Language of document : ECLI:EU:F:2007:25

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN

(Derde kamer)

14 februari 2007

Zaak F‑1/06

Juan Miguel Fernández Ortiz

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Ambtenaren – Aanwerving – Proeftijd – Ontslag na proeftijd”

Betreft: Beroep krachtens de artikelen 236 EG en 152 EA, waarbij J. M. Fernández Ortiz verzoekt om nietigverklaring van het besluit van de Commissie om hem aan het einde van zijn proeftijd te ontslaan.

Beslissing: Het beroep wordt verworpen. Elke partij draagt haar eigen kosten.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Aanwerving – Proeftijd

(Ambtenarenstatuut, art. 34, leden 3 en 4)

2.      Ambtenaren – Aanwerving – Proeftijd

(Ambtenarenstatuut, art. 34, leden 3 en 4)

3.      Ambtenaren – Aanwerving – Proeftijd

(Ambtenarenstatuut, art. 34, lid 3)

4.      Ambtenaren – Aanwerving – Proeftijd

(Ambtenarenstatuut, art. 34, leden 3 en 5)

1.      Artikel 34, lid 3, van het Statuut geeft het tot aanstelling bevoegd gezag de mogelijkheid om een ambtenaar op proef te ontslaan wegens onvoldoende geschiktheid voor de uitoefening van zijn ambt, en de termijnen waarin deze bepaling voorziet kunnen niet aldus worden uitgelegd dat dit gezag zijn beslissing in elk geval vóór het einde van de proeftijd moet nemen en een ambtenaar op proef enkel vóór het einde van die tijd kan ontslaan.

Dat het tot aanstelling bevoegd gezag niet dient te handelen binnen een dwingende termijn belet evenwel niet dat het zijn beslissing moet nemen binnen een redelijke termijn, aangezien dat gezag verplicht is de situatie van elke ambtenaar in overeenstemming te brengen met het Statuut.

De termijn die in aanmerking moet worden genomen om te beoordelen of dat gezag een beslissing heeft genomen binnen een redelijke termijn, gaat in op het ogenblik waarop de beoordeling aan het einde van de proeftijd wordt opgesteld en ter kennis van de betrokkene wordt gebracht. Op die wijze en vanaf die datum verneemt de ambtenaar op proef namelijk dat de ontslagprocedure jegens hem wordt ingeleid.

(cf. punten 41, 44 en 45)

Referentie:

Hof: 1 juni 1978, D’Auria/Commissie, 99/77, Jurispr. blz. 1267, punten 18 en 19; 12 juli 1973, Di Pillo/Commissie, 10/72 en 47/72, Jurispr. blz. 763, punt 9; 26 februari 1976, Van de Roy/Commissie, 92/75, Jurispr. blz. 343, punt 12

2.      Geen enkele bepaling in het Statuut duidt erop dat de ambtenaar op proef die aan het einde van de proeftijd een ongunstige beoordeling heeft gekregen stilzwijgend in vaste dienst kan worden aangesteld, alleen doordat zijn proeftijd verstrijkt. Het bestaan zelf van een proeftijd, van een mogelijkheid tot verlenging daarvan en van de in artikel 34, lid 3, van het Statuut bedoelde ontslagprocedure bevestigen immers dat de ambtenaar op proef geen onvoorwaardelijk recht heeft om aan het einde van zijn proeftijd te worden aangesteld in vaste dienst, maar daarvoor slechts in aanmerking komt, daar voor aanstelling in vaste dienst is vereist dat de ambtenaar op proef blijk heeft gegeven van voldoende professionele kwaliteiten.

(cf. punten 53 en 55)

Referentie:

Hof: Di Pillo/Commissie, reeds aangehaald, punt 9

3.      De niet-inachtneming, bij het opstellen van de beoordelingen aan het einde van de proeftijd, van de in artikel 34, lid 3, van het Statuut neergelegde termijnen, vormt weliswaar een betreurenswaardige onregelmatigheid, maar kan niet afdoen aan de geldigheid van die beoordelingen voor zover de betrokkene zijn opmerkingen binnen een voldoende termijn heeft kunnen maken, waardoor het tot aanstelling bevoegd gezag de hem opgedragen taak, namelijk het opstellen van de beoordeling, heeft kunnen vervullen.

Evenzo heeft een tardieve kennisgeving van het besluit tot verlenging van de proeftijd geen weerslag op de rechtmatigheid van dat besluit voor zover de administratie de betrokkene naar behoren en tijdig heeft laten weten dat zijn proeftijd werd verlengd en hem dus niet in het ongewisse noch in een „juridisch vacuüm” heeft gelaten.

(cf. punten 59‑62)

Referentie:

Hof: 25 maart 1982, Munk/Commissie, 98/81, Jurispr. blz. 1155, punten 8 en 9

Gerecht van eerste aanleg: 5 maart 1997, Rozand-Lambiotte/Commissie, T‑96/95, JurAmbt. blz. I‑A‑35 en II‑97, punt 72

4.      De mogelijkheid waarover het tot aanstelling bevoegd gezag krachtens artikel 34 van het Statuut beschikt om een ambtenaar op proef te ontslaan en hem de status van ambtenaar in vaste dienst te weigeren, vormt geen inbreuk op de algemene rechtsbeginselen die gelden voor de communautaire openbare dienst.

De ontslagmaatregel kan niet worden geacht inbreuk te maken op het beginsel van behoorlijk bestuur of een ander algemeen beginsel noch op de grondrechten van de betrokkene, wanneer de ambtenaar op proef in functie blijft tot vaststelling van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag, in de loop van die periode zijn bezoldiging ontvangt, zijn situatie binnen een redelijke termijn wordt geregeld en hij bovendien aanspraak kan maken op de vergoeding waarin is voorzien bij artikel 34, lid 5, van het Statuut.

(cf. punten 69 en 70)