Language of document : ECLI:EU:F:2010:98

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(Eerste kamer)

14 september 2010

Zaak F‑52/09

Delfina Da Silva Pinto Branco

tegen

Hof van Justitie van de Europese Unie

„Openbare dienst — Ambtenaren — Aanwerving — Ambtenaar op proef — Ontslag aan einde van proeftijd — Rechten van verdediging — Beoordeling van geschiktheid — Rechterlijke toetsing”

Betreft: Beroep, ingesteld krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA, waarmee Da Silva Pinto Branco primair vraagt om nietigverklaring van het besluit van het Hof van Justitie van 24 oktober 2008 om haar aan het einde van haar proeftijd te ontslaan en om veroordeling van de instelling tot vergoeding van de immateriële schade die zij door dat ontslag zou hebben geleden.

Beslissing: Het beroep wordt verworpen. Verzoekster zal alle kosten dragen.

Samenvatting

1.      Ambtenaren — Beroep — Bezwarend besluit — Begrip — Voorbereidende handeling — Maatregelen genomen tijdens proeftijd van ambtenaar — Daarvan uitgesloten

(Ambtenarenstatuut, art. 34, 90 en 91)

2.      Ambtenaren — Aanwerving — Proeftijd — Ontslag aan einde van proeftijd — Verzoek om ambtenaar op proef en beoordelaar te horen — Weigering — Schending van beginsel van eerbiediging van rechten van verdediging, zorgplicht en bijstandsplicht — Geen

(Ambtenarenstatuut, art. 24 en 34, lid 3)

3.      Ambtenaren — Aanwerving — Proeftijd — Beoordeling van resultaten — Beoordeling van geschiktheid van ambtenaar op proef — Rechterlijke toetsing — Grenzen

(Ambtenarenstatuut, art. 34)

1.      Alleen handelingen of maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van de verzoeker rechtstreeks en onmiddellijk kunnen aantasten doordat zij zijn rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, zijn als bezwarend te beschouwen. Wanneer het gaat om handelingen of besluiten die in meerdere fasen tot stand komen, onder meer na afsluiting van een interne procedure, is in beginsel slechts sprake van voor beroep vatbare handelingen in geval van maatregelen die aan het einde van die procedure het standpunt van de instelling definitief vastleggen, met uitsluiting van tussentijdse maatregelen die de voorbereiding van het eindbesluit tot doel hebben. In ambtenarenzaken zijn handelingen ter voorbereiding van een besluit dus niet bezwarend in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut. Dit is het geval bij rapporten over de proeftijd en het advies van het beoordelingscomité dat de grondslag vormt voor een besluit om een ambtenaar op proef te ontslaan.

(cf. punten 32‑34)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 24 juni 1993, Seghers/Raad, T‑69/92, Jurispr. blz. II‑651, punt 28; 17 december 2003, McAuley/Raad, T‑324/02, JurAmbt. blz. I‑A‑337 en II‑1657, punt 28; 11 april 2006, Angeletti/Commissie, T‑394/03, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑95 en II‑A‑2‑441, punt 36; 17 mei 2006, Lavagnoli/Commissie, T‑95/04, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑121 en II‑A‑2‑569, punt 33

Gerecht voor ambtenarenzaken: 24 mei 2007, Lofaro/Commissie, F‑27/06 en F‑75/06, JurAmbt. blz. I-A-1-155 en II-A-1-835, punt 58

2.      Wat het ontslag van een ambtenaar op proef betreft, kan de weigering van het tot aanstelling bevoegd gezag om een verzoek om hem en de beoordelaar te horen in te willigen, niet worden aangemerkt als een schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, van het beginsel van hoor en wederhoor, van de zorgplicht of van artikel 24 van het Statuut.

Het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, zoals uitgevoerd bij artikel 34, lid 3, van het Statuut, houdt voor het tot aanstelling bevoegd gezag immers niet de algemene verplichting in om de ambtenaar op proef te horen alvorens het ontslagbesluit te nemen, en dit zelfs al heeft het beoordelingscomité de wens daartoe uitgesproken.

De zorgplicht, die de uitdrukking vormt van het door het Statuut geschapen evenwicht tussen de rechten en de verplichtingen in de betrekkingen tussen het administratief gezag en het personeel van de openbare dienst, brengt mee dat de administratie, wanneer zij een besluit neemt over de situatie van een ambtenaar, alle elementen in aanmerking neemt die haar besluit kunnen beïnvloeden, en daarbij niet alleen rekening houdt met het belang van de dienst, maar ook met dat van de betrokken ambtenaar. Dit is het geval wanneer zij over tijdens de proeftijd opgestelde rapporten beschikt alsmede over de opmerkingen die de betrokkene daarover heeft gemaakt, met andere woorden elementen betreffende, enerzijds, het belang van de dienst en, anderzijds, het belang van de betrokken ambtenaar op proef.

Ten slotte ziet de ingevolge artikel 24 van het Statuut op de administratie rustende bijstandsplicht op de verdediging van ambtenaren tegen handelingen van derden, en niet tegen handelingen van de administratie zelf; het toezicht daarop wordt geregeld in andere bepalingen van het Statuut.

(cf. punten 50‑53)

Referentie:

Hof: 12 juli 1973, di Pillo/Commissie, 10/72 en 47/72, Jurispr. blz. 763, punt 16; 4 februari 1987, Maurissen/Rekenkamer, 417/85, Jurispr. blz. 551, punt 12

Gerecht van eerste aanleg: 5 maart 1997, Rozand-Lambiotte/Commissie, T‑96/95, JurAmbt. blz. I‑A‑35 en II‑97, punt 120

3.      De proeftijd heeft tot doel, de administratie in de gelegenheid te stellen een concreet oordeel te vormen over de geschiktheid van de ambtenaar op proef voor een bepaalde functie, over de wijze waarop hij zijn taken vervult en zijn prestaties in de dienst. Aan het einde van de proeftijd moet de administratie in staat zijn om, zonder te zijn gebonden aan de beoordelingen die bij de aanwerving zijn uitgebracht, een besluit te nemen over de vraag of de ambtenaar op proef het verdient om vast te worden aangesteld in de door hem gewenste functie. Dit besluit impliceert een globale beoordeling van de kwaliteiten en het gedrag van de ambtenaar op proef, gelet op zowel de positieve als de negatieve elementen die tijdens de proeftijd zijn gebleken.

De administratie beschikt over een ruime marge bij de toetsing van de geschiktheid en de prestaties van een ambtenaar op proef aan het belang van de dienst. Het staat dus niet aan het Gerecht om zijn oordeel in de plaats van dat van de instellingen te stellen, waar het gaat om de resultaten van een proeftijd en de geschiktheid van een kandidaat voor een vaste aanstelling in de openbare dienst, behoudens in het geval van een kennelijk onjuiste beoordeling of misbruik van bevoegdheid.

(cf. punten 59 en 61)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: Rozand-Lambiotte/Commissie, reeds aangehaald, punt 112

Hof: 17 november 1983, Tréfois/Hof van Justitie, 290/82, Jurispr. blz. 3751, punt 24