Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad Lukovit (Bulgarije) op 17 juli 2018 – Rayonna prokuratura Lom / EP

(Zaak C-467/18)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Rayonen sad Lukovit

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Rayonna prokuratura Lom

Verwerende partij: EP

Prejudiciële vragen

Valt de onderhavige procedure tot oplegging van medische dwangmaatregelen, die een vorm van overheidsdwang zijn ten aanzien van personen die volgens de vaststellingen van het openbaar ministerie een daad hebben begaan die een gevaar voor de samenleving vormt, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2012/13/EU1 betreffende het recht op informatie in strafprocedures en richtlijn 2013/48/EU2 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures?

Vormen de Bulgaarse procedureregels die zien op de bijzondere procedure tot oplegging van medische dwangmaatregelen volgens artikel 427 e.v. van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (Bulgaars wetboek van strafvordering; hierna: „NPK”) en volgens welke de rechter niet bevoegd is om de procedure terug te verwijzen naar het openbaar ministerie met de instructie om de ernstige procedurefouten recht te zetten die in het kader van de precontentieuze procedure zijn begaan maar het verzoek tot oplegging van medische dwangmaatregelen slechts kan inwilligen of afwijzen, een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 12 van richtlijn 2013/48/EU en artikel 8 van richtlijn 2012/13/EU juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat eenieder het recht waarborgt om eventuele schendingen van hun rechten tijdens de precontentieuze procedure bij de rechter aan te vechten?

Zijn richtlijn 2012/13/EU en richtlijn 2013/48/EU van toepassing op strafrechtelijke (precontentieuze) procedures wanneer het nationale recht, en meer bepaald de NPK, de status van „verdachte” niet kent en het openbaar ministerie de betrokken persoon in het kader van de precontentieuze procedure niet formeel als beschuldigde beschouwt, aangezien het ervan uitgaat dat de doodslag die het voorwerp van het onderzoek uitmaakt door de betrokken persoon in een toestand van ontoerekeningsvatbaarheid werd gepleegd, het de strafzaak bijgevolg seponeert zonder de betrokken persoon daarvan in kennis te stellen en de rechter vervolgens verzoekt om medische dwangmaatregelen ten aanzien van de betrokken persoon op te leggen?

Is de persoon ten aanzien van wie om een dwangbehandeling werd verzocht, aan te merken als „verdacht” in de zin van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2012/13/EU en artikel 2, lid 3, van richtlijn 2013/48/EU wanneer een politieagent deze persoon bij het eerste onderzoek op de plaats van het delict en de aanvankelijke onderzoekshandelingen in de woning van het slachtoffer en haar zoon, na het vaststellen van bloedsporen op het lichaam van laatstgenoemde, over de motieven voor het doden van zijn moeder en het verslepen van haar lijk naar de openbare weg heeft ondervraagd en hem na het beantwoorden van die vragen in de handboeien heeft geslagen? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moet deze persoon reeds op dit tijdstip informatie worden verstrekt overeenkomstig artikel 3, lid 1 juncto lid 2, van richtlijn 2012/13/EU en hoe moet in een dergelijk geval bij de informatieverschaffing rekening worden gehouden met de specifieke behoeften van de persoon overeenkomstig lid 2, wanneer de politieagent wist dat de persoon aan een psychische aandoening lijdt?

Zijn nationale regelingen zoals de onderhavige, die de facto een vrijheidsontneming toestaan door middel van een gedwongen opname in een psychiatrische kliniek volgens een procedure waarin de Zakon za zdraveto (Bulgaarse wet op de volksgezondheid) voorziet (preventieve dwangmaatregel die wordt bevolen wanneer is bewezen dat de persoon aan een psychische aandoening lijdt en het risico bestaat dat de persoon strafbare feiten pleegt, echter niet omwille van een eerder gepleegd strafbaar feit), verenigbaar met artikel 3 van richtlijn (EU) 2016/3433 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld wanneer de feitelijke reden voor de inleiding van de procedure de daad is waarvoor een strafrechtelijke procedure is ingeleid tegen de voor behandeling opgenomen persoon, en houdt dit een omzeiling in van het recht op een eerlijk proces bij een arrestatie, dat aan de voorwaarden van artikel 5, lid 4, EVRM moet voldoen, dat wil zeggen een proces in het kader waarvan de rechter bevoegd is om zowel de naleving van de procedureregels als de verdenking waarop de arrestatie berust en de rechtmatigheid van het met deze maatregel beoogde doel te toetsen, waartoe de rechter is gehouden wanneer de persoon werd gearresteerd volgens de procedure waarin de NPK voorziet?

Omvat het begrip van het vermoeden van onschuld in artikel 3 van richtlijn (EU) 2016/343 ook het vermoeden dat ontoerekeningsvatbare personen de daad die een gevaar voor de samenleving vormt en waarvan het openbaar ministerie hen beschuldigt, niet hebben begaan zolang niet volgens de procedureregels (in een strafprocedure met eerbiediging van de rechten van de verdediging) het tegendeel is bewezen?

Waarborgen nationale regelingen die voorzien in uiteenlopende bevoegdheden van de bodemrechter met betrekking tot de ambtshalve toetsing van de rechtmatigheid van de precontentieuze procedure naargelang:

1)    de rechter een tenlastelegging door het openbaar ministerie toetst waarin wordt beweerd dat een welbepaalde en psychisch gezonde persoon doodslag heeft gepleegd (artikel 249, lid 1 juncto lid 4, NPK), of

2)    de rechter een tenlastelegging door het openbaar ministerie toetst waarin wordt beweerd dat de persoon doodslag heeft gepleegd maar dat deze daad omwille van de psychische aandoening van de pleger geen strafbaar feit vormt, en waarbij wordt verzocht om een rechterlijk bevel tot overheidsdwang met het oog op behandeling,

ten aanzien van kwetsbare personen een doeltreffende voorziening in rechte zoals neergelegd in artikel 13 juncto artikel 12 van richtlijn 2013/48/EU en in artikel 8, punt 2, juncto artikel 3, lid 2, van richtlijn 2012/13/EU, en zijn de uiteenlopende bevoegdheden van de rechter, die afhangen van de aard van de procedure die op haar beurt afhankelijk is van het feit of de als dader aangewezen persoon psychisch gezond genoeg is om strafrechtelijk aansprakelijk te zijn, verenigbaar met het non-discriminatiebeginsel in artikel 21, lid 1, van het Handvest?

____________

1 Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1).

2 Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PB 2013, L 294, blz. 1).

3 Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1).