Language of document :

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 2 april 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrhovni sud - Kroatië) – Strafzaak tegen I.N.

(Zaak C-897/19 PPU)1

(Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – EER-Overeenkomst – Non-discriminatie – Artikel 36 – Vrij verrichten van diensten – Werkingssfeer – Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis – Overeenkomst betreffende de procedures voor overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie enerzijds en IJsland en Noorwegen anderzijds – Uitlevering van een IJslands staatsburger aan een derde staat – Bescherming van de onderdanen van een lidstaat tegen uitlevering – Geen gelijkwaardige bescherming van onderdanen van een andere lidstaat – IJslands staatsburger die krachtens het nationale recht asiel heeft gekregen alvorens de IJslandse nationaliteit te verwerven – Beperking van het vrije verkeer – Rechtvaardiging gebaseerd op de voorkoming van straffeloosheid – Evenredigheid – Controle of is voldaan aan de waarborgen van artikel 19, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie)

Procestaal: Kroatisch

Verwijzende rechter

Vrhovni sud

Partij in de strafzaak

I.N.

in tegenwoordigheid van: Ruska Federacija

Dictum

Het Unierecht, en in het bijzonder artikel 36 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 en artikel 19, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat indien een derde land een lidstaat – waarnaar een onderdaan van een bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte aangesloten staat van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) waarmee de Unie een overleveringsovereenkomst heeft gesloten, zich heeft begeven – om uitlevering verzoekt op grond van het Europees verdrag betreffende uitlevering, ondertekend te Parijs op 13 december 1957, en indien aan die onderdaan, voordat hij de nationaliteit van die staat verwierf, juist wegens zijn vervolging in de staat die het uitleveringsverzoek heeft uitgevaardigd, asiel was verleend door die EVA-staat, de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat moet nagaan of de uitlevering geen afbreuk doet aan de in dat artikel 19, lid 2, van het Handvest van de grondrechten bedoelde rechten, waarbij de asielverlening een bijzonder zwaarwichtig gegeven vormt in het kader van die controle. Alvorens te overwegen om het uitleveringsverzoek uit te voeren, moet de aangezochte lidstaat in elk geval die EVA-staat daarvan in kennis stellen en, in voorkomend geval, op verzoek van laatstbedoelde staat die onderdaan daaraan overleveren overeenkomstig de bepalingen van de overleveringsovereenkomst, op voorwaarde dat die EVA-staat ingevolge zijn nationale recht bevoegd is om die onderdaan te vervolgen voor buiten zijn nationale grondgebied gepleegde feiten.

____________

1 PB C 45 van 10.02.2020.