Language of document :

Beroep ingesteld op 2 oktober 2018 – Hongarije / Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

(Zaak C-620/18)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Verzoekende partij: Hongarije (vertegenwoordigers: M. Z. Fehér, M. M. Tátrai. en G. Tornyai, gemachtigden)

Verwerende partijen: Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

Conclusies

richtlijn (EU) 2018/957 van het Europees Parlement en de Raad van 28 juni 2018 tot wijziging van richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten1 nietig verklaren, subsidiair

artikel 1, punt 2, onder a), van richtlijn (EU) 2018/957 van het Europees Parlement en de Raad nietig verklaren, waarbij gewijzigd artikel 3, lid 1, onder c), en derde alinea, van richtlijn 96/71/EG vastgesteld worden,

artikel 1, punt 2, onder b), van richtlijn (EU) 2018/957 van het Europees Parlement en de Raad nietig verklaren, waarbij lid 1 bis wordt ingevoegd in artikel 3 van richtlijn 96/71/EG,

artikel 1, punt 2, onder c), van richtlijn (EU) 2018/957 van het Europees Parlement en de Raad nietig verklaren,

artikel 3, lid 3, van richtlijn (EU) 2018/957 van het Europees Parlement en de Raad nietig verklaren, alsmede

het Europees Parlement en de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter staving van haar beroep voert de Hongaarse regering vijf middelen aan:

1. In de eerste plaats betoogt de Hongaarse regering dat de bestreden richtlijn niet is vastgesteld op de juiste rechtsgrondslag. Gelet op de doelstelling en inhoud ervan heeft deze richtlijn – anders dan de in de richtlijn als rechtsgrondslag vermelde wetgevingsbevoegdheid overeenkomstig artikel 53, lid 1, VWEU en 62 VWEU met betrekking tot het vrij verrichten van diensten – uitsluitend of minstens hoofdzakelijk betrekking op de bescherming van de werknemers, zodat de Uniewetgever de richtlijn had moeten vaststellen op grond van artikel 153 VWEU, of minstens primair op deze rechtsgrondslag (eerste middel).

2. In de tweede plaats is de bestreden richtlijn volgens de Hongaarse regering in strijd met artikel 153, lid 5, VWEU, dat de wetgevingsbevoegdheid van de Unie uitsluit wat de regeling van de beloning voor werk betreft, voor zover de Uniewegever heeft vastgesteld dat de beloning van werknemers moet overeenstemmen met de regeling die geldt in de lidstaat op wiens grondgebied de werknemer is gedetacheerd en dus een bepaling heeft vastgesteld die in wezen betrekking heeft op de beloning. Om deze reden heeft de Uniewetgever de in de bestreden richtlijn vermelde rechtsgrondslagen gekozen, aangezien het bij gebreke van bevoegdheid van de Unie de enige mogelijkheid was om de kwestie van de beloning te regelen, die een van de centrale elementen van de richtlijn is. Bijgevolg is sprake van misbruik van bevoegdheid (tweede middel).

3. In de derde plaats is de Hongaarse regering van mening dat de bestreden richtlijn in strijd is met het vrij verrichten van diensten als bedoeld in artikel 56 VWEU, aangezien de verplichtingen en beperkingen die deze richtlijn oplegt aan in een lidstaat gevestigde ondernemingen die werknemers detacheren naar een andere lidstaat in het kader van het verrichten van diensten, discriminerend, niet noodzakelijk en onevenredig zijn gelet op het beoogde doel. Bovendien schendt het bepaalde in de bestreden richtlijn op het gebied van het vervoer artikel 58, lid 1, VWEU (derde middel).

4. In de vierde plaats stelt de Hongaarse regering dat de bestreden richtlijn in strijd is met het vrij verrichten van diensten als bedoeld in artikel 56 VWEU, aangezien de richtlijn de uitoefening van deze vrijheid van haar werkingssfeer uitsluit wat betreft de uitoefening van het stakingsrecht en andere maatregelen waarin is voorzien in de respectieve regelingen van de lidstaten op het gebied van de arbeidsverhoudingen, alsmede het recht om te onderhandelen over collectieve arbeidsovereenkomsten, deze te sluiten en te doen uitvoeren, alsmede collectieve maatregelen te treffen (vierde middel).

5. In de vijfde plaats schendt de bestreden richtlijn verordening (EG) nr. 593/2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissten uit overeenkomst2 , alsmede de beginselen van rechtszekerheid en van duidelijkheid van de wetgeving, aangezien door deze richtlijn de toepassing van verordening nr. 593/2008 wordt gewijzigd zonder de bepalingen ervan te wijzigen, waardoor aanzienlijke rechtsonzekerheid ontstaat wat de juiste toepassing van de verordening betreft. Tevens is sprake van schending van het beginsel van duidelijkheid van de wetgeving en bijgevolg van het rechtszekerheidsbeginsel wegens het onbepaalde karakter van het begrip beloning als bedoeld in de bestreden richtlijn en de onzekerheden met betrekking tot de uitlegging van dit begrip (vijfde middel).

____________

1 PB 2018, L 173, blz. 16.

2 PB 2008, L 177., blz. 6.