Language of document : ECLI:EU:F:2010:119

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(Tweede kamer)

30 september 2010

Zaak F‑20/06

Patrizia De Luca

tegen

Europese Commissie

„Openbare dienst — Ambtenaren — Aanstelling — Ambtenaren die door algemeen vergelijkend onderzoek naar hogere functiegroep overgaan — Kandidaat die vóór inwerkingtreding van het nieuwe Statuut op reservelijst is geplaatst — Overgangsregels voor indeling in rang bij aanwerving — Indeling in rang krachtens nieuwe, minder gunstige regels — Artikelen 5, lid 2, en 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut”

Betreft: Beroep, ingesteld krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA, waarbij De Luca, die vóór 1 mei 2004 is geslaagd voor een vergelijkend onderzoek, vraagt om nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 23 februari 2005 om haar als administrateur aan te stellen, voor zover zij daarbij is ingedeeld in de rang A*9, salaristrap 2.

Beslissing: Het beroep wordt verworpen. Elke partij zal haar eigen kosten dragen.

Samenvatting

1.      Ambtenaren — Beroep — Voorafgaande administratieve klacht —
Termijnen — Aanvang

(Ambtenarenstatuut, art. 25, 26, 90 en 91)

2.      Beroep tot nietigverklaring — Bevoegdheid van gemeenschapsrechter — Verzoek om nietigverklaring van individueel bezwarend besluit — Onbevoegdheid van gemeenschapsrechter om in het dictum van zijn arresten onwettigheid vast te stellen van een bepaling van algemene strekking

(Art. 230 EG)

3.      Ambtenaren — Aanwerving — Aanstelling in rang — Invoering van nieuwe loopbaanstructuur bij verordening nr. 723/2004 — Overgangsbepalingen voor indeling in rang

(Ambtenarenstatuut, bijlage XIII, art. 1, lid 2, en 12, lid 3; verordening nr. 723/2004 van de Raad)

4.      Ambtenaren — Aanwerving — Aanstelling in rang — Invoering van nieuwe loopbaanstructuur bij verordening nr. 723/2004 — Overgangsbepalingen voor indeling in rang

(Ambtenarenstatuut, art. 3; bijlage XIII, art. 12, lid 3; verordening nr. 723/2004 van de Raad)

5.      Ambtenaren — Aanwerving — Aanstelling in rang — Aanstelling in rang van functiegroep die in aankondiging van vergelijkend onderzoek is aangegeven — Invoering van nieuwe loopbaanstructuur bij verordening nr. 723/2004 — Overgangsbepalingen voor indeling in rang

(Ambtenarenstatuut, art. 29, lid 1, en 31, lid 1; bijlage XIII, art. 2, lid 1, en 12, lid 3; verordening nr. 723/2004 van de Raad)

6.      Ambtenaren — Aanwerving — Aanstelling in rang — Invoering van nieuwe loopbaanstructuur bij verordening nr. 723/2004 — Overgangsbepalingen voor indeling in rang

(Ambtenarenstatuut, bijlage XIII, art. 12, lid 3; verordening nr. 723/2004 van de Raad)

7.      Ambtenaren — Aanwerving — Aanstelling in rang — Aanstelling in rang van functiegroep die in aankondiging van vergelijkend onderzoek is aangegeven — Invoering van nieuwe loopbaanstructuur bij verordening nr. 723/2004 — Overgangsbepalingen voor indeling in rang

(Ambtenarenstatuut, bijlage XIII, art. 12, lid 3; verordening nr. 723/2004 van de Raad)

1.      De in artikel 90 van het Statuut vastgestelde klachttermijn gaat in op de dag waarop de betrokkene kennis heeft gekregen van het voor hem bezwarend besluit. Dit procedurele voorschrift, dat een groot aantal situaties beoogt te omvatten, moet worden uitgelegd in het licht van de fundamentele regels van het Statuut betreffende het informeren van ambtenaren over wezenlijke onderdelen van hun arbeidsverhouding, en in het bijzonder over de vorm van die informatie. Uit de opzet van de statutaire regels, en in het bijzonder van de artikelen 25 en 26 daarvan, blijkt dat indelingsbesluiten, evenals aanstellingsbesluiten overigens, naar behoren kenbaar moeten worden gemaakt aan de betrokkene en dat de administratie zich niet ertoe kan beperken, hem dit mee te delen door middel van een document waarin slechts de gevolgen van die besluiten worden weergegeven noch zich kan onttrekken aan de verplichting om ervoor te zorgen dat die besluiten daadwerkelijk de adressaat ervan bereiken. Werd de betrokken ambtenaar verplicht om een klacht in te dienen ten laatste binnen drie maanden na ontvangst van een werkaanbod en niet van de kennisgeving van het aanstellingsbesluit, dan zou dit er immers op neerkomen dat elke inhoud wordt ontnomen aan de artikelen 25, tweede alinea, en 26, tweede en derde alinea, van het Statuut, die nu juist tot doel hebben, de ambtenaren in staat te stellen om daadwerkelijk kennis te nemen van besluiten betreffende, met name, hun administratieve positie en hun door het Statuut gewaarborgde rechten geldend te maken.

(cf. punten 38‑40)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: 28 juni 2006, Grünheid/Commissie, F‑101/05, JurAmbt. blz. I‑A‑1‑55 en II‑A‑1‑199, punten 49, 52 en 56

2.      Ofschoon de gemeenschapsrechter in het kader van een vordering tot nietigverklaring van een individueel bezwarend besluit inderdaad bevoegd is om bij wijze van incident de onwettigheid vast te stellen van een bepaling van algemene strekking waarop het bestreden besluit is gebaseerd, is hij echter niet bevoegd om dergelijke vaststellingen in het dictum van zijn arresten te doen.

(cf. punt 44)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: 4 juni 2009, Adjemian e.a./Commissie, F‑134/07 en F‑8/08, JurAmbt. blz. I-A-1-149 en II-A-1-841, punt 38, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T‑325/09 P; 29 september 2009, Aparicio e.a./Commissie, F‑20/08, F‑34/08 en F‑75/08, JurAmbt. blz. I-A-1-375 en II-A-1-2013, punt 28

3.      Uit de artikelen 1, lid 2, en 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut blijkt dat de in laatstgenoemde bepaling gebruikte term „aangeworven” een precieze betekenis heeft en dat deze aldus moet worden opgevat dat hij betrekking heeft op ambtenaren die in dienst zijn getreden tussen 1 mei 2004, de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 723/2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden, en 30 april 2006 in een ambt dat toegankelijk is geworden na hun plaatsing, vóór 1 mei 2006, op een lijst van geschikte kandidaten waarmee een vergelijkend onderzoek werd afgesloten dat onder de regeling van het oude Statuut was bekendgemaakt, ongeacht de vraag of die ambtenaren bij hun indiensttreding reeds die hoedanigheid hadden of niet.

(cf. punt 56)

4.      Er is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel wanneer twee categorieën personen wier rechtspositie en feitelijke situatie niet wezenlijk verschillen, bij hun aanwerving verschillend worden behandeld en die verschillende behandeling niet objectief gerechtvaardigd is.

Het gelijkheidsbeginsel kan de wetgever overigens niet zijn vrijheid ontnemen om op elk moment de wijzigingen in de statutaire bepalingen aan te brengen die hij in overeenstemming met het dienstbelang acht, zelfs al zijn die nieuwe bepalingen voor de ambtenaren minder gunstig dan de oude, omdat anders elke wetgevende ontwikkeling wordt belet.

Blijkens artikel 3 van het Statuut vindt de aanstelling van een ambtenaar noodzakelijkerwijs haar oorsprong in een eenzijdig besluit van de administratie en kan de geslaagde kandidaat van een vergelijkend onderzoek pas nadat een dergelijk besluit jegens hem is genomen aanspraak maken op de hoedanigheid van ambtenaar en, dientengevolge, een beroep doen op de statutaire bepalingen.

Uit het voorgaande volgt dat de indeling in rang van ambtenaren die zijn aangesteld vanaf 1 mei 2004, de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 723/2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden, slechts rechtmatig kon geschieden krachtens de nieuwe criteria die op die datum golden. Gedurende de overgangsperiode tussen 1 mei 2004 en 30 april 2006 werden die criteria vastgesteld bij artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut.

Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door overwegingen verband houdende met de datum van inwerkingtreding van de statutaire hervorming. Het kan weliswaar niet worden uitgesloten dat de datum van inwerkingtreding van een nieuwe regeling discriminatoir kan blijken te zijn, doch de datum van 1 mei 2004 was in casu objectief gerechtvaardigd. Redenen voor de statutaire hervorming waren de ontwikkelingen van de samenleving in het algemeen, welke tot uitdrukking komen in het regelgevend kader dat van toepassing is op het Europese ambtenarenapparaat, „teneinde te voorzien in de veranderende behoeften van de instellingen en hun personeel”, aldus punt 1 van de considerans van verordening nr. 723/2004. Het is dus begrijpelijk dat de inwerkingtreding ervan samenviel met de toetreding van tien nieuwe lidstaten. Voorts vormt de datum van aanwerving waartoe de administratie besluit een objectief element dat onafhankelijk is van de wil van de gemeenschapswetgever.

(cf. punten 68‑71 en 73)

Referentie:

Hof: 22 december 2008, Centeno Mediavilla e.a./Commissie, C‑443/07 P, Jurispr. blz. I‑10945, punten 76 en 81

Gerecht van eerste aanleg: 30 september 1998, Ryan/Rekenkamer, T‑121/97, Jurispr. blz. II‑3885, punt 100; 29 november 2006, Campoli/Commissie, T‑135/05, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑297 en II‑A‑2‑1527, punt 105; 11 juli 2007, Centeno Mediavilla e.a./Commissie, T‑58/05, Jurispr. blz. II‑2523, punten 54, 55, 77, 86 en 113

Gerecht voor ambtenarenzaken: 19 juni 2007, Davis e.a./Raad, F‑54/06, JurAmbt. blz. I-A-1-165 en II-A-1-911, punt 81

5.      Wat de aanstelling in rang van ambtenaren betreft, kon de vaststelling van het niveau van de vervullen ambten waartoe de administratie in het kader van de bepalingen van het oude Statuut was overgegaan toen zij de aankondiging van vergelijkend onderzoek opstelde, na de invoering van de nieuwe loopbaanstructuur bij verordening nr. 723/2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden, geen gevolgen meer hebben na 1 mei 2004, de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 723/2004.

Het uit artikel 31, lid 1, van het Statuut volgende recht van geslaagde kandidaten van een vergelijkend onderzoek op de in de aankondiging van vergelijkend onderzoek aangegeven rang kan dus alleen gelden wanneer de voorschriften niet veranderen, aangezien de wettigheid van een besluit moet worden beoordeeld op basis van de elementen rechtens die van kracht waren op het moment waarop het werd genomen en deze bepaling de administratie dus niet kan verplichten om een besluit te nemen dat niet in overeenstemming is met het Statuut, zoals gewijzigd door de wetgever, en dat derhalve onwettig is.

In deze context, die wordt gekenmerkt door de afschaffing, met ingang van 1 mei 2004 in het kader van het nieuwe loopbaanstelsel, van de rangen aangegeven in de aankondigingen van vergelijkende onderzoeken die vóór die datum waren bekendgemaakt, heeft de wetgever artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut kunnen vaststellen om de aan die situatie inherente problemen op te lossen en de indeling in rang kunnen vaststellen van geslaagde kandidaten van vergelijkende onderzoeken die op reservelijsten waren geplaatst die vóór 1 mei 2004 waren bekendgemaakt, maar die na die datum op basis van die vergelijkende onderzoeken als ambtenaar op proef zijn aangesteld.

Het is juist dat de in artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut vastgelegde indelingen in rang niet overeenkomen met de rangen die zijn aangegeven in de aankondigingen van vergelijkende onderzoeken van vóór 1 mei 2004 en dat deze bepaling in strijd is met de regel opgenomen in artikel 31 van het Statuut en overgenomen van artikel 31 van het oude Statuut. Gelet op zijn doel, vormt artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut echter een overgangsbepaling met een bijzonder karakter die als zodanig voor een bepaalde categorie ambtenaren kan afwijken van de algemene regel van artikel 31 van het Statuut.

Wat de loopbaan van ambtenaren betreft, kunnen de vereisten in verband met de overgang van de ene wijze van beheer naar de andere, de administratie immers ertoe dwingen tijdelijk en binnen bepaalde grenzen af te wijken van de strikte toepassing van de regels en beginselen van permanente waarde die gewoonlijk op de betrokken situaties van toepassing zijn.

Wat voorts de eerbiediging van artikel 29 van het Statuut betreft, waaruit volgt dat de kennisgeving van vacature een rechtskader vormt dat de administratie zichzelf stelt, moet worden opgemerkt dat de bindende kracht van dit artikel niet groter is dan die van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, zodat het geen voorrang kan hebben op deze bijzondere overgangsbepaling.

Artikel 2, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut, dat een gunstiger verband legde tussen de oude rangen en die welke gedurende de overgangsperiode tussen 1 mei 2004 en 30 april 2006 golden dan artikel 12, lid 3, van diezelfde bijlage, had slechts tot doel om de rangen van hen die op 30 april 2004 de hoedanigheid van ambtenaar hadden op 1 mei 2004 om te zetten, zodat de nieuwe loopbaanstructuur die op 1 mei 2006 volledig in werking moest treden op hen van toepassing was. Daar het evenals elke overgangsbepaling strikt moet worden uitgelegd, kan aan artikel 2, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut geen reikwijdte worden toegekend die verder gaat dan de vaststelling van die voorlopige relatie.

(cf. punten 84‑86, 91 en 92)

Referentie:

Hof: Centeno Mediavilla e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 100 en 101

Gerecht van eerste aanleg: 11 februari 2003, Leonhardt/Parlement, T‑30/02, JurAmbt. blz. I‑A‑41 en II‑265, punt 51; 19 oktober 2006, Buendía Sierra/Commissie, T‑311/04, Jurispr. blz. II‑4137, punt 213; Centeno Mediavilla e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 110 en 112‑115

6.      Een ambtenaar kan zich niet op het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen beroepen om zich te verzetten tegen de wettigheid van een nieuw voorschrift, met name op een gebied waarop de wetgever over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt. Bovendien veronderstelt het recht om zich op bescherming van het gewettigd vertrouwen te beroepen met name dat de gedane toezeggingen in overeenstemming met de geldende regels zijn. Het tot aanstelling bevoegd gezag zou een onwettig besluit hebben genomen, omdat het niet in overeenstemming met het Statuut was, indien het een ambtenaar die was aangesteld na 1 mei 2004, de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 723/2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden, had ingedeeld volgens de bepalingen betreffende de rangen en de loopbanen van het oude Statuut die niet langer van toepassing waren.

(cf. punten 99‑101)

Referentie:

Hof: Centeno Mediavilla e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 91 en 100

Gerecht van eerste aanleg: 11 juli 2002, Wasmeier/Commissie, T‑381/00, JurAmbt. blz. I‑A‑125 en II‑677, punt 106; 4 mei 2005, Castets/Commissie, T‑398/03, JurAmbt. blz. I‑A‑109 en II‑507, punt 34; 23 februari 2006, Cementbouw Handel & Industrie/Commissie, T‑282/02, Jurispr. blz. II‑319, punt 77; Centeno Mediavilla e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 95; 4 februari 2009, Omya/Commissie, T‑145/06, Jurispr. blz. II‑145, punt 117

7.      In de context van de statutaire hervorming, ingevoerd bij verordening nr. 723/2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden, die een wijziging heeft gebracht in de structuur van de rangen van de ambtenaren, kan het beginsel dat elke ambtenaar recht heeft om carrière te maken binnen zijn instelling op zich niet rechtvaardigen dat oude bepalingen op een ambtenaar worden toegepast, waardoor het door de wetgever beoogde doel niet wordt bereikt. In geval van wijziging van bepalingen van algemene toepassing en, in het bijzonder, van statutaire bepalingen, is een nieuwe regeling in beginsel immers onmiddellijk van toepassing op de toekomstige gevolgen van rechtsposities die, zonder evenwel volledig te zijn gevormd, onder de oude regeling zijn ontstaan. Het Statuut geeft echter geen enkel recht om via een algemeen vergelijkend onderzoek naar een hogere rang over te gaan, zelfs niet voor ambtenaren die voldoen aan alle voorwaarden om daarin te worden aangesteld, aangezien de plaatsing van geslaagde kandidaten op lijsten van geschikte kandidaten die na selectietests worden opgesteld, voor de betrokkenen slechts betekent dat zij in aanmerking komen om te worden aangesteld in een van de ambten waarin het vergelijkend onderzoek wilde voorzien, waardoor noodzakelijkerwijs elk verworven recht wordt uitgesloten.

(cf. punten 125 en 126)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: Centeno Mediavilla e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 51‑53