers in de hoofdgedingen, niet worden beschermd door de verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid, terwijl duidelijk is dat de verzekerde jegens hen aansprakelijk is.
83. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om te antwoorden dat artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn, artikel 1, leden 1 en 2, van de Tweede richtlijn en artikel 1 van de Derde richtlijn aldus dienen te worden uitgelegd dat, voor zover een verzekerde volgens het toepasselijke nationale recht wettelijk aansprakelijk is voor de immateriële schade van een persoon van wie een naaste persoon bij een verkeersongeval met een motorvoertuig is overleden, een dergelijke vergoeding moet worden gedekt door de verplichte verzekering als geregeld in deze richtlijnen.
C – Onmogelijkheid voor de lidstaten maximumbedragen vast te stellen voor de verzekeringsuitkeringen die lager zijn dan de in het Unierecht bepaalde minimumdekking (tweede vraag in de zaak Drozdovs)
1. Strekking van de gestelde vraag
84. In de zaak Drozdovs stelt de verwijzende rechter subsidiair een tweede prejudiciële vraag, voor het geval dat het antwoord van het Hof op de eerste vraag bevestigend zou luiden, dus dat de in artikel 3 van de Eerste richtlijn en artikel 1, leden 1 en 2, van de Tweede richtlijn geregelde verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid ook de vergoeding omvat van immateriële schade zoals de eiseres in het hoofdgeding die vordert.
85. De verwijzende rechter vraagt zich in wezen af of de bovengenoemde artikelen zich verzetten tegen een nationale regeling die voor de vergoeding van immateriële schade door een verzekeraar voorziet in een maximumbedrag dat beduidend lager is dan, enerzijds, de in de Tweede richtlijn voorgeschreven minima en, anderzijds, de in het nationale recht vastgestelde bovengrens voor de aansprakelijkheid van de verzekeraar.
86. Uit de verwijzingsbeslissing volgt namelijk dat het Hof met deze vraag wordt verzocht zich uit te spreken over de toelaatbaarheid van de in artikel 7 van het Letse besluit nr. 331(70) bepaalde bovengrens voor de vergoeding van een immateriële schade zoals die is geleden door Vitālijs Drozdovs, niet alleen vanuit het oogpunt van de minimumdekking bepaald in artikel 1, lid 2, van de Tweede richtlijn(71), maar ook van die gespecificeerd in artikel 15, lid 1, eerste alinea, van de Letse wet inzake de verplichte verzekering(72), waarin in het bijzonder deze richtlijn is omgezet.
87. Dit laatste deel van de prejudiciële vraag sluit aan bij de door de voogdes van Vitālijs Drozdovs in cassatie aangevoerde middelen, waarin onder meer wordt gesteld dat het in het Letse besluit nr. 331 bepaalde maximum bespottelijk is en ingaat tegen de bepalingen van de Letse wet inzake de verplichte verzekering, waaraan dit besluit beoogt uitvoering te geven.(73) Het Hof is echter niet bevoegd om uitspraak te doen over de grondwettigheid of de rechtmatigheid van interne rechtsregels, en in het bijzonder niet om te bepalen of nationale regelgevende bepalingen overeenstemmen met nationale wetgevende bepalingen. Dit gedeelte van de vraag zal dus niet worden onderzocht.
2. Dwingend karakter van de in de Tweede richtlijn bepaalde minimumbedragen van de dekking voor wettelijke aansprakelijkheid
88. Zowel de voogdes van Vitālijs Drozdovs als de Commissie is van mening dat artikel 3 van de Eerste richtlijn en artikel 1 van de Tweede richtlijn eraan in de weg staan dat een lidstaat de vergoeding van immateriële schade door de verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid beperkt tot een bedrag dat lager is dan de daarin vastgelegde aansprakelijkheidsgrens van de verzekeraar. Vooraf merk ik reeds op dat ik deze zienswijze deel, en wel om de volgende redenen.
89. In de grondslag, de ontstaansgeschiedenis en de ontwikkeling van de in de tweede vraag van de Augstākās tiesas Senāts bedoelde bepalingen van Unierecht is veel informatie te vinden die van belang is voor de uitlegging ervan.
90. Zoals het Hof reeds heeft uiteengezet, liet artikel 3, lid 1, in fine, van de Eerste richtlijn het, in de aanvankelijke formulering, aan de lidstaten over om de dekking van de schade en de voorwaarden van de verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid te bepalen.(74) Ter verkleining van de verschillen die er tussen de wetgevingen van de onderscheiden lidstaten nog bestonden op het stuk van de omvang van de verzekeringsplicht werd in artikel 1 van de Tweede richtlijn, volgens de derde overweging van de considerans van de Tweede richtlijn, op het gebied van de wettelijke aansprakelijkheid een verplichte dekking van materiële schade en lichamelijk letsel ten belope van vastgestelde bedragen ingevoerd, waarbij deze minimumbedragen de slachtoffers van verkeersongevallen een minimumbescherming moesten garanderen.(75)
91. Uit bestudering van de voorbereidende werkzaamheden voorafgaand aan de vaststelling van de Tweede richtlijn blijkt dat artikel 1, lid 2, van deze richtlijn, waarin die minimumdekkingen zijn vastgelegd, een van de in de loop van het aanvankelijke wetgevingsproces meest gewijzigde bepalingen was.(76) Ook bij de achtereenvolgende wijzigingen van deze richtlijn was dit het geval(77), waarbij ik opmerk dat mijns inziens rekening dient te worden gehouden met deze latere teksten(78) vanwege de richting die zij aangeven, ook al zijn deze bepalingen in de zaak Drozdovs ratione temporis niet van toepassing. Uit al deze overwegingen volgt dat artikel 1 van de Tweede richtlijn de bijzondere aandacht van de Europese wetgever heeft gehad. Bovendien getuigt de ontwikkeling die deze bepaling heeft doorgemaakt – naar een steeds verdere aanscherping van de hierin gestelde eisen – van een almaar toegenomen zorg voor de bescherming van slachtoffers. Zoals de wetgever uitdrukkelijk onderstreept, „[vormt d]e verplichting van de lidstaten om de verzekeringsdekking voor ten minste een bepaald minimumbedrag te waarborgen [...] [immers] een belangrijk element”.(79)
92. Deze zienswijze volgend heeft het Hof ondubbelzinnig verklaard dat artikel 1, lid 2, van de Tweede richtlijn zich verzet tegen een nationale regeling die voor de vergoeding maximumbedragen vaststelt die lager liggen dan de in die artikelen vastgestelde minimumdekkingen.(80)
93. Ter motivering van de uitspraken in deze zin heeft het Hof, zoals ik reeds heb gememoreerd bij de beantwoording van de eerste prejudiciële vragen, verklaard dat de lidstaten verplicht zijn ervoor te zorgen dat de wettelijke aansprakelijkheid die op grond van het nationale recht van de betreffende lidstaat bestaat bij ongevallen ten gevolge van de deelneming van voertuigen aan het verkeer, gedekt wordt door een verzekering die beantwoordt aan de bepalingen van de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn. Nu de lidstaten hun bevoegdheden op dit gebied moeten uitoefenen in overeenstemming met het Unierecht, houdt dit in het bijzonder in dat de dekking van de wettelijke aansprakelijkheid door de verzekeraar de in de Tweede richtlijn vastgelegde minimumbedragen volgt en dat derhalve nationale wetgeving de hieruit voortvloeiende bescherming niet mag beperken door maximumbedragen voor de vergoeding vast te leggen die lager zijn.(81)
94. Het Hof heeft hieraan toegevoegd dat „[e]lke andere uitlegging [...] artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn en artikel 1, lid 2, van de Tweede richtlijn hun nuttige werking [ontneemt]. Deze werking, die erin bestaat de slachtoffers van verkeersongevallen te beschermen door middel van een verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid, zou namelijk worden doorkruist wanneer de nationale wetgever de verzekeringsdekking van deze aansprakelijkheid naar eigen goeddunken kon vaststellen.”(82)
95. Mijns inziens kan het voorgaande worden toegepast op bepalingen zoals die in het Letse besluit nr. 331, waarin in het bijzonder voor immateriële schade ten gevolge van het overlijden van de persoon van wie iemand afhankelijk is een te lage maximumdekking wordt vastgelegd, aangezien de inachtneming van zowel het doel als de nuttige werking van deze bepalingen impliceert dat de slachtoffers van verkeersongevallen een toereikende vergoeding wordt gewaarborgd, ongeacht de lidstaat waar het ongeval zich heeft voorgedaan.(83) Dientengevolge moet op de tweede door de Augstākās tiesas Senāts gestelde vraag bevestigend worden geantwoord.
96. Het speelt mijns inziens geen rol of de te lage vergoeding in het nationale recht enigszins lager of beduidend lager is dan de door de richtlijnen vastgelegde aansprakelijkheidslimiet voor verzekeraars, zoals dit gerecht in zijn prejudiciële vraag aangeeft.(84) Alleen al wanneer de hoogte van de minimumdekking niet wordt bereikt, voldoet een nationale rechtsregel niet aan de eisen van het Unierecht. Omgekeerd geeft het aan het begin van artikel 1, lid 2, van de Tweede richtlijn(85) geformuleerde voorbehoud de lidstaten de mogelijkheid een hogere dekking te bieden dan de bepaalde minimumbedragen, wat betekent dat zij ofwel een onbegrensde dekking kunnen voorschrijven ofwel bedragen kunnen vastleggen tot het beloop waarvan de verzekering verplicht is, met als enige vereiste dat deze bedragen niet lager zijn dan de genoemde minimumbedragen.(86)
97. Gezien het gevaar van dubbelzinnigheid, zoals blijkt uit de bij het Hof ingediende opmerkingen, wil ik erop wijzen dat mijns inziens niet de begrenzing van de dekkingsbedragen als zodanig(87) onverenigbaar is met het Unierecht, maar het feit dat een lidstaat aan de vergoeding een bovengrens stelt die lager is dan de in de betrokken richtlijnen vastgelegde minimumbedragen.
98. Volgens de hierboven genoemde vaste rechtspraak moet iedere in een nationale rechtsorde geldende wettelijke aansprakelijkheid ter zake van het gebruik van motorrijtuigen gedekt worden door een verzekering. Dit beginsel moet mijns inziens echter uitsluitend in die zin worden begrepen dat een nationale rechtsregel met betrekking tot verzekering niet bepaalde soorten schade of bepaalde categorieën benadeelden mag uitsluiten van dekking wanneer de slachtoffers een beroep kunnen doen op de wettelijke aansprakelijkheid van de verzekerde, om op die grond vergoeding van hun schade te krijgen. De door de Europese wetgever genomen beslissing om dekkingsniveaus in te voeren die „minimaal” de hoogte hebben van de in de betrokken richtlijnen neergelegde bedragen heeft slechts zin wanneer wordt aanvaard dat de lidstaten hogere bovengrenzen kunnen vaststellen en dat dus de wettelijke aansprakelijkheid die verder gaat dan deze nationale bovengrenzen niet hoeft te worden gedekt door de verplichte verzekering.(88) De rechtsordes van de lidstaten waarin de op de wettelijke aansprakelijkheid toepasselijke algemene wetgeving geen bovengrenzen voor vergoeding bevat, kunnen dus niettemin de dekking hiervan door de verplichte verzekering beperken door bovengrenzen in te voeren die hoger zijn dan de in de richtlijnen genoemde minimumbedragen.
3. Gevolgen van het voorgestelde antwoord
99. In de motivering van zijn verzoek benadrukt de Augstākās tiesas Senāts hoe belangrijk het is een evenwicht te vinden tussen de in het geding zijnde belangen. Het gerecht merkt op dat het belang van de slachtoffers, namelijk het krijgen van een zo volledig mogelijke vergoeding van hun schade, afwijkt van zowel het belang van de eigenaar van het voertuig dat het ongeval veroorzaakte, te weten het betalen van zo laag mogelijke premies voor de verplichte verzekering, als het doel van de verzekeraar, inkomsten te verwerven die in grote mate bepaald worden door de verhouding tussen de geïnde premies en de uitgekeerde schadevergoeding bij ongevallen(89), en suggereert dat het bijeenbrengen van deze uiteenlopende belangen veronderstelt dat er een duidelijke omschrijving is van de grenzen van de garantie van de verzekeraar, zodat de genoemde eigenaar een verzekering kan afsluiten tegen een niet buitensporig tarief(90) en het slachtoffer de voor zijn schade voorziene vergoeding ontvangt.
100. De Letse en de Litouwse regering ondersteunen deze zienswijze. Zij voegen hieraan toe dat het bij wet vastleggen van dergelijke grenzen ook het voordeel biedt dat rechtszekerheid kan worden gewaarborgd, terwijl het toekennen van aanzienlijke schadevergoedingen voor immateriële schade bij ongevallen waarbij meerdere personen betrokken zijn, het gevaar met zich brengt dat de beperkte bedragen die beschikbaar zijn niet rechtvaardig worden verdeeld.(91) Hieruit leiden zij af dat de toepassing van de grenzen van artikel 1 van de Tweede richtlijn op immateriële schade problemen zou opleveren ten aanzien van de doelmatigheid van het aan de orde zijnde systeem van verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid.
101. De werking van de Europese verzekeringsmarkt kan inderdaad a priori worden aangetast wanneer verzekeraars verplicht worden gesteld schade in verband met voertuigen die gewoonlijk zijn gestald op het grondgebied van een lidstaat, in ruimere mate en tot een hoger bedrag te dekken, wat tot gevolg zou kunnen hebben dat de door verzekerden verschuldigde premies gaan stijgen.
102. Ik merk echter op dat het Europees Economisch en Sociaal Comité vanaf het begin „de problemen die de vaststelling van de voorgestelde minimumbedragen in sommige landen onvermijdelijk zal opleveren (met name een verhoging van de verzekeringspremies)” heeft onderkend, maar mijns inziens terecht van oordeel is geweest dat hier „een inspanning moet worden verricht om het gestelde doel, namelijk een grotere bescherming van de slachtoffers, te bereiken”, en dus het voorstel om minimumdekkingen in te voeren gesteund heeft.(92) Om rekening te houden met de uitgangssituatie van bepaalde lidstaten met betrekking tot de genoemde bedragen, bevat de Tweede richtlijn overgangsbepalingen voor een geleidelijke uitvoering van de hierop van toepassing zijnde bepalingen in deze lidstaten.(93)
103. Overigens blijkt uit de praktijk dat een ruime opvatting van de werkingssfeer van de verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid niet noodzakelijkerwijze zulke ingrijpende gevolgen voor de verzekeringspremies heeft als verwacht.(94) Zo heeft in Bulgarije de recente wijziging van de wet inzake de door deze verzekering gedekte bedragen, waaronder de vergoeding van immateriële schade(95), geen grote gevolgen gehad voor de bijbehorende premies.(96) Ook in Zweden had deze wijziging, volgens de voorbereidende werkzaamheden die hebben geleid tot invoering van het recht op vergoeding van lichamelijk letsel in geval van overlijden van een naaste bij een verkeersongeval(97), slechts marginale gevolgen voor de kosten van verzekeringsmaatschappijen, en derhalve voor de verzekeringspremies, die slechts met 1 tot 1,5 % of zelfs minder verhoogd hoefden te worden.(98)
104. Bovendien lijkt de vrees die de regeringen hebben geuit die opmerkingen hebben ingediend, mij niet gerechtvaardigd omdat het mijns inziens, zoals ik al eerder aangaf, lidstaten niet verboden is bovengrenzen vast te leggen om ervoor te zorgen dat de garantie van de verzekeraars niet onbeperkt is, zolang maar wordt voldaan aan de enige eis in artikel 1 van de Tweede richtlijn, namelijk dat die bovengrens hoger wordt gesteld dan de in dit artikel bepaalde minimumbedragen.
105. Gelet op het voorgaande dient mijns inziens op de tweede in de zaak Drozdovs gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 3 van de Eerste richtlijn en artikel 1, leden 1 en 2, van de Tweede richtlijn zich verzetten tegen een nationale rechtsregel die, om de vergoeding van immateriële schade die verschuldigd zou kunnen zijn uit hoofde van de verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid te beperken, voorziet in maxima voor de dekking die lager zijn dan de bedragen van de minimumdekking die in artikel 1 van de Tweede richtlijn zijn vastgelegd voor de vergoeding van lichamelijk letsel.
D – De tweede vraag in de zaak Haasová
106. Blijkens de bewoordingen van de tweede in de zaak Haasová aan het Hof ter beoordeling voorgelegde vraag gaat de Krajský súd v Prešove uit van de vooronderstelling dat in antwoord op de eerste vraag wordt geoordeeld dat nationale bepalingen inzake verzekering die geen ruimte bieden voor financiële vergoeding van immateriële schade van de nabestaanden van slachtoffers van een verkeersongeval ten gevolge van het gebruik van motorrijtuigen, niet strijdig zijn met het Unierecht.
107. De verwijzende rechter baseert zich hiermee op een uitgangspunt dat tegengesteld is aan het antwoord dat ik het Hof zal voorstellen te geven op de eerste prejudiciële vraag. Gelet op de strekking van het antwoord dat mijns inziens op deze vraag dient te worden gegeven, ben ik van mening dat het niet noodzakelijk is te antwoorden op de tweede vraag, die subsidiair is gesteld.
108. Niettemin merk ik op dat de verwijzende rechter het Hof verzoekt bepalingen van nationaal recht uit te leggen(99), wat op grond van vaste rechtspraak uitgesloten is.(100)
109. Voor het geval het Hof mijn voorstel niet zou volgen, zou de vraag mijns inziens geherformuleerd moeten worden, en wel zo dat de vraag in wezen betrekking zou hebben op de eventuele mogelijkheid voor een gerecht van een lidstaat tot een uitlegging van een regel van nationaal recht die in overeenstemming is met de bepalingen van de genoemde Eerste en Derde richtlijn. In ieder geval kan het beginsel van richtlijnconforme uitlegging niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht, die in casu erin zou bestaan dat de verzekeraar, in tegenstelling tot wat is bepaald in het nationale recht, tot een schadeuitkering moet overgaan.(101)
V – Conclusie
110. In de zaak Haasová (C‑22/12) geef ik, gelet op het bovenstaande, het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Krajský súd v Prešove als volgt te beantwoorden:
„1) Artikel 3, lid 1, van richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid, enerzijds, en artikel 1, eerste alinea, van de Derde richtlijn 90/232/EEG van de Raad van 14 mei 1990 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, anderzijds, dienen aldus te worden uitgelegd dat de verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe het gebruik van motorrijtuigen die gewoonlijk op het grondgebied van een lidstaat zijn gestald, aanleiding kan geven, de vergoeding dekt van immateriële schade van naasten van slachtoffers die zijn overleden bij een verkeersongeval in een dergelijke situatie, voor zover in het op het geschil toepasselijke nationale recht is voorzien in deze vergoeding uit hoofde van de wettelijke aansprakelijkheid van de verzekerde.
2) De tweede prejudiciële vraag hoeft niet te worden beantwoord.”
111. In de zaak Drozdovs (C‑277/12) geef ik, gelet op het bovenstaande, het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Augstākās tiesas Senāts als volgt te beantwoorden:
„1) Artikel 3 van richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid, enerzijds, en artikel 1, leden 1 en 2, van de Tweede richtlijn 84/5/EEG van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, anderzijds, dienen aldus te worden uitgelegd dat de verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe het gebruik van motorrijtuigen die gewoonlijk op het grondgebied van een lidstaat zijn gestald, aanleiding kan geven, de vergoeding dekt van immateriële schade van naasten van slachtoffers die zijn overleden bij een verkeersongeval in een dergelijke situatie, voor zover in het op het geschil toepasselijke nationale recht is voorzien in deze vergoeding uit hoofde van de wettelijke aansprakelijkheid van de verzekerde.
2) Artikel 3 van richtlijn 72/166 en artikel 1, leden 1 en 2, van richtlijn 84/5 dienen aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale rechtsregel die voor de uitkeringen die een verzekeraar verschuldigd kan zijn voor de vergoeding van immateriële schade ten gevolge van het bij een verkeersongeval overlijden van een persoon van wie de belanghebbende afhankelijk was, voorziet in maximumdekkingsbedragen die lager zijn dan de in dit laatste artikel vastgelegde minimumdekkingsbedragen voor de vergoeding van lichamelijk letsel.”