Language of document : ECLI:EU:C:2017:436

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

8 juni 2017 (*)


[Zoals gerectificeerd bij beschikking van 12 juni 2017]

[Zoals gerectificeerd bij beschikking van 14 september 2017]


„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Internationale ontvoering van kinderen – Verdrag van ’s‑Gravenhage van 25 oktober 1980 – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikel 11 – Verzoek tot terugkeer – Begrip ‚gewone verblijfplaats’ van een zuigeling – Kind dat overeenkomstig de wens van zijn ouders ter wereld is gekomen in een andere lidstaat dan die waarin zij hun gewone verblijfplaats hadden – Ononderbroken verblijf van het kind in de lidstaat van zijn geboorte gedurende de eerste maanden van zijn leven – Beslissing van de moeder om niet terug te keren naar de lidstaat waarin het paar zijn gewone verblijfplaats had”

In zaak C‑111/17 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door Monomeles Protodikeio Athinon (alleensprekende rechter in eerste aanleg Athene, Griekenland) bij beslissing van 28 februari 2017, ingekomen bij het Hof op 7 maart 2017, in de procedure

OL

tegen

PQ,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça (rapporteur), kamerpresident, M. Berger, A. Borg Barthet, E. Levits en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien het verzoek van de verwijzende rechter van 28 februari 2017, ingekomen bij het Hof op 7 maart 2017, om de prejudiciële verwijzing overeenkomstig artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgens de spoedprocedure te behandelen,

gezien de beslissing van de Vijfde kamer van 16 maart 2017 om dit verzoek in te willigen,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 mei 2017,

gelet op de opmerkingen van:

–        OL, vertegenwoordigd door C. Athanasopoulos en A. Alexopoulou, dikigoroi,

–        PQ, vertegenwoordigd door S. Sfakianaki, dikigoros,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door T. Papadopoulou, G. Papadaki en A. Magrippi, als gemachtigden,

–        [zoals gerectificeerd bij beschikking van 14 september 2017] de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Brandon als gemachtigde, bijgestaan door E. Devereaux, QC,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Konstantinidis, M. Wilderspin en A. Katsimerou als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 mei 2017,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 11, lid 1, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen OL en PQ over een door OL ingediend verzoek tot terugkeer van hun kind, dat zich in Griekenland bevindt – de lidstaat waar het ter wereld is gekomen en waar het met zijn moeder verblijft –, naar Italië, waar zich vóór de geboorte van het kind de gewone verblijfplaats van het paar bevond.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

3        Het op 25 oktober 1980 te ’s‑Gravenhage gesloten Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna: „Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980”) heeft, zoals blijkt uit de preambule ervan, met name tot doel in internationaal verband kinderen te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren, en procedures vast te stellen die de onmiddellijke terugkeer van het kind naar de staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft waarborgen. Dit verdrag is door alle lidstaten van de Europese Unie geratificeerd.

4        Artikel 1 van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980 luidt:

„Dit Verdrag heeft tot doel:

a)      de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat;

b)      het in een verdragsluitende staat bestaande recht betreffende het gezag en het omgangsrecht in de andere verdragsluitende staten daadwerkelijk te doen eerbiedigen.”

5        In artikel 3 van dit verdrag is het volgende bepaald:

„Het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind wordt als ongeoorloofd beschouwd, wanneer:

a)      dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht, dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had; en

b)      deze rechten alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werden uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging of het niet doen terugkeren, dan wel zouden zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.

Het onder a) bedoelde gezagsrecht kan in het bijzonder voortvloeien uit een toekenning van rechtswege, een rechterlijke of administratieve beslissing of een overeenkomst die geldig is ingevolge het recht van die staat.”

6        Artikel 5, onder a), van genoemd verdrag voorziet erin dat het „gezagsrecht” het recht dat betrekking heeft op de zorg voor de persoon van het kind omvat, en in het bijzonder het recht over zijn verblijfplaats te beslissen.

7        Artikel 8 van datzelfde verdrag is als volgt verwoord:

„Personen, instellingen of lichamen die stellen dat een kind in strijd met het recht betreffende het gezag is overgebracht of wordt vastgehouden, kunnen zich richten tot de centrale autoriteit van hetzij de gewone verblijfplaats van het kind, hetzij de centrale autoriteit van iedere andere verdragsluitende staat, met het verzoek om behulpzaam te zijn bij het verzekeren van de terugkeer van het kind.

[...]”

8        Ingevolge artikel 11, eerste alinea, van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980 treffen de rechterlijke of administratieve autoriteiten van iedere verdragsluitende staat onverwijld maatregelen ter bevordering van de terugkeer van het kind.

 Unierecht

9        De overwegingen 12 en 17 van verordening nr. 2201/2003 luiden:

„(12)      De in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zijn zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Dit betekent dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen.

[...]

(17)      In geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind dient de terugkeer van het kind onverwijld te worden verkregen en te dien einde dient het Verdrag van ’s‑Gravenhage van [...] 1980 van toepassing te blijven, zoals aangevuld door de bepalingen van deze verordening, in het bijzonder artikel 11. [...]”

10      Artikel 2 van die verordening bevat de volgende definities:

„[...]

7.      ‚ouderlijke verantwoordelijkheid’: alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht;

8.      ‚persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt’: elke persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind draagt;

9.      ‚gezagsrecht’: de rechten en verplichtingen die betrekking hebben op de zorg voor de persoon van een kind, in het bijzonder het recht de verblijfplaats van het kind te bepalen;

[...]

11.      ‚ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van een kind’: het overbrengen of niet doen terugkeren van een kind:

a)      wanneer dit geschiedt in strijd met het gezagsrecht dat ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst is toegekend overeenkomstig het recht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of niet doen terugkeren, zijn gewone verblijfplaats had;

en

b)      indien dit gezagsrecht op het tijdstip van overbrenging of niet doen terugkeren, alleen of gezamenlijk, daadwerkelijk werd uitgeoefend, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden. Het gezag wordt geacht gezamenlijk te worden uitgeoefend als een van de personen die, ingevolge een beslissing of van rechtswege, de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, de verblijfplaats van het kind niet kan bepalen zonder de instemming van een andere persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt.

11      Artikel 8 van genoemde verordening, met als opschrift „Algemene bevoegdheid”, bepaalt:

„1.      Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.

2.      Het bepaalde in lid 1 geldt onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12.”

12      Artikel 10 van verordening nr. 2201/2003, „Bevoegdheid in gevallen van kinderontvoering”, voorziet in het volgende:

„In geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind blijven de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd totdat het kind in een andere lidstaat een gewone verblijfplaats heeft verkregen en:

a)      enige persoon, instelling of ander lichaam die gezagsrecht bezit, in de overbrenging of het niet doen terugkeren heeft berust;

of

b)      het kind gedurende ten minste een jaar nadat de persoon, de instelling of het lichaam met gezagsrecht kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind, in die andere lidstaat heeft verbleven en in zijn nieuwe omgeving geworteld is, en aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:

i)      er is bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarheen het kind is overgebracht of waar het wordt vastgehouden, geen verzoek tot terugkeer ingediend binnen een jaar nadat de persoon die gezagsrecht bezit, kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind;

ii)      een door de persoon met gezagsrecht ingediend verzoek tot terugkeer is ingetrokken en binnen de onder i) gestelde termijn is geen nieuw verzoek ingediend;

iii)      een voor een gerecht in de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, dienende zaak is overeenkomstig artikel 11, lid 7, gesloten verklaard;

iv)      een gezagsbeslissing die niet de terugkeer van het kind met zich brengt, is uitgesproken door de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had.”

13      Artikel 11 van verordening nr. 2201/2003, „Terugkeer van het kind”, bepaalt het volgende:

„1.      Wanneer een persoon, instelling of ander lichaam met gezagsrecht bij de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een verzoek indient om op grond van het [Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980] een beslissing te nemen teneinde de terugkeer te verkrijgen van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of vastgehouden in een andere lidstaat dan de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, zijn de leden 2 tot en met 8 van toepassing.

[...]

3.      Het gerecht waarbij een in lid 1 bedoeld verzoek om terugkeer van het kind is ingediend, beschikt met bekwame spoed, met gebruikmaking van de snelste procedures die in het nationale recht beschikbaar zijn.

Onverminderd de eerste alinea beslist het gerecht uiterlijk zes weken nadat het verzoek aanhangig is gemaakt, tenzij dit als gevolg van uitzonderlijke omstandigheden onmogelijk blijkt.

[...]”

 Grieks recht

14      Uit de inlichtingen in de verwijzingsbeslissing volgt dat een verzoek tot terugkeer in de zin van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980 in Griekenland moet worden ingediend bij de Monomeles Protodikeio (alleensprekende rechter in eerste aanleg) van de plaats waar het kind zich na zijn ontvoering bevindt of van de woonplaats van de ontvoerder. Een dergelijk verzoek kan worden ingediend door de minister van Justitie – die in die lidstaat de centrale autoriteit is die met verzoeken tot terugkeer is belast – of rechtstreeks door de persoon, instelling of ander lichaam die stelt een gezagsrecht over het kind te hebben. Dit verzoek wordt in de vorm van een kortgedingprocedure behandeld. De beslissing van de aangezochte rechter beslecht het geschil over de terugkeer van het kind evenwel definitief.

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

15      Uit de verwijzingsbeslissing en de schriftelijke en mondelinge opmerkingen voor het Hof volgt dat OL, Italiaans staatsburger, en PQ, Grieks staatsburger, op 1 december 2013 zijn getrouwd in Italië, waar zij zich tezamen hebben gevestigd in de gemeente Sassoferrato.

16      Toen PQ acht maanden zwanger was, hebben de echtgenoten in onderling overleg besloten dat PQ hun kind in Athene (Griekenland) ter wereld zou brengen, waar zij hulp van haar familie langs vaderszijde kon krijgen, en dat PQ daarna met het kind naar de echtelijke woning in Italië zou terugkeren.

17      De echtgenoten hebben zich dan ook naar Athene begeven, waar PQ op 3 februari 2016 een dochter heeft gekregen, die sindsdien bij haar verblijft. OL is daarna naar Italië teruggegaan. Volgens eigen opgave had hij ermee ingestemd dat het kind tot mei 2016 in Griekenland zou blijven. In die periode verwachtte hij dat zijn echtgenote met de zuigeling zou terugkeren. In de loop van juni van datzelfde jaar zou PQ echter eenzijdig hebben beslist om met het kind in Griekenland te blijven.

18      Volgens PQ hebben de echtgenoten geen precieze datum voor haar terugkeer met het kind naar Italië bepaald. PQ stelt met name dat OL haar in mei 2016 en daarna in juni van datzelfde jaar in Griekenland heeft bezocht. Zij zouden overigens hebben afgesproken om de zomervakantie gezamenlijk in die lidstaat door te brengen.

19      Op 20 juli 2016 heeft OL bij het Tribunale ordinario di Ancona (rechter in eerste aanleg Ancona, Italië) een echtscheidingsverzoek ingediend. In dat kader verzocht hij onder meer om de toekenning van het exclusieve gezagsrecht over zijn kind aan hem, een omgangsregeling voor de moeder en een bevel tot terugkeer van het kind naar Italië alsook om toekenning van alimentatie voor het levensonderhoud van het kind. Bij beslissing van 7 november 2016 heeft deze rechter geoordeeld dat niet op de verzoeken inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind hoefde te worden beslist, op grond dat dit sinds zijn geboorte in een andere lidstaat dan Italië verblijft. OL heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij de Corte d’appello di Ancona (hof van beroep van Ancona), die deze beslissing op 20 januari 2017 heeft bevestigd. Daarnaast heeft het Tribunale ordinario di Ancona bij beslissing van 23 januari 2017 geweigerd uitspraak te doen op het alimentatieverzoek, nog steeds op grond dat de gewone verblijfplaats van het kind zich niet in Italië bevond. Tot slot heeft deze rechter op 23 februari 2017 de echtscheiding van OL en PQ uitgesproken, zonder zich uit te laten over de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind.

20      Parallel aan deze procedure voor de Italiaanse rechters heeft OL zich op 20 oktober 2016 tot de Monomeles Protodikeio Athinon (alleensprekende rechter in eerste aanleg Athene, Griekenland) gewend met een verzoek tot terugkeer van het kind.

21      Deze rechter is van oordeel dat het kind in elk geval niet van de ene lidstaat naar een andere is „overgebracht” in de zin van artikel 11, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 of artikel 3 van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980. Wel wordt het door zijn moeder vastgehouden in Griekenland, zonder dat zijn vader ermee heeft ingestemd dat zijn gewone verblijfplaats zich daar zou bevinden, terwijl de ouders gezamenlijk de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind uitoefenen.

22      Genoemde rechter meent dat in gevallen waarin een kind ter wereld komt op een plaats die geen verband houdt met de gewone verblijfplaats van zijn ouders – bijvoorbeeld door toeval of overmacht, zoals een buitenlandse reis van zijn ouders – en het kind vervolgens door één van hen ongeoorloofd wordt overgebracht of vastgehouden, de rechten van de ouders apert kunnen worden aangetast en het kind feitelijk kan worden weggehouden van de plaats die, bij een normale gang van zaken, zijn gewone verblijfplaats zou zijn geweest. Om die redenen zouden dergelijke gevallen onder de terugkeerprocedure als voorzien in het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980 en verordening nr. 2201/2003 moeten vallen.

23      De fysieke aanwezigheid van het kind op een gegeven plaats zou dus geen voorafgaande voorwaarde mogen zijn om zijn „gewone verblijfplaats” in de zin van artikel 11 van verordening nr. 2201/2003 op die plaats te bepalen. Bij meer in het bijzonder borelingen en zuigelingen gaat de relevantie verloren van de factoren aan de hand waarvan gewoonlijk de gewone verblijfplaats kan worden vastgesteld. Die kinderen van jonge leeftijd zijn immers volledig afhankelijk van de personen die het gezag over hen hebben. Het Hof zou overigens zelf hebben geoordeeld dat de fysieke aanwezigheid van het kind bij zuigelingen minder belangrijk is, aangezien het in het arrest van 22 december 2010, Mercredi (C‑497/10 PPU, EU:C:2010:829), heeft verklaard dat het verblijf van enkele dagen van een zuigeling in een bepaalde plaats, tezamen met andere factoren volstaat om zijn gewone verblijfplaats op die plaats te bepalen.

24      Volgens de verwijzende rechter moet bij de bepaling van de gewone verblijfplaats van een boreling of een zuigeling als doorslaggevende factor eerder worden afgegaan op de gemeenschappelijke bedoeling van de ouders. Die kan worden afgeleid uit de voorbereidingen die deze hebben getroffen om het kind te verwelkomen, zoals de aangifte van zijn geboorte bij de dienst van de burgerlijke stand van hun gewone verblijfplaats, de aanschaf van de noodzakelijke kleding of de voor het kind bestemde meubels, de inrichting van zijn kamer of het huren van een groter huis.

25      In die omstandigheden heeft de Monomeles Protodikeio Athinon de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Welke uitlegging dient aan de uitdrukking ‚gewone verblijfplaats’ in de zin van artikel 11, lid 1, van [verordening nr. 2201/2003] te worden gegeven in het geval van een zuigeling die toevallig of door overmacht is geboren op een andere plaats dan die welke zijn ouders, die gezamenlijk de ouderlijke verantwoordelijkheid voor hem dragen, als zijn gewone verblijfplaats voor ogen hadden, en die sindsdien door een van zijn ouders ongeoorloofd is vastgehouden in de staat waar hij is geboren dan wel is overgebracht naar een derde staat? Is, meer in het bijzonder, de fysieke aanwezigheid hoe dan ook een noodzakelijke en vanzelfsprekende voorwaarde om te kunnen spreken van de gewone verblijfplaats van een persoon en met name van een boreling?”

 Prejudiciële spoedprocedure

26      De verwijzende rechter heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

27      Ter motivering van dit verzoek heeft de verwijzende rechter aangevoerd dat het geding een kind van amper één jaar betreft dat al meer dan negen maanden van zijn vader gescheiden is, zonder dat zijn vader de mogelijkheid heeft met het kind te communiceren, en een dergelijke situatie de toekomstige relatie tussen vader en kind ernstig kan schaden.

28      In dat verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft op de uitlegging van verordening nr. 2201/2003, die is vastgesteld op grond van onder meer artikel 61, onder c), EG, thans artikel 67 VWEU, dat is opgenomen in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Behandeling volgens de prejudiciële spoedprocedure is voor deze verwijzing dus mogelijk.

29      In de tweede plaats volgt uit de verwijzingsbeslissing dat het kind in kwestie van zijn vader gescheiden is op een voor zijn ontwikkeling gevoelige leeftijd en dat het voortduren van de huidige situatie de toekomstige relatie van dit kind met zijn vader ernstig kan schaden.

30      In die omstandigheden heeft de Vijfde kamer van het Hof op 16 maart 2017, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen, in te willigen.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

31      Om te beginnen moet erop worden gewezen dat de omstandigheden van het hoofdgeding gedeeltelijk afwijken van de omstandigheden die in de prejudiciële vraag voor ogen stonden.

32      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt namelijk dat het kind van OL en PQ niet „toevallig of door overmacht” in Griekenland ter wereld is gekomen, maar overeenkomstig de gemeenschappelijk wens van zijn ouders, zodat PQ vóór de bevalling en in de eerste maanden daarna hulp van haar familie langs vaderszijde kon krijgen. Ook is duidelijk dat het kind daarna niet is „overgebracht naar een derde staat”. Voorts heeft de verwijzende rechter in zijn vraag zowel een „boreling” als een „zuigeling” genoemd. Vastgesteld moet echter worden dat deze zaak een zuigeling betreft, aangezien dit kind onmiddellijk vóór het vermeende niet doen terugkeren, namelijk in juni 2016, reeds vijf maanden oud was.

33      Volgens vaste rechtspraak is het niet aan het Hof om rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vragen te geven (arrest van 16 juli 1992, Meilicke, C‑83/91, EU:C:1992:332, punt 25, en beschikking van 11 januari 2017, Boudjellal, C‑508/16, niet gepubliceerd, EU:C:2017:6, punt 32).

34      Niettemin dient het Hof in de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de nationale rechter een bruikbaar antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan oplossen. Daartoe dient het Hof de hem voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren (zie met name arrest van 13 oktober 2016, M. en S., C‑303/15, EU:C:2016:771, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Bijgevolg moet de gestelde vraag aldus worden opgevat dat de verwijzende rechter in essentie wil vernemen hoe het begrip „gewone verblijfplaats” in de zin van artikel 11, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 moet worden uitgelegd, teneinde te bepalen of hij met een „ongeoorloofd niet doen terugkeren” wordt geconfronteerd in een situatie als die in het hoofdgeding, waarin een kind, overeenkomstig de gemeenschappelijke wens van zijn ouders, ter wereld is gekomen en gedurende enkele maanden ononderbroken met zijn moeder heeft verbleven in een andere lidstaat dan die waarin de ouders vóór zijn geboorte hun gewone verblijfplaats hadden. In dat kader wenst de verwijzende rechter te vernemen of in een dergelijke situatie doorslaggevend gewicht toekomt aan de aanvankelijke bedoeling van de ouders dat de moeder met het kind naar die laatste lidstaat zou terugkeren, voor het oordeel dat dit kind daar zijn „gewone verblijfplaats” in de zin van die verordening heeft, los van het feit dat het nooit fysiek aanwezig is geweest in die lidstaat.

36      In dat verband moet eraan worden herinnerd dat het begrip „ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van een kind” volgens de definitie in artikel 2, punt 11, van verordening nr. 2201/2003, waarvan de tekst nauw aansluit bij die van artikel 3 van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980, betrekking heeft op het overbrengen of niet doen terugkeren van een kind in een situatie waarin dit in strijd is met een gezagsrecht dat ingevolge een rechterlijke beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst is toegekend overeenkomstig het recht van „de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had”.

37      Bovendien voorziet artikel 11, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 erin dat de bepalingen van dat artikel van toepassing zijn wanneer degene die het gezagsrecht heeft bij de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een verzoek indient om op grond van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980 een beslissing te nemen teneinde de terugkeer te verkrijgen van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of vastgehouden in „een andere lidstaat dan de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had”.

38      Uit die bepaling volgt dat het begrip „gewone verblijfplaats” een centrale rol speelt bij de beoordeling of een verzoek tot terugkeer moet worden ingewilligd. Een dergelijk verzoek kan immers alleen slagen indien het kind onmiddellijk voor de vermeende overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had in de lidstaat waarnaar het volgens het verzoek moet terugkeren.

39      Wat de inhoud van de uitdrukking „gewone verblijfplaats” van het kind betreft, moet eraan worden herinnerd dat verordening nr. 2201/2003 dit begrip niet definieert, net zo min als het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980 dat doet. De artikelen van deze verordening waarin dit begrip voorkomt, bevatten ook geen uitdrukkelijke verwijzing naar het recht van de lidstaten voor een omschrijving van de betekenis en de draagwijdte ervan.

40      Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, betreft het een autonoom Unierechtelijk begrip, zodat dit moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van de context van de bepalingen en het doel van verordening nr. 2201/2003, met name het doel dat voortvloeit uit overweging 12, volgens hetwelk de in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels zodanig zijn opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid (zie arresten van 2 april 2009, A, C‑523/07, EU:C:2009:225, punten 34 en 35, en van 22 december 2010, Mercredi, C‑497/10 PPU, EU:C:2010:829, punten 44‑46).

41      Volgens de rechtspraak van het Hof dient het begrip „gewone verblijfplaats” bovendien een eenvormige betekenis te hebben in verordening nr. 2201/2003. De uitlegging die aan dit begrip is gegeven in het kader van de artikelen 8 en 10 van die verordening, over de internationale bevoegdheid van de gerechten op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid, kan dus worden getransponeerd naar artikel 11, lid 1, van genoemde verordening (zie in die zin arrest van 9 oktober 2014, C, C‑376/14 PPU, EU:C:2014:2268, punt 54).

42      Volgens diezelfde rechtspraak stemt de „gewone verblijfplaats” van het kind overeen met de plaats die een zekere integratie in een sociale en familieomgeving tot uitdrukking brengt. Die plaats moet door de nationale rechterlijke instanties worden bepaald met inachtneming van de feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak (arresten van 2 april 2009, A, C‑523/07, EU:C:2009:225, punten 42 en 44, en van 22 december 2010, Mercredi, C‑497/10 PPU, EU:C:2010:829, punt 47).

43      Daartoe moeten, naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, nog andere factoren in aanmerking worden genomen die kunnen aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de gewone verblijfplaats van het kind een zekere integratie van het kind in een sociale en familieomgeving tot uitdrukking brengt (arrest van 2 april 2009, A, C‑523/07, EU:C:2009:225, punt 38).

44      Tot die factoren behoren de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf van het kind op het grondgebied van een lidstaat en de nationaliteit van het kind (zie in die zin arrest van 2 april 2009, A, C‑523/07, EU:C:2009:225, punt 39). Bovendien kunnen de relevante factoren variëren naargelang van de leeftijd van het kind (arrest van 22 december 2010, Mercredi, C‑497/10 PPU, EU:C:2010:829, punt 53).

45      Het Hof heeft erop gewezen dat wanneer het kind in kwestie een zuigeling is, zijn omgeving hoofdzakelijk een familieomgeving is, die wordt bepaald door de referentiepersoon of -personen bij wie het woont, die effectief gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, en dat het kind die sociale en familieomgeving noodzakelijkerwijs met die persoon of personen deelt. Wanneer een zuigeling dus, zoals in het hoofdgeding, effectief onder het gezag van zijn moeder staat in een andere lidstaat dan die waarin de vader zijn gewone verblijfplaats heeft, moet met name rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf van het kind op het grondgebied van de eerste lidstaat alsook met de plaats waar de moeder geografisch haar wortels heeft en haar familie vandaan komt en de familie- en sociale banden die zij en het kind in die lidstaat hebben (zie arrest van 22 december 2010, Mercredi, C‑497/10 PPU, EU:C:2010:829, punten 54‑56).

46      Het Hof heeft erkend dat ook met de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een lidstaat te vestigen rekening kan worden gehouden, wanneer daaraan uiting is gegeven door bepaalde tastbare maatregelen, zoals de koop of de huur van een woning in de lidstaat van ontvangst (zie in die zin arrest van 2 april 2009, A, C‑523/07, EU:C:2009:225, punt 40).

47      [Zoals gerectificeerd bij beschikking van 12 juni 2017] Volgens de rechtspraak van het Hof kan alleen de bedoeling van de ouders dus in beginsel niet doorslaggevend zijn voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van een kind in de zin van verordening nr. 2201/2003. Dit is een „aanwijzing” die een reeks van met elkaar overeenstemmende factoren kan aanvullen.

48      Het is juist dat het gewicht dat aan die beweegreden moet worden toegekend voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind, afhangt van de omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak (zie in die zin arrest van 22 december 2010, Mercredi, C‑497/10 PPU, EU:C:2010:829, punten 50 en 51).

49      Niettemin moet eraan worden herinnerd dat het kind in het hoofdgeding ter wereld is gekomen in een lidstaat die overeenkomstig de gemeenschappelijke wens van zijn ouders is bepaald en dat het daar onmiddellijk na de vermeende niet-terugkeer gedurende vijf maanden met zijn moeder heeft verbleven binnen de kring van haar familie langs vaderszijde, zonder dat het kind het grondgebied van die lidstaat ooit heeft verlaten, zoals is benadrukt in punt 32 van het onderhavige arrest.

50      Indien in dergelijke omstandigheden zou worden aangenomen dat de aanvankelijk door de ouders tot uitdrukking gebrachte bedoeling ten aanzien van de terugkeer van de moeder met het kind naar een tweede lidstaat, waar de ouders vóór de geboorte van het kind hun gewone verblijfplaats hadden, de zwaarst wegende beweegreden is, waarbij dan in feite als algemene en abstracte regel zou gelden dat de gewone verblijfplaats van een zuigeling noodzakelijkerwijs die van zijn ouders is, zou dit de grenzen van het begrip „gewone verblijfplaats” in de zin van verordening nr. 2201/2003 overschrijden en in strijd zijn met de opzet, de doeltreffendheid en de doelstelling van de terugkeerprocedure. Tot slot gebiedt ook het belang van het kind niet dat de door de verwijzende rechter voorgestelde uitlegging wordt gevolgd.

51      Wat dat betreft moet er ten eerste aan worden herinnerd dat achter het begrip „gewone verblijfplaats” in de zin van verordening nr. 2201/2003 in wezen een feitelijke vraag schuil gaat. Het zou derhalve moeilijk met dit begrip te verenigen zijn indien de aanvankelijke bedoeling van de ouders om het kind in een bepaalde plaats te laten wonen, voorrang zou hebben op de omstandigheid dat het sinds zijn geboorte ononderbroken in een andere lidstaat verblijft.

52      Ten tweede kan, afgaand op de opzet van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980 en artikel 11, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, het argument dat de ouders het gezagsrecht gezamenlijk uitoefenen en dat de moeder derhalve niet alleen mocht beslissen over de verblijfplaats van het kind, niet bepalend zijn voor de vaststelling van zijn „gewone verblijfplaats” in de zin van die verordening.

53      Volgens de definitie van „ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van een kind” in artikel 2, punt 11, van genoemde verordening en in artikel 3 van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980, die in punt 36 van het arrest in herinnering zijn gebracht, moet de geoorloofdheid of ongeoorloofdheid van een overbrenging of niet-terugkeer namelijk worden beoordeeld aan de hand van het gezagsrecht krachtens het recht van de lidstaat waar het kind vóór zijn overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had. In het kader van de beoordeling van een verzoek tot terugkeer gaat de bepaling van de plaats waar het kind zijn gewone verblijfplaats had, dus vooraf aan de vaststelling van de gezagsrechten die eventueel zijn geschonden.

54      Dat de vader er in de uitoefening van zijn gezagsrecht wel of niet mee heeft ingestemd dat het kind ergens gaat wonen, kan dus niet een beslissende factor zijn voor de bepaling van de „gewone verblijfplaats” van dit kind in de zin van verordening nr. 2201/2003, wat overigens past bij de gedachte dat achter dit begrip in wezen een feitelijke vraag schuil gaat.

55      Voor deze uitlegging kan nog bevestiging worden gevonden in artikel 10 van die verordening, dat juist doelt op de situatie waarin het kind een nieuwe gewone verblijfplaats krijgt na ongeoorloofd te zijn overgebracht of niet te zijn teruggekeerd.

56      Ten derde zou het met de doeltreffendheid van de terugkeerprocedure en de rechtszekerheid in strijd zijn wanneer in een zaak als die in het hoofdgeding de aanvankelijke bedoeling van de ouders de zwaarst wegende factor zou zijn voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind.

57      In dat verband moet eraan worden herinnerd dat een terugkeerprocedure naar haar aard een voortvarend verloop heeft, aangezien daarmee de onmiddellijke terugkeer van het kind moet worden gewaarborgd, zoals blijkt uit de preambule van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980 en overweging 17 van verordening nr. 2201/2003. De Uniewetgever heeft aan dit vereiste overigens concrete invulling gegeven in artikel 11, lid 3, van verordening nr. 2201/2003, door de gerechten waarbij een verzoek om terugkeer is ingediend, de verplichting op te leggen om, behalve in uitzonderlijke omstandigheden, hun beslissing uiterlijk zes weken nadat het verzoek aanhangig is gemaakt te geven.

58      Een verzoek tot terugkeer moet dus worden gebaseerd op gegevens die snel en eenvoudig te verifiëren zijn en, zo mogelijk, eenduidig. In een zaak als die in het hoofdgeding kan het moeilijk, zo niet onmogelijk, zijn om buiten elke reden twijfel verheven de datum vast te stellen die de ouders aanvankelijk voor ogen stond als datum waarop de moeder naar de lidstaat van hun gewone verblijfplaats zou terugkeren of om te bepalen of de beslissing van de moeder om in de lidstaat van de geboorte van het kind te blijven de reden of juist het gevolg is van het echtscheidingsverzoek dat de vader bij de gerechten van de eerste lidstaat heeft ingediend.

59      Wanneer in een dergelijke context dus zou worden uitgegaan van een uitlegging van het begrip „gewone verblijfplaats” van het kind in de zin van verordening nr. 2201/2003, die zou inhouden dat het grootste gewicht toekomt aan de aanvankelijke bedoeling van de ouders ten aanzien van de plaats die deze verblijfplaats „had moeten worden”, zou dit de nationale gerechten ertoe verplichten om een groot aantal bewijzen en getuigenverklaringen te verzamelen om zo met zekerheid te bepalen dat die bedoeling ook bestond, hetgeen moeilijk te verenigen is met het feit dat de terugkeerprocedure voortvarend moet verlopen, of om hun beslissing te geven zonder dat zij over alle relevante gegevens beschikken, wat tot rechtsonzekerheid zou leiden.

60      Ten vierde is een uitlegging van het begrip „gewone verblijfplaats” als door de verwijzende rechter voorgesteld, in een zaak als die in het hoofdgeding in strijd met de doelstelling van de terugkeerprocedure.

61      Uit het toelichtend verslag bij het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980 volgt dat een van de doelstellingen van dat verdrag, en bij uitbreiding dus ook van artikel 11 van verordening nr. 2201/2003, het herstel van de status quo ante is, dat wil zeggen het herstel in de situatie die vóór de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind bestond. De terugkeerprocedure heeft bijgevolg tot doel om het kind terug te plaatsen in de omgeving die het kind het meest vertrouwd is, zodat zijn bestaansvoorwaarden en de omstandigheden waarin het zich kan ontwikkelen weer voorhanden zijn.

62      Volgens die doelstelling kan het vermeende onrechtmatige gedrag van een van de ouders in een situatie als die in het hoofdgeding niet volstaan als reden om een terugkeerverzoek toe te wijzen en het kind te verplaatsen van de lidstaat waarin het is geboren en onafgebroken zijn regelmatige verblijf heeft, naar een lidstaat waarmee het niet vertrouwd is.

63      Het is juist dat de terugkeerprocedure als voorzien in het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980 en verordening nr. 2201/2003 ook tot doel heeft om ervoor te zorgen dat geen van beide ouders zijn positie op het punt van het gezag over het kind kan versterken door zich op feitelijke wijze te onttrekken aan de bevoegdheid van de gerechten die overeenkomstig de regels in die verordening in beginsel zijn aangewezen om zich over de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind uit te spreken (zie in die zin arresten van 23 december 2009, Detiček, C‑403/09 PPU, EU:C:2009:810, punt 49, en van 9 oktober 2014, C, C‑376/14 PPU, EU:C:2014:2268, punt 67).

64      In dat verband moet echter worden benadrukt dat er in de onderhavige zaak geen enkele aanwijzing is verstrekt, op basis waarvan kan worden vermoed dat de moeder de bevoegdheidsregels inzake ouderlijke verantwoordelijkheid in die verordening heeft willen omzeilen.

65      Daarnaast moet worden verduidelijkt dat een besluit inzake de terugkeer of niet-terugkeer van het kind niet het gezag over dat kind regelt. De onmogelijkheid om in het hoofdgeding een terugkeerprocedure te voeren, beperkt de vader in die zin dus niet in zijn mogelijkheden om zijn rechten over het kind af te dwingen door middel van een procedure waarin de vraag naar de ouderlijke verantwoordelijkheid ten gronde wordt beslecht, die wordt ingeleid bij de gerechten die daar volgens de bepalingen van verordening nr. 2201/2003 bevoegd voor zijn, in de loop waarvan alle omstandigheden diepgaand kunnen worden onderzocht, daaronder begrepen het gedrag van de ouders (zie naar analogie arrest van 5 oktober 2010, McB., C‑400/10 PPU, EU:C:2010:582, punt 58).

66      Tot slot, en daar waar het begrip „gewone verblijfplaats” in de zin van verordening nr. 2201/2003 in het belang van het kind moet worden uitgelegd, zoals is vermeld in punt 40 van het dit arrest, moet worden benadrukt dat het overwegende belang dat daaraan moet toekomen, in de onderhavige zaak niet gebiedt tot de uitlegging die de verwijzende rechter voorstelt. Meer bepaald vereist het recht van het kind om persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, als bedoeld in artikel 24, lid 3, van het Handvest, niet dat het kind vertrekt naar de lidstaat waar zijn ouders hun woonplaats vóór zijn geboorte hadden. Dit grondrecht kan immers worden beschermd in een procedure ten gronde over het gezagsrecht, zoals in het vorige punt is vermeld, in de loop waarvan de vraag naar het gezag opnieuw kan worden beoordeeld en zo nodig een omgangsregeling kan worden getroffen.

67      Overigens is het ook meer in overeenstemming met het criterium van de nauwe verbondenheid, waaraan de Uniewetgever in het kader van verordening nr. 2201/2003 de voorkeur heeft gegeven, juist om ervoor te zorgen dat met het belang van het kind rekening zou worden gehouden, dat eventuele beslissingen over het kind worden getroffen door de gerechten van de lidstaat waarin het kind sinds zijn geboorte ononderbroken verblijft (zie in die zin arresten van 23 december 2009, Detiček, C‑403/09 PPU, EU:C:2009:810, punt 36, en van 15 juli 2010, Purrucker, C‑256/09, EU:C:2010:437, punt 91).

68      In elk geval beschikt het Hof niet over aanwijzingen dat het belang van het kind is aangetast in de specifieke omstandigheden die het hoofdgeding omgeven.

69      Om die redenen kan artikel 11, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 in een zaak als die in het hoofdgeding niet zo worden uitgelegd dat de „gewone verblijfplaats” van het kind in de zin van die bepaling zich onmiddellijk vóór de door de vader gestelde niet-terugkeer bevond in de lidstaat waar de ouders vóór zijn geboorte hun gewone verblijfplaats hadden. De weigering van de moeder om met het kind naar die lidstaat terug te keren, kan bijgevolg geen „ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren” van het kind in de zin van die bepaling vormen.

70      Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 11, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat in een situatie als die in het hoofdgeding, waarin een kind overeenkomstig de gemeenschappelijke wens van zijn ouders ter wereld is gekomen in een andere lidstaat dan de lidstaat waarin de ouders vóór de geboorte hun gewone verblijfplaats hadden, en daar meerdere maanden ononderbroken met zijn moeder heeft verbleven, de aanvankelijke bedoeling van de ouders dat de moeder met het kind naar laatstgenoemde lidstaat zou terugkeren, geen grondslag kan vormen voor het oordeel dat het kind daar zijn „gewone verblijfplaats” in de zin van die verordening heeft.

71      Bijgevolg kan de weigering van de moeder om met het kind naar die lidstaat terug te keren, in een dergelijke situatie niet worden beschouwd als een „ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren” van het kind in de zin van genoemd artikel 11, lid 1.

 Kosten

72      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 11, lid 1, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat in een situatie als die in het hoofdgeding, waarin een kind overeenkomstig de gemeenschappelijke wens van zijn ouders ter wereld is gekomen in een andere lidstaat dan de lidstaat waarin de ouders vóór de geboorte hun gewone verblijfplaats hadden, en daar meerdere maanden ononderbroken met zijn moeder heeft verbleven, de aanvankelijke bedoeling van de ouders dat de moeder met het kind naar laatstgenoemde lidstaat zou terugkeren, geen grondslag kan vormen voor het oordeel dat het kind daar zijn „gewone verblijfplaats” in de zin van die verordening heeft.

In een dergelijke situatie kan de weigering van de moeder om met het kind naar die lidstaat terug te keren, bijgevolg niet worden beschouwd als een „ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren” van het kind in de zin van genoemd artikel 11, lid 1.

ondertekeningen


*      Procestaal: Grieks.