Language of document : ECLI:EU:T:2019:432

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid)

19 juni 2019 (*)

„Staatssteun – Individuele steun ten behoeve van het Nürburgring-complex voor de aanleg van een pretpark, hotels en restaurants en het organiseren van autoraces – Besluit waarbij de steun onverenigbaar met de interne markt is verklaard – Besluit waarbij de nieuwe eigenaar van het Nürburgring-complex is gevrijwaard van terugbetaling van de onverenigbaar verklaarde steun – Beroep tot nietigverklaring – Geen merkbare aantasting van de concurrentiepositie – Vereniging – Status van onderhandelaar – Niet-ontvankelijkheid – Besluit waarbij na afloop van de vooronderzoeksfase wordt vastgesteld dat er geen sprake is van steun – Beroep tot nietigverklaring – Belanghebbende – Procesbelang – Ontvankelijkheid – Schending van de procedurele rechten van de belanghebbenden – Geen moeilijkheden die de inleiding van een formele onderzoeksprocedure vereisen – Klacht – Verkoop van de activa van de begunstigden van de onverenigbaar verklaarde staatssteun – Open, transparante, niet-discriminerende en onvoorwaardelijke inschrijvingsprocedure – Motiveringsplicht – Beginsel van behoorlijk bestuur”

In zaak T‑373/15,

Ja zum Nürburgring eV, gevestigd te Nürburg (Duitsland), aanvankelijk vertegenwoordigd door D. Frey, M. Rudolph en S. Eggerath, vervolgens door D. Frey en M. Rudolph, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Flynn, T. Maxian Rusche en B. Stromsky als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit (EU) 2016/151 van de Commissie van 1 oktober 2014 betreffende steunmaatregel SA.31550 (2012/C) (ex 2012/NN) van Duitsland ten behoeve van de Nürburgring (PB 2016, L 34, blz. 1),

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, V. Valančius, P. Nihoul, J. Svenningsen en U. Öberg (rapporteur), rechters,

griffier: K. Guzdek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting van 25 april 2018,

het navolgende

Arrest

I.      Voorgeschiedenis van het geding

1        Het Nürburgring-complex (hierna: „Nürburgring”) is gelegen in de Duitse deelstaat Rijnland-Palts en omvat een circuit voor autoraces (hierna: „Nürburgring-circuit”), een pretpark, hotels en restaurants.

2        Tussen 2002 en 2012 hebben de eigenaars van de Nürburgring, te weten de overheidsbedrijven Nürburgring GmbH, Motorsport Resort Nürburgring GmbH en Congress- und Motorsport Hotel Nürburgring GmbH (hierna: „verkopers”), steun ontvangen, voornamelijk van de deelstaat Rijnland-Palts, voor de aanleg van een pretpark, hotels en restaurants en voor het organiseren van Formule 1-races.

A.      Administratieve procedure en verkoop van de activa van de Nürburgring

3        Op 5 april 2011 heeft verzoekster, Ja zum Nürburgring eV, een Duitse motorsportvereniging die de terugkeer en de promotie van een racecircuit op de Nürburgring tot doel heeft, bij de Europese Commissie een eerste klacht ingediend over steun die de Bondsrepubliek Duitsland aan het Nürburgring-circuit had verleend.

4        Bij brief van 21 maart 2012 heeft de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland in kennis gesteld van haar besluit om een formele onderzoeksprocedure krachtens artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden naar de verschillende tussen 2002 en 2012 uitgevoerde steunmaatregelen ten behoeve van de Nürburgring. Bij dat besluit, waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2012, C 216, blz. 14), heeft de Commissie de belanghebbenden uitgenodigd om hun opmerkingen in te dienen over de betrokken maatregelen.

5        Naar aanleiding van de verlening van aanvullende steunmaatregelen, die door de Bondsrepubliek Duitsland bij de Commissie zijn aangemeld, heeft laatstgenoemde instelling besloten de formele onderzoeksprocedure uit te breiden tot die nieuwe maatregelen. Bij brief van 7 augustus 2012 is de Bondsrepubliek Duitsland in kennis gesteld van dat besluit, waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad (PB 2012, C 333, blz. 1). De Commissie heeft daarbij de belanghebbenden uitgenodigd om hun opmerkingen in te dienen over de aanvullende maatregelen.

6        Op 24 juli 2012 heeft het Amtsgericht Bad Neuenahr-Ahrweiler (rechter in eerste aanleg Bad Neuenahr-Ahrweiler, Duitsland) het faillissement uitgesproken van de verkopers. Op 1 november 2012 heeft die rechter een insolventieprocedure onder eigen beheer ingeleid. Besloten werd om de activa van de verkopers te verkopen (hierna: „verkoop van de activa van de Nürburgring”). De verkopers hebben het accountantskantoor KPMG AG aangewezen als juridisch en financieel adviseur.

7        Op 1 november 2012 is de exploitatie van de Nürburgring toevertrouwd aan Nürburgring Betriebsgesellschaft mbH een volle dochter van een van de verkopers, Nürburgring GmbH , opgericht door de door het Amtsgericht Bad Neuenahr-Ahrweiler aangestelde bewindvoerders.

8        Op 15 mei 2013 is een inschrijvingsprocedure geopend voor de verkoop van de activa van de Nürburgring (hierna: „inschrijvingsprocedure”).

9        Op 23 mei 2013 heeft de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland en de bewindvoerders in kennis gesteld van de criteria waaraan de inschrijvingsprocedure moest voldoen teneinde staatssteunelementen te voorkomen, en hen geïnformeerd over de verplichting voor de te selecteren koper om de hem in voorkomend geval verleende voordelen terug te betalen. Daarover waren sinds oktober 2012 besprekingen gevoerd tussen de Commissie, de Bondsrepubliek Duitsland en de bewindvoerders.

10      De inschrijvingsprocedure is als volgt verlopen:

–        Op 14 mei 2013 is de opening van de inschrijvingsprocedure aangekondigd in een persbericht van een van de bewindvoerders.

–        Op 15 mei 2013 heeft KPMG een oproep tot het indienen van blijken van belangstelling gepubliceerd in de Financial Times, in het Handelsblatt en op de website van de Nürburgring.

–        Zeventig potentiële kopers hebben blijk gegeven van hun belangstelling, onder wie verzoekster en de Duitse automobielclub ADAC eV.

–        Bij schrijven van 19 juli 2013 hebben de belangstellende investeerders documenten ontvangen over de Nürburgring en zijn zij uitgenodigd om een indicatief bod uit te brengen op alle, dan wel op bepaalde groepen of afzonderlijke activa.

–        De uiterste indieningsdatum voor een indicatief bod is bij schrijven van 19 juli 2013 vastgesteld op 12 september 2013 en vervolgens bij schrijven van 12 september 2013 op 26 september 2013; in beide brieven was vermeld dat ook biedingen in aanmerking zouden worden genomen die na de uiterste indieningsdatum zouden worden ingediend.

–        Begin februari 2014 hadden 24 potentiële kopers, onder wie de ADAC, een indicatief bod uitgebracht; het bod van de ADAC had enkel betrekking op het Nürburgring-circuit. 18 gegadigden, onder wie niet de ADAC, werden geschikt bevonden voor het duediligenceonderzoek.

–        Voor de potentiële kopers die waren uitgenodigd voor de volgende fase van de inschrijvingsprocedure is de uiterste datum voor de indiening van de bevestigende biedingen die volledig moesten worden gefinancierd en vergezeld moesten gaan van een vooraf onderhandelde overeenkomst voor de aankoop van de activa bij schrijven van 17 oktober 2013 vastgesteld op 11 december 2013 en vervolgens bij schrijven van 17 december 2013 op 17 februari 2014; die laatste brief vermeldde dat ook biedingen in aanmerking zouden worden genomen die na de uiterste indieningsdatum zouden worden ingediend, maar preciseerde niettemin dat de verkopers mogelijk binnen korte termijn na de uiterste indieningsdatum een beslissing zouden nemen over de te selecteren koper.

–        13 potentiële kopers hebben een bevestigende bieding uitgebracht, van wie er vier een bieding op alle activa hebben uitgebracht, te weten Capricorn Nürburgring Besitzgesellschaft GmbH (hierna: „Capricorn” of „koper”), een tweede bieder (hierna: „bieder 2”), een derde bieder (hierna: „bieder 3”) en een vierde potentiële koper.

–        Volgens de tot de belangstellende investeerders gerichte brieven van 19 juli en 17 oktober 2013 moesten de investeerders worden geselecteerd op basis van ten eerste het criterium van maximalisering van de waarde van de activa als geheel en ten tweede het criterium van transactiezekerheid. Op basis van die criteria zijn in de laatste fase van de inschrijvingsprocedure de biedingen in aanmerking genomen van bieder 2 en van Capricorn, die, ten eerste, een voorstel deden voor de overname van alle activa van de Nürburgring en, ten tweede, op 7 en 11 maart 2014 een bewijs hadden verstrekt van de financiële soliditeit van hun respectieve biedingen. Met die twee bieders zijn gelijktijdig onderhandelingen gevoerd over ontwerpverkoopovereenkomsten.

–        Op 11 maart 2014 heeft de vergadering van schuldeisers van de verkopers in het kader van de op deze verkopers betrekking hebbende insolventieprocedure haar goedkeuring verleend aan de verkoop van de activa van de Nürburgring aan Capricorn, die een bod van 77 miljoen EUR had uitgebracht, terwijl het bod van bieder 2 tussen de 47 en 52 miljoen EUR bedroeg.

11      Op 23 december 2013 heeft verzoekster een tweede klacht bij de Commissie ingediend, omdat de inschrijvingsprocedure discriminerend en niet-transparant zou zijn. Volgens verzoekster zou de te selecteren koper aldus nieuwe steun ontvangen en voor de economische continuïteit van de activiteiten van de verkopers zorgen, en zou daarom het bevel tot terugvordering van de door de verkopers ontvangen steun tot die koper moeten worden uitgebreid.

B.      Bestreden besluiten

12      Op 1 oktober 2014 heeft de Commissie besluit (EU) 2016/151 betreffende steunmaatregel SA.31550 (2012/C) (ex 2012/NN) van Duitsland ten gunste van de Nürburgring vastgesteld (PB 2016, L 34, blz. 1, hierna: „definitief besluit”).

13      In artikel 2 van het definitieve besluit heeft de Commissie de onrechtmatigheid en de onverenigbaarheid met de interne markt vastgesteld van bepaalde steunmaatregelen ten gunste van de verkopers (hierna: „aan de verkopers verleende steun”).

14      In artikel 3, lid 2, van het definitieve besluit heeft de Commissie besloten dat Capricorn en haar dochtermaatschappijen waren gevrijwaard van een eventuele terugvordering van de aan de verkopers verleende steun (hierna: „eerste bestreden besluit”).

15      In artikel 1, laatste streepje, van het definitieve besluit heeft de Commissie vastgesteld dat de verkoop van de activa van de Nürburgring aan Capricorn geen staatssteun vormde (hierna: „tweede bestreden besluit”).

16      De Commissie heeft namelijk overwogen dat de inschrijvingsprocedure op een open, transparante en niet-discriminerende wijze was uitgevoerd, dat die procedure tot een marktconforme verkoopprijs had geleid en dat er geen sprake was van economische continuïteit tussen de verkopers en de koper.

II.    Procedure en vorderingen van partijen

17      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 10 juli 2015, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

18      Bij brief van 27 oktober 2015 heeft de Commissie een verzoek ingediend tot vertaling in de procestaal van een bijlage bij het verzoekschrift.

19      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 november 2015, hebben de verkopers verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Bij beschikking van 18 april 2016 heeft de president van de Achtste kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan.

20      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 mei 2016, hebben de verkopers het Gerecht ervan in kennis gesteld dat zij zich terugtrokken als interveniënten.

21      Bij beschikking van 27 juni 2016 van de president van de Achtste kamer van het Gerecht zijn de verkopers doorgehaald als interveniënten in het register van het Gerecht en zijn zij verwezen in hun eigen kosten, alsook in die van verzoekster voor wat hun interventie betrof.

22      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 juni 2016, heeft de Commissie het Gerecht verzocht vast te stellen dat het onderhavige beroep zonder voorwerp was geraakt en dat hierop niet meer hoefde te worden beslist. Op 22 augustus 2016 heeft verzoekster haar opmerkingen ingediend over dit verzoek tot afdoening zonder beslissing.

23      Bij beslissing van 11 oktober 2016 van de president van het Gerecht is een nieuwe rechter-rapporteur aangewezen en is de zaak toegewezen aan de Eerste kamer van het Gerecht.

24      Op 26 juli 2017 heeft het Gerecht bij wege van maatregelen tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 89 van zijn Reglement voor de procesvoering de partijen gevraagd bepaalde documenten over te leggen en hun schriftelijke vragen gesteld met het verzoek daarop schriftelijk te antwoorden. Op 8 september 2017 hebben de partijen hierover hun opmerkingen ingediend.

25      Bij beschikking van 6 september 2017 heeft de Eerste kamer van het Gerecht besloten het door de Commissie ingediende verzoek tot afdoening zonder beslissing te voegen met de zaak ten gronde.

26      Op voorstel van de Eerste kamer heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 28 van het Reglement voor de procesvoering besloten om de zaak naar een uitgebreide kamer te verwijzen.

27      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 oktober 2017, heeft verzoekster om een pleitzitting verzocht. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn geen standpunt ingenomen over het houden van een terechtzitting.

28      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 november 2017, heeft de Commissie verzocht om intrekking van de documenten die verzoekster had verstrekt in de bijlage bij haar verzoek om een pleitzitting. Op 13 december 2017 heeft verzoekster haar opmerkingen ingediend over dat verzoek tot intrekking van documenten.

29      Op 23 januari 2018 heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten om tot de mondelinge behandeling over te gaan. Op 23 februari 2018 heeft het Gerecht bij wege van maatregelen tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering de partijen gevraagd bepaalde documenten over te leggen en hun schriftelijke vragen gesteld met het verzoek daarop schriftelijk te antwoorden. Overeenkomstig artikel 24 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft het Gerecht tevens de Bondsrepubliek Duitsland gevraagd bepaalde documenten over te leggen en haar schriftelijke vragen gesteld met het verzoek daarop schriftelijk te antwoorden. Op 12, 14 en 19 maart 2018 hebben de partijen en de Bondsrepubliek Duitsland hierover hun opmerkingen ingediend.

30      Ter terechtzitting van 25 april 2018 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht, waarna het mondelinge gedeelte van de procedure is afgesloten.

31      Op 18 mei 2018 heeft verzoekster een verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling ingediend. Bij beslissing van 11 april 2019 heeft de president van de Eerste kamer (uitgebreid) van het Gerecht dat verzoek afgewezen.

32      Op 20 juli 2018 heeft ook de Commissie een verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling ingediend. Bij beslissing van 30 juli 2018 heeft de president van de Eerste kamer (uitgebreid) van het Gerecht dat verzoek afgewezen.

33      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de door de Commissie opgeworpen middelen van niet-ontvankelijkheid te verwerpen;

–        het verzoek van de Commissie tot afdoening zonder beslissing af te wijzen;

–        het eerste en het tweede bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie in de kosten te verwijzen.

34      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        primair, het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, vast te stellen dat niet meer op het beroep hoeft te worden beslist, op de grond dat verzoekster geen procesbelang meer heeft;

–        meer subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster in de kosten te verwijzen.

III. In rechte

A.      Ontvankelijkheid van het verzoek tot nietigverklaring van het eerste bestreden besluit

35      Verzoekster verzoekt om nietigverklaring van het eerste bestreden besluit, waarbij de Commissie, die had vastgesteld dat er geen sprake was van economische continuïteit tussen de verkopers en de koper, heeft besloten dat die koper was gevrijwaard van een eventuele terugvordering van de aan de verkopers verleende steun.

36      In het vierde onderdeel van het eerste middel, dat is ontleend aan het feit dat Capricorn geen nieuw bedrijfsmodel heeft geïmplementeerd, en in de eerste twee onderdelen van het derde middel, waarbij kritiek wordt geuit op de fouten die zijn gemaakt bij de beoordeling van het bestaan van economische continuïteit tussen de verkopers en Capricorn, verwijt verzoekster de Commissie namelijk dat zij in het eerste bestreden besluit een dergelijke economische continuïteit niet heeft vastgesteld. Met haar zevende middel stelt verzoekster bovendien dat de Commissie bij de vaststelling van het eerste bestreden besluit geen rekening heeft gehouden met haar opmerkingen.

37      In haar verweerschrift heeft de Commissie aangevoerd dat het beroep niet-ontvankelijk was, met name voor zover het strekte tot de betwisting van het eerste bestreden besluit. Volgens haar had verzoekster niet bewezen dat zij procesbelang had, noch dat zij procesbevoegd was.

38      Nadien heeft de Commissie overwogen dat het Gerecht hoe dan ook geen uitspraak meer hoefde te doen op het beroep, waaronder op het verzoek tot nietigverklaring van het eerste bestreden besluit, omdat verzoekster elk procesbelang dat zij mogelijk eerder kon hebben gehad, had verloren.

39      Partijen zijn het erover eens dat het eerste bestreden besluit na afloop van een formele onderzoeksprocedure is vastgesteld.

40      Dienaangaande moet in de eerste plaats in herinnering worden gebracht dat het Hof in het arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie (C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 104), heeft geoordeeld dat een besluit betreffende de economische continuïteit moet worden aangemerkt als een besluit dat „samenhangt met en aanvullend is” ten opzichte van het hieraan voorafgaande definitieve besluit betreffende de betrokken steun, aangezien het de draagwijdte daarvan preciseert door te bepalen wie voldoet aan de hoedanigheid van begunstigde van die steun en dus wie gehouden is deze steun terug te betalen nadat zich na vaststelling van dat besluit een nieuw feit heeft voorgedaan, zoals de verkrijging van de activa van de aanvankelijke ontvanger van die steun door een derde.

41      In casu heeft de Commissie, die had vastgesteld dat er geen sprake was van economische continuïteit tussen de verkopers en de koper, met het eerste bestreden besluit besloten dat die koper was gevrijwaard van een eventuele terugvordering van de aan de verkopers verleende steun.

42      Derhalve moet worden vastgesteld dat het eerste bestreden besluit een besluit is dat „samenhangt met en aanvullend is” ten opzichte van het besluit dat is vastgesteld na afloop van de formele onderzoeksprocedure betreffende de aan de verkopers verleende steun.

43      In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat volgens artikel 263, vierde alinea, VWEU „[i]edere natuurlijke of rechtspersoon [...] onder de in de eerste en tweede alinea vastgestelde voorwaarden beroep [kan] instellen tegen handelingen die tot hem gericht zijn of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen”.

44      Voor zover het eerste bestreden besluit betrekking heeft op de aan de verkopers verleende steun, die is verleend in de vorm van individuele steun en niet door toepassing van een steunregeling, kan dat besluit niet worden gelijkgesteld met een regelgevingshandeling in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

45      Volgens vaste rechtspraak kunnen zij die niet de adressaten van een besluit zijn, slechts stellen individueel door dat besluit te worden geraakt indien dat besluit hen treft uit hoofde van bepaalde bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve op soortgelijke wijze individualiseert als de adressaat van een dergelijk besluit (zie arresten van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, EU:C:1963:17, blz. 232, en 19 mei 1993, Cook/Commissie, C‑198/91, EU:C:1993:197, punt 20).

1.      Geraaktheid van verzoekster als concurrent

46      Verzoekster beweert dat haar marktpositie merkbaar is aangetast vanwege, ten eerste, haar hoedanigheid van gegadigde voor de aankoop van het Nürburgring-circuit en, ten tweede, haar eerdere investeringen in het Nürburgring-circuit, die als gevolg van het eerste bestreden besluit voor niets waren geweest.

47      De Commissie betwist dit betoog.

48      In dat verband is op het gebied van staatssteun erkend dat een besluit van de Commissie tot beëindiging van de formele onderzoeksprocedure niet alleen de begunstigde onderneming individueel raakt, maar ook de hiermee concurrerende ondernemingen die in het kader van die procedure een actieve rol hebben gespeeld, voor zover hun marktpositie merkbaar wordt aangetast door de betrokken steunmaatregel (zie arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin ook arrest van 5 november 2014, Vtesse Networks/Commissie, T‑362/10, EU:T:2014:928, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Op basis van het criterium van merkbare aantasting kan worden vastgesteld welke concurrenten zodanig door een steunmaatregel worden geïndividualiseerd dat zij voldoen aan de in het arrest van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie (25/62, EU:C:1963:17), geformuleerde ontvankelijkheidsvoorwaarden. De steun karakteriseert dus de concurrenten die procesbevoegd zijn ten opzichte van ieder ander en individualiseert hen op een soortgelijke wijze als de adressaat van het bestreden besluit. Aldus hangt het bestaan van een merkbare aantasting van de marktpositie van een verzoekende partij niet rechtstreeks af van het bedrag van de betrokken steun, maar wel van de omvang van de negatieve impact die deze steun op die positie kan hebben. Een dergelijke impact kan met betrekking tot steun van een vergelijkbaar bedrag verschillen naargelang van factoren zoals de omvang van de betrokken markt, de specifieke aard van de steun, de duur van de periode waarvoor deze is toegekend, de vraag of de getroffen activiteit van de verzoekende partij al dan niet haar voornaamste bezigheid is en de mogelijkheid voor deze laatste om de negatieve gevolgen van de steun te ontwijken (zie arrest van 5 november 2014, Vtesse Networks/Commissie, T‑362/10, EU:T:2014:928, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      De enkele hoedanigheid van potentiële concurrent volstaat dus niet om een justitiabele het recht te verlenen om bij de rechter van de Europese Unie beroep in te stellen tegen een na afloop van een formele onderzoeksprocedure door de Commissie genomen besluit.

51      In casu moet ten eerste worden vastgesteld dat de omstandigheid dat verzoekster een vereniging is die tot doel heeft de terugkeer van de autosport op de Nürburgring materieel en immaterieel te steunen, niet per definitie uitsluit dat zij als „onderneming” kan worden gekwalificeerd, noch dat sommige van haar activiteiten als „economisch” kunnen worden aangemerkt (zie in die zin arrest van 1 juli 2008, MOTOE, C‑49/07, EU:C:2008:376, punten 27 en 28). Ten tweede heeft verzoekster een actieve rol gespeeld tijdens de procedure die voorafging aan de vaststelling van het eerste bestreden besluit. Op 23 december 2013 heeft zij namelijk een klacht ingediend, omdat er volgens haar sprake was van economische continuïteit tussen de verkopers en de te selecteren koper en derhalve het bevel tot terugvordering van de aan de verkopers verleende steun tot die koper moest worden uitgebreid.

52      Niettemin blijkt uit de in punt 48 hierboven aangehaalde rechtspraak dat de procesbevoegdheid van verzoekster niet uit haar enkele deelname aan de administratieve procedure kan worden afgeleid. Verzoekster moet hoe dan ook bewijzen dat de aan de verkopers verleende steun haar marktpositie merkbaar kon aantasten.

53      In overweging 20 van het definitieve besluit heeft de Commissie aangegeven dat de steunmaatregelen ten gunste van de verkopers betrekking hadden op de financiering van de aanleg en de exploitatie van de faciliteiten van de Nürburgring. Voorts heeft zij in de overwegingen 173 tot en met 176 en in overweging 178 van datzelfde besluit opgemerkt dat de markten waarop de mededinging als gevolg van die maatregelen kon worden vervalst, de markten waren voor de exploitatie van racecircuits, offroadparken, pretparken, horecabedrijven, centra voor rijveiligheid, rijscholen, multifunctionele hallen en betaalkaartsystemen, alsook de markten voor de bevordering van toerisme, conditionering, de bouw van onroerend goed, bedrijfsvoering en de handel in auto’s en motorfietsen (hierna: „relevante markten”). Tot slot heeft de Commissie in overweging 180 van dat besluit gepreciseerd dat de relevante markten konden worden beschouwd als markten met een Europese dimensie.

54      In het kader van de onderhavige zaak heeft verzoekster op geen enkel moment aangevoerd, laat staan bewezen, dat zij op en vóór de datum van indiening van het verzoekschrift aanwezig was op de relevante markten. Bijgevolg nam zij op de relevante markten geenszins een positie in die door de aan de verkopers verleende steun kon worden aangetast, laat staan merkbaar aangetast. Niettemin stelt verzoekster in wezen dat zij vanwege haar deelname aan de procedure tot verkrijging van de activa van de Nürburgring een potentiële concurrent is van Capricorn.

55      Hoe dan ook kon verzoekster in de omstandigheden van het onderhavige geval niet enkel op basis van haar deelname aan de inschrijvingsprocedure beweren dat zij serieus voornemens was om tot de relevante markten toe te treden. Hoewel zij aan de allereerste fase van de inschrijvingsprocedure had deelgenomen door haar belangstelling te tonen voor de aankoop van de activa van de Nürburgring, waardoor zij toegang heeft kunnen krijgen tot alle documenten betreffende die activa, heeft zij immers zelf erkend dat zij nooit in staat is geweest om in de latere fasen van die procedure een indicatief bod uit te brengen. Bovendien geeft verzoekster weliswaar aan dat zij zich had aangesloten bij het enkel op het Nürburgring-circuit uitgebrachte bod van de ADAC, omdat die haar ideeën deelde over het onderhoud en de exploitatie van dat circuit, maar stelt zij niet ‐ en toont zij a fortiori niet aan ‐ dat zij als gevolg van die aansluiting als marktdeelnemer had kunnen toetreden tot de relevante markten indien het bod van de ADAC zou zijn geselecteerd.

56      Wat bovendien de stelling van verzoekster betreft dat haar marktpositie merkbaar is aangetast vanwege haar eerdere investeringen in het Nürburgring-circuit, moet worden opgemerkt dat op basis van het enkele feit dat zij op enigerlei wijze in de Nürburgring zou hebben geïnvesteerd niet kan worden vastgesteld dat zij als marktdeelnemer op de relevante markten aanwezig zou zijn geweest hetgeen zij overigens niet beweert , laat staan dat haar positie als marktdeelnemer op die markten merkbaar zou zijn aangetast door de aan de verkopers verleende steun, die er volgens haar de oorzaak van zou was dat haar investeringen waardeloos zijn geworden. Verzoekster legt hoe dan ook niet uit in welk opzicht het eerste bestreden besluit, op grond waarvan de koper van de activa van de Nürburgring niet verplicht was om de aan de verkopers verleende steun terug te betalen, van invloed zou zijn geweest op het nut van haar beweerde investeringen in de Nürburgring.

57      Hieruit volgt dat met geen van de door verzoekster aangevoerde argumenten rechtens genoegzaam kan worden bewezen dat het eerste bestreden besluit tot een merkbare aantasting heeft geleid van de concurrentiepositie die zij zou hebben ingenomen op de relevante markten die ongunstig zijn beïnvloed door de in dat besluit bedoelde steun ten behoeve van de verkopers.

2.      Geraaktheid van verzoekster als beroepsvereniging

58      Verzoekster stelt dat zij als beroepsvereniging wordt geraakt, aangezien, ten eerste, de marktpositie van een van haar leden, te weten de ADAC gegadigde voor de aankoop van de activa van de Nürburgring merkbaar is aangetast en, ten tweede, zij onderhandelingen heeft gevoerd om de belangen van de Duitse autosport te behartigen, in het bijzonder met betrekking tot de terugkeer en de promotie van een circuit voor autoraces op de Nürburgring, en heeft deelgenomen aan de administratieve procedure door een klacht en schriftelijke opmerkingen in te dienen en bewijsmateriaal te verstrekken.

59      De Commissie betwist dit betoog.

60      Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat een beroepsvereniging die tot taak heeft de gemeenschappelijke belangen van haar leden te behartigen in beginsel slechts in twee gevallen een beroep tot nietigverklaring van het eindbesluit van de Commissie inzake staatssteun kan instellen, namelijk, ten eerste, wanneer de ondernemingen die zij vertegenwoordigt of een aantal daarvan individueel procesbevoegdheid hebben en, ten tweede, wanneer zij een eigen belang kan doen gelden, met name omdat haar onderhandelingspositie ongunstig is beïnvloed door de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevorderd (zie arrest van 15 januari 2013, Aiscat/Commissie, T‑182/10, EU:T:2013:9, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      Voor wat betreft de vraag of verzoekster op goede gronden de individuele procesbevoegdheid van een van haar leden kan aanvoeren, blijkt uit de in antwoord op de vragen van het Gerecht ingediende opmerkingen van verzoekster van 8 september 2017 dat de ADAC zelf niet tot haar leden behoort en dat enkel de leden van de ADAC, te weten de regionale clubs en met name ADAC Mittelrhein eV en ADAC Nordrhein eV, sportevenementen organiseren op de Nürburgring. Laatstgenoemde verenigingen zouden ook lid zijn van verzoekster.

62      Uit de in punt 61 hierboven vermelde informatie volgt dat verzoekster zich als vereniging niet kan beroepen op de eventuele individuele procesbevoegdheid van de ADAC, die niet tot haar leden behoort en voor wie zij bijgevolg in het kader van het onderhavige beroep niet kan optreden als vertegenwoordiger.

63      Voor het geval dat verzoekster zich in wezen heeft willen beroepen op de individuele procesbevoegdheid van bepaalde regionale clubs die lid zijn van de ADAC en die tevens tot haar leden behoren, moet worden vastgesteld dat zij niet, zoals is vereist op grond van de in punt 48 hierboven aangehaalde rechtspraak, rechtens genoegzaam heeft bewezen dat het eerste bestreden besluit heeft geleid tot een merkbare aantasting van de concurrentiepositie van deze clubs op de relevante markten die door de in dat besluit bedoelde steun aan de verkopers ongunstig zijn beïnvloed.

64      Derhalve moet worden vastgesteld dat verzoekster zich als beroepsvereniging niet kan beroepen op de individuele procesbevoegdheid van de ADAC, noch op die van de regionale clubs binnen die organisatie.

65      Voor wat betreft de vraag of verzoekster procesbevoegdheid als onderhandelaar kan aanvoeren, moet in herinnering worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak, die met name verwijst naar de arresten van 2 februari 1988, Kwekerij van der Kooy e.a./Commissie (67/85, 68/85 en 70/85, EU:C:1988:38, punten 21 en 22), en 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie (C‑313/90, EU:C:1993:111, punten 29 en 30), de erkenning van de individuele geraaktheid van een verzoekende vereniging veronderstelt dat zij zich in een bijzondere situatie bevindt waarin zij een duidelijk omschreven en nauw met het voorwerp zelf van het bestreden besluit verbonden functie van onderhandelaar bekleedt, waardoor zij in een feitelijke situatie verkeert die haar ten opzichte van ieder ander karakteriseert (zie in die zin arrest van 9 juli 2009, 3F/Commissie, C‑319/07 P, EU:C:2009:435, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 29 maart 2012, Asociación Española de Banca/Commissie, T‑236/10, EU:T:2012:176, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      In het arrest van 2 februari 1988, Kwekerij van der Kooy e.a./Commissie (67/85, 68/85 en 70/85, EU:C:1988:38, punten 20‑24), heeft het Hof de procesbevoegdheid erkend van een orgaan van algemeen belang dat niet alleen onder meer door schriftelijke opmerkingen in te dienen bij de Commissie actief had deelgenomen aan de procedure, maar tevens in het belang van de betrokken ondernemingen had onderhandeld over de gastarieven die vervolgens door de Commissie waren aangemerkt als met de interne markt onverenigbare steun – en in dat kader een van de ondertekenaars was van de overeenkomst waarin de door de Commissie betwiste gastarieven waren neergelegd.

67      In het arrest van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie (C‑313/90, EU:C:1993:111, punten 29 en 30), heeft het Hof evenzo de procesbevoegdheid erkend van een beroepsvereniging die niet alleen actief aan de procedure had deelgenomen, maar ook een rol had gespeeld als onderhandelaar in het kader van de vaststelling van een „code” voor de toekenning van steun aan de sector waarop die zaak betrekking had.

68      Teneinde aan een verzoekende beroepsvereniging de bijzondere status van onderhandelaar toe te kennen, heeft de Unierechter geoordeeld dat het niet volstond dat de verzoekende beroepsvereniging opmerkingen had ingediend tijdens de formele onderzoeksprocedure (beschikking van 29 maart 2012, Asociación Española de Banca/Commissie, T‑236/10, EU:T:2012:176, punt 46) of de klacht had ingediend die tot die procedure had geleid (arrest van 9 juli 2009, 3F/Commissie, C‑319/07 P, EU:C:2009:435, punten 94 en 95).

69      Ten aanzien van de strenge voorwaarden die zijn geformuleerd in het arrest van 13 december 2005, Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum (C‑78/03 P, EU:C:2005:761, punten 53‑59) moet worden overwogen dat verzoekster niet heeft bewezen dat zij tijdens de formele onderzoeksprocedure die voorafging aan de vaststelling van het eerste bestreden besluit een duidelijk omschreven en nauw met het voorwerp zelf van dat besluit verbonden functie van onderhandelaar heeft bekleed die een grond kan zijn voor haar individuele geraaktheid.

70      Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat verzoekster niet heeft aangetoond dat het eerste bestreden besluit haar, of een van haar leden, individueel heeft geraakt.

71      Er zij aan herinnerd dat de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep cumulatief zijn (arrest van 28 maart 2012, Ryanair/Commissie, T‑123/09, EU:T:2012:164, punt 199). Derhalve moet het beroep, voor zover het strekt tot nietigverklaring van het eerste bestreden besluit, niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van individuele geraaktheid, zonder dat onderzoek hoeft te worden gedaan naar het belang van verzoekster bij de nietigverklaring van het eerste bestreden besluit. A fortiori hoeft ook het door de Commissie wegens het verlies van procesbelang van verzoekster bij de nietigverklaring van datzelfde besluit ingediende verzoek tot afdoening zonder beslissing niet te worden onderzocht.

B.      Verzoek tot nietigverklaring van het tweede bestreden besluit

72      Verzoekster verzoekt tevens om nietigverklaring van het tweede bestreden besluit, waarbij de Commissie heeft vastgesteld dat de verkoop van de activa van de Nürburgring aan Capricorn geen staatssteun vormde.

1.      Ontvankelijkheid en verzoek tot afdoening zonder beslissing

73      De Commissie stelt in het verweerschrift dat het beroep niet-ontvankelijk is, voor zover het strekt tot nietigverklaring van het tweede bestreden besluit. Volgens haar heeft verzoekster noch haar procesbelang, noch haar procesbevoegdheid ten aanzien van dat besluit bewezen. Bovendien zou dat besluit geen handeling zijn die vatbaar is voor beroep in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

74      Subsidiair heeft de Commissie nadien een verzoek tot afdoening zonder beslissing ingediend op de grond dat verzoekster hoe dan ook elk belang dat zij mogelijk eerder had gehad bij de nietigverklaring van het tweede bestreden besluit, had verloren.

75      In casu moet allereerst worden onderzocht of verzoekster procesbevoegdheid heeft om de nietigverklaring te vorderen van het tweede bestreden besluit, alvorens na te gaan, ten eerste, in hoeverre zij een belang heeft en behoudt bij een dergelijke nietigverklaring en, ten tweede, of het tweede bestreden besluit al dan niet een handeling is die vatbaar is voor beroep in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

76      Wat haar procesbevoegdheid betreft, stelt verzoekster dat zij rechtstreeks en individueel wordt geraakt door het tweede bestreden besluit. Dienaangaande zou haar bijzondere, met het specifieke voorwerp van het beroep verband houdende hoedanigheid van „belanghebbende” in de zin van artikel 1, onder h), van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 [VWEU] (PB 1999, L 83, blz. 1) volstaan om haar te individualiseren in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

77      Voorts beweert zij dat haar eigen marktpositie en die van een van haar leden, namelijk de ADAC, merkbaar zijn aangetast vanwege hun hoedanigheid van gegadigden voor de aankoop van de activa van de Nürburgring.

78      Tot slot stelt verzoekster dat zij individueel wordt geraakt als beroepsvereniging die de belangen van de Duitse autosport behartigt.

79      De Commissie betwist dit betoog. Zij stelt met name dat verzoekster, voor zover zij niet heeft bewezen dat er een concurrentieverhouding bestond tussen haarzelf, dan wel de ADAC, enerzijds en Capricorn anderzijds, niet als een „belanghebbende” in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU kan worden aangemerkt.

80      In het kader van de procedure inzake toezicht op staatssteun moet onderscheid worden gemaakt tussen, enerzijds, de in artikel 108, lid 3, VWEU bedoelde fase van het vooronderzoek naar steunmaatregelen, die er slechts toe dient de Commissie in staat te stellen zich een eerste oordeel te vormen over de gedeeltelijke of volledige verenigbaarheid van de betrokken steun, en, anderzijds, de onderzoeksfase van artikel 108, lid 2, VWEU, die de Commissie in staat moet stellen zich volledig te informeren over alle gegevens van de zaak. Enkel in het kader van de in die laatste bepaling neergelegde procedure voorziet het VWEU in de procedurele waarborg die bestaat in de verplichting voor de Commissie de belanghebbenden aan te manen hun opmerkingen te maken (arresten van 19 mei 1993, Cook/Commissie, C‑198/91, EU:C:1993:197, punt 22; 15 juni 1993, Matra/Commissie, C‑225/91, EU:C:1993:239, punt 16, en 17 juli 2008, Athinaïki Techniki/Commissie, C‑521/06 P, EU:C:2008:422, punt 35).

81      Wanneer de Commissie, zonder de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden, bij een op basis van lid 3 van datzelfde artikel vastgesteld besluit constateert dat een steunmaatregel geen met de interne markt onverenigbare steun vormt, kunnen degenen die door die procedurele waarborg worden beschermd, de eerbiediging daarvan slechts afdwingen indien zij de mogelijkheid hebben dat besluit van de Commissie voor de Unierechter te betwisten. Om deze redenen verklaart de Unierechter een door een belanghebbende in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU ingesteld beroep tot nietigverklaring van een dergelijk besluit ontvankelijk, wanneer degene die het beroep instelt daarmee de procedurele rechten wil doen eerbiedigen die hij aan deze laatste bepaling ontleent (arrest van 17 juli 2008, Athinaïki Techniki/Commissie, C‑521/06 P, EU:C:2008:422, punt 36).

82      Derhalve dient te worden geoordeeld dat elke belanghebbende moet worden geacht rechtstreeks en individueel te worden geraakt door een besluit waarbij na afloop van de vooronderzoeksfase wordt vastgesteld dat er geen sprake is van steun (arrest van 28 maart 2012, Ryanair/Commissie, T‑123/09, EU:T:2012:164, punt 68), waarbij in herinnering moet worden gebracht dat, wanneer een dergelijke belanghebbende een klacht heeft ingediend, de weigering van de Commissie om die klacht toe te wijzen hoe dan ook moet worden opgevat als een weigering om de in artikel 108, lid 2, VWEU neergelegde procedure in te leiden (arrest van 18 november 2010, NDSHT/Commissie, C‑322/09 P, EU:C:2010:701, punten 51‑54).

83      In casu zijn partijen het erover eens dat het tweede bestreden besluit een besluit is dat is vastgesteld na afloop van het in artikel 108, lid 3, VWEU neergelegde vooronderzoek naar de steunmaatregelen en niet na afloop van een formele onderzoeksprocedure. Aangezien om de in de punten 54‑57, 61‑64, 69 en 70 hierboven genoemde redenen, die ook gelden voor het beroep tegen het tweede bestreden besluit, niet kan worden aangenomen dat verzoekster of een van haar leden voldoet aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden zoals die zijn geformuleerd in het arrest van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie (25/62, EU:C:1963:17), moet er, voor de vaststelling of zij procesbevoegdheid heeft om de nietigverklaring van het tweede bestreden besluit te vorderen, worden nagegaan of zij rechtens genoegzaam heeft bewezen een belanghebbende te zijn.

84      Volgens de bewoordingen van artikel 1, onder h), van verordening nr. 659/1999 worden onder „belanghebbenden” een lidstaat en een persoon, onderneming of ondernemersvereniging verstaan waarvan de belangen door de toekenning van steun kunnen worden getroffen. Het gaat met andere woorden om een onbepaalde groep van adressaten. Die bepaling sluit evenwel niet uit dat een onderneming die niet direct met de begunstigde van de steun concurreert als „belanghebbende” wordt aangemerkt, voor zover zij betoogt dat haar belangen door de steunverlening nadelig kunnen worden beïnvloed. Het volstaat dat die onderneming rechtens genoegzaam aantoont dat de steun haar situatie concreet dreigt te beïnvloeden (arrest van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex, C‑83/09 P, EU:C:2011:341, punten 63‑65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

85      Daarenboven heeft het Hof de gelegenheid gehad te verduidelijken dat het niet was uitgesloten dat een organisatie die werknemers vertegenwoordigt die per definitie is opgericht ter bevordering van de collectieve belangen van haar leden als „belanghebbende” in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU werd beschouwd, wanneer zij aantoonde dat zijzelf of haar leden door een steunverlening mogelijk in haar/hun belangen zouden worden geraakt. Die organisatie moest evenwel rechtens genoegzaam aantonen dat de steun haar situatie of die van hen die zij vertegenwoordigde concreet dreigde te beïnvloeden (arrest van 9 juli 2009, 3F/Commissie, C‑319/07 P, EU:C:2009:435, punt 33).

86      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de belangen van verzoekster zelf ‐ als vereniging zonder winstoogmerk die zich tot doel stelt, ten eerste, de terugkeer en de promotie van een circuit voor autoraces op de Nürburgring te verwezenlijken en, ten tweede, de collectieve belangen van haar leden te bevorderen, van wie sommigen sportevenementen op dat circuit organiseren ‐ mogelijk concreet zijn beïnvloed door de verleende steun, waarvan de toekenning volgens verzoekster in het tweede bestreden besluit had moeten worden vastgesteld omdat de inschrijvingsprocedure niet open, transparant, niet-discriminerend en onvoorwaardelijk was geweest en ertoe had geleid dat de activa van de Nürburgring niet tegen de marktprijs aan Capricorn werden verkocht.

87      Aangezien de Commissie bij haar beoordeling van de verenigbaarheid van staatssteun een groot aantal overwegingen van diverse aard in de beschouwing betrekt, kan immers niet worden uitgesloten dat een organisatie die collectieve belangen vertegenwoordigt waarop die overwegingen betrekking hebben, bij de Commissie opmerkingen kan maken waarmee laatstgenoemde rekening kan houden in de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU [zie in die zin beschikking van 6 oktober 2015, Comité d’entreprise SNCM/Commissie, C‑410/15 P(I), EU:C:2015:669, punt 12].

88      Rekening houdend met het doel van verzoekster, dat juist bestaat in de terugkeer en de promotie van een circuit voor autoraces op de Nürburgring, en met het feit dat zij aan de eerste fase van de inschrijvingsprocedure heeft deelgenomen en in dat kader een grote hoeveelheid informatie heeft verzameld over de activa van de Nürburgring, kan in casu niet worden uitgesloten dat verzoekster in het kader van de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU bij de Commissie opmerkingen kan indienen, die deze instelling zou kunnen meenemen in haar beoordeling van het open, transparante, niet-discriminerende en onvoorwaardelijke karakter van de inschrijvingsprocedure en van de vraag of de activa van de Nürburgring in dat kader tegen de marktprijs zijn verkocht.

89      Gelet op de in de punten 84 en 85 hierboven uiteengezette overwegingen, alsook op de voorgaande beoordelingen, moet verzoekster voor wat het tweede bestreden besluit betreft derhalve worden aangemerkt als belanghebbende.

90      In haar verzoek tot afdoening zonder beslissing stelt de Commissie dat verzoekster haar procesbelang heeft verloren, met name omdat Capricorn de totale verkoopprijs van de activa van de Nürburgring heeft voldaan en afstand heeft gedaan van haar recht om de koopovereenkomst te ontbinden indien de Commissie zou besluiten om de aan de verkopers verleende steun van haar terug te vorderen.

91      Er zij evenwel aan herinnerd dat „belanghebbenden” in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU belang hebben bij de nietigverklaring van een besluit dat is vastgesteld aan het einde van de vooronderzoeksprocedure, aangezien een dergelijke nietigverklaring de Commissie er krachtens artikel 108 VWEU toe zou verplichten de formele onderzoeksprocedure in te leiden, en hen in staat zou stellen hun opmerkingen in te dienen en aldus invloed uit te oefenen op het nieuwe besluit van de Commissie (arrest van 10 februari 2009, Deutsche Post en DHL International/Commissie, T‑388/03, EU:T:2009:30, punten 62 en 64). In casu heeft verzoekster belang bij de nietigverklaring van het tweede bestreden besluit, voor zover zij met het vijfde en het achtste middel kritiek uit op het feit dat dat besluit – waarbij is vastgesteld dat in het kader van de inschrijvingsprocedure geen steun aan Capricorn is verleend – is genomen zonder dat de Commissie de formele onderzoeksprocedure heeft ingeleid, waardoor haar procedurele rechten als belanghebbende zijn geschonden.

92      Indien het Gerecht het tweede bestreden besluit nietig zou verklaren wegens schending van de procedurele rechten van verzoekster, zou de Commissie in beginsel de formele onderzoeksprocedure naar de verkoop van de activa van de Nürburgring moeten inleiden en verzoekster als belanghebbende moeten verzoeken om haar opmerkingen in te dienen. Bijgevolg kan de nietigverklaring als zodanig van het tweede bestreden besluit rechtsgevolgen hebben voor verzoekster als belanghebbende.

93      Derhalve moet worden vastgesteld dat verzoekster voor wat betreft het tweede bestreden besluit procesbevoegdheid heeft als belanghebbende en procesbelang heeft en behoudt uit hoofde van de bescherming van de procedurele rechten die zij in diezelfde hoedanigheid ontleent aan artikel 108, lid 2, VWEU.

94      Hieruit volgt dat de niet-ontvankelijkheidsgrond en, subsidiair, het verzoek van de Commissie om afdoening zonder beslissing moeten worden verworpen en het onderhavige beroep ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op het tweede bestreden besluit en strekt tot de bescherming van de procedurele rechten die verzoekster ontleent aan artikel 108, lid 2, VWEU. Voor zover verzoeksters verzoek verder gaat dan dit doel, moet het niet-ontvankelijk worden verklaard, zonder dat het Gerecht zich hoeft uit te spreken over de overige door de Commissie aangevoerde niet-ontvankelijkheidsgronden.

2.      Ontvankelijkheid van de bijlagen

a)      Ontvankelijkheid van bijlage C.1 en van bijlagen C.6 tot en met C.9

95      In de dupliek betwist de Commissie formeel de ontvankelijkheid van vier van de bewijsstukken die door verzoekster als bijlage bij de repliek zijn verstrekt, te weten bijlage C.1 en de bijlagen C.6 tot en met C.8. Dienaangaande merkt zij op dat dat bewijs niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat verzoekster geen rechtvaardiging heeft aangevoerd voor de laattijdige indiening ervan. Verzoekster stelt dat zij die bijlagen heeft verstrekt ter weerlegging van de beweringen van de Commissie in haar verweerschrift.

96      Voorts betwist de Commissie de ontvankelijkheid van een door verzoekster als bijlage bij de repliek verstrekt juridisch artikel, te weten bijlage C.9. Dienaangaande brengt verzoekster in herinnering dat zij de volledige gegevens van dat artikel in het verzoekschrift had verstrekt.

97      Overeenkomstig artikel 85, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering kunnen de partijen in de repliek en in de dupliek nog bewijs overleggen of aanbieden hun stellingen nader te bewijzen, mits de vertraging waarmee dit geschiedt wordt gerechtvaardigd.

98      Volgens de rechtspraak is de vervalregel van artikel 85, leden 1 en 2, van het Reglement voor de procesvoering evenwel niet van toepassing op het tegenbewijs en nadere bewijsaanbiedingen na tegenbewijs in het verweerschrift van de tegenpartij. Deze bepaling betreft namelijk nieuwe bewijsaanbiedingen en moet worden gezien in het licht van artikel 92, lid 7, van dat Reglement, dat uitdrukkelijk bepaalt dat het tegenbewijs vrijstaat en nadere bewijsaanbiedingen zijn toegelaten (arrest van 12 september 2007, Commissie/Trends e.a., T‑448/04, niet gepubliceerd, EU:T:2007:265, punt 52).

99      In casu moet worden opgemerkt dat bijlage C.1 en de bijlagen C.6 tot en met C.8 tegenbewijs zijn en zijn verstrekt ter weerlegging van de beweringen van de Commissie in haar verweerschrift. Teneinde het beginsel van tegenspraak te eerbiedigen, dienen die bijlagen dan ook ontvankelijk te worden verklaard.

100    Wat bijlage C.9 betreft, moet worden opgemerkt dat dit een openbaar toegankelijk document was waarop verzoekster haar argument baseerde en waarvan de Commissie niettemin de bewijskracht in twijfel heeft getrokken. Om die reden moet ook die bijlage ontvankelijk worden verklaard.

b)      Ontvankelijkheid van de bijlagen 7 en 8 bij de opmerkingen van de Commissie van 8 september 2017 in antwoord op de vragen van het Gerecht

101    In haar verzoek om een pleitzitting betwist verzoekster formeel de ontvankelijkheid van twee bewijsstukken, namelijk de bijlagen 7 en 8, die de Commissie als bijlage heeft ingediend bij haar opmerkingen van 8 september 2017 in antwoord op de vragen van het Gerecht. Volgens verzoekster zijn die bewijsstukken te laat ingediend.

102    De Commissie stelt dat het betrokken bewijs bestaat uit twee brieven van Deutsche Bank AG van 17 en 25 februari 2014, die volgens haar het bindende karakter benadrukken van een ter ondersteuning van het bod van Capricorn opgestelde brief van Deutsche Bank van 10 maart 2014 (hierna: „brief van Deutsche Bank van 10 maart 2014”). Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het bindende karakter van die brief het voorwerp was van een van de vragen die het Gerecht aan de Commissie had gesteld in het kader van de maatregel tot organisatie van de procesgang van 26 juli 2017.

103    Ingevolge artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering, op grond waarvan het Gerecht de partijen vragen kan stellen en om documenten kan verzoeken teneinde bepaalde aspecten van het geschil te verduidelijken, moeten die bijlagen dus ontvankelijk worden verklaard.

c)      Ontvankelijkheid van bijlage G.13

104    Ter terechtzitting heeft de Commissie formeel de ontvankelijkheid betwist en om intrekking verzocht van een van de bewijsstukken, te weten bijlage G.13, die verzoekster als bijlage heeft verstrekt bij haar opmerkingen van 8 september 2017 in antwoord op de vragen van het Gerecht.

105    Verzoekster stelt dat zij dat bewijs heeft verstrekt ter staving van het in het verzoekschrift genoemde feit dat zij zich had aangesloten bij het enkel op het Nürburgring-circuit uitgebrachte bod van de ADAC. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de strekking van die aansluiting het voorwerp was van een van de vragen die het Gerecht aan verzoekster had gesteld in het kader van de maatregel tot organisatie van de procesgang van 26 juli 2017.

106    Ingevolge artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering, op grond waarvan het Gerecht de partijen vragen kan stellen en om documenten kan verzoeken teneinde bepaalde aspecten van het geschil te verduidelijken, moet die bijlage dus ontvankelijk worden verklaard en moet het verzoek van de Commissie om intrekking van die bijlage worden afgewezen.

d)      Ontvankelijkheid van bijlagen H.1 en H.2

107    Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 november 2017 (zie punt 28 hierboven), betwist de Commissie formeel de ontvankelijkheid van twee bewijsstukken die door verzoekster als bijlage bij het door haar op 16 oktober 2017 ingediende verzoek om een pleitzitting zijn verstrekt, te weten de bijlagen H.1 en H.2, en verzoekt zij om intrekking ervan.

108    Opgemerkt zij dat, zoals verzoekster heeft aangevoerd, de bijlagen H.1 en H.2 bedoeld zijn ter weerlegging van de opmerkingen van de Commissie van 8 september 2017, waarmee deze de vragen van het Gerecht aan de Commissie van 26 juli 2017 heeft beantwoord.

109    In die omstandigheden moeten de bijlagen H.1 en H.2 ontvankelijk worden verklaard en moeten de verzoeken van de Commissie om intrekking van die bijlagen worden afgewezen.

3.      Ten gronde

a)      Overwegingen vooraf over de omvang van het rechterlijk toezicht op een besluit waarbij na afloop van de vooronderzoeksfase wordt vastgesteld dat er geen sprake is van steun

110    Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat artikel 108, lid 3, VWEU en artikel 4 van verordening nr. 659/1999 in een fase van vooronderzoek van de aangemelde steunmaatregelen voorzien, teneinde de Commissie in staat te stellen zich een eerste oordeel over de verenigbaarheid van de betrokken steun met de interne markt te vormen. Na afloop van deze fase stelt de Commissie vast dat deze maatregel geen steunmaatregel uitmaakt, dan wel binnen de werkingssfeer van artikel 107, lid 1, VWEU valt. In dat laatste geval is het mogelijk dat deze maatregel geen twijfels oproept inzake de verenigbaarheid met de interne markt, of juist wel dergelijke twijfels oproept (arrest van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex, C‑83/09 P, EU:C:2011:341, punt 43).

111    Wanneer de Commissie na afloop van de vooronderzoeksfase een besluit neemt waarbij zij vaststelt dat een steunmaatregel geen met de interne markt onverenigbare steun vormt, weigert zij tevens impliciet de formele onderzoeksprocedure in te leiden. Dat principe is zowel van toepassing in het geval waarin het besluit overeenkomstig artikel 4, lid 3, van verordening nr. 659/1999 wordt vastgesteld, omdat de Commissie meent dat de steun verenigbaar is met de interne markt „besluit om geen bezwaar te maken” , als in het geval waarin zij overeenkomstig artikel 4, lid 2, van verordening nr. 659/1999 overweegt dat de maatregel buiten de werkingssfeer van artikel 107, lid 1, VWEU valt en dus geen steun vormt (zie in die zin arresten van 17 juli 2008, Athinaïki Techniki/Commissie, C‑521/06 P, EU:C:2008:422, punt 52, en 28 maart 2012, Ryanair/Commissie, T‑123/09, EU:T:2012:164, punt 68).

112    Volgens de rechtspraak stelt een verzoeker die verzoekt om nietigverklaring van een besluit waarbij is vastgesteld dat de betrokken maatregel geen staatssteun is of van een besluit om geen bezwaar te maken, in wezen het feit aan de orde dat de Commissie het besluit betreffende de betrokken steun heeft vastgesteld zonder de formele onderzoeksprocedure in te leiden, waardoor zijn procedurele rechten zijn geschonden. Om ervoor te zorgen dat zijn vordering tot nietigverklaring wordt toegewezen, kan de verzoeker, ter waarborging van de procedurele rechten die hij in het kader van de formele onderzoeksprocedure geniet, elk middel aanvoeren waaruit blijkt dat de Commissie bij de beoordeling van de gegevens en de elementen waarover zij tijdens de fase van het vooronderzoek van de betrokken maatregel beschikte of kon beschikken, twijfels had moeten koesteren over de kwalificatie van die maatregel als staatssteun of over de verenigbaarheid ervan met de interne markt (arresten van 13 juni 2013, Ryanair/Commissie, C‑287/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:395, punt 60, en 25 november 2014, Ryanair/Commissie, T‑512/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:989, punt 31), waarbij in herinnering moet worden gebracht dat de gegevens waarover de Commissie „kon beschikken” de gegevens zijn die van belang zijn voor de te verrichten beoordeling en die zij in het kader van de fase van het vooronderzoek op verzoek had kunnen laten overleggen (zie in die zin arrest van 20 september 2017, Commissie/Frucona Košice, C‑300/16 P, EU:C:2017:706, punt 71).

113    Een dergelijk bewijs voor het bestaan van twijfels kan met name worden geleverd aan de hand van een reeks onderling overeenstemmende aanwijzingen. Of er sprake is van twijfel moet voor wat betreft een besluit waarbij is vastgesteld dat de betrokken maatregel geen staatssteun is, worden beoordeeld aan de hand van zowel de omstandigheden waarin dat besluit is vastgesteld en met name aan de hand van de duur van het vooronderzoek als van de inhoud ervan, waarbij de bevindingen waarop de Commissie zich in dat besluit heeft gebaseerd, moeten worden gerelateerd aan de gegevens waarover zij beschikte of kon beschikken toen zij zich uitsprak over de kwalificatie van de betrokken steunmaatregel als staatssteun (zie in die zin arrest van 24 januari 2013, 3F/Commissie, C‑646/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:36, punt 31).

114    De Commissie is dus verplicht de formele onderzoeksprocedure in te leiden wanneer zij gelet op de informatie die zij tijdens de vooronderzoeksprocedure heeft verkregen of kon verkrijgen, geen oplossing heeft gevonden voor de ernstige moeilijkheden bij de beoordeling van de betrokken maatregel. Die verplichting volgt rechtstreeks uit artikel 108, lid 3, VWEU, zoals uitgelegd door de rechtspraak, wanneer de Commissie na een vooronderzoek vaststelt dat de betrokken maatregel twijfel oproept over de kwalificatie ervan als steun of over de verenigbaarheid ervan met de interne markt, en wordt bevestigd door artikel 4 van verordening nr. 659/1999 (zie in die zin arresten van 21 december 2016, Club Hotel Loutraki e.a./Commissie, C‑131/15 P, EU:C:2016:989, punten 30‑33, en 12 februari 2008, BUPA e.a./Commissie, T‑289/03, EU:T:2008:29, punt 328). In een dergelijk geval kan de Commissie dus niet weigeren de formele onderzoeksprocedure in te leiden met een beroep op andere omstandigheden, zoals het belang van derden, overwegingen van proceseconomie of eender welke andere administratieve of politieke opportuniteitsoverweging (arrest van 10 februari 2009, Deutsche Post en DHL International/Commissie, T‑388/03, EU:T:2009:30, punt 90).

115    Tijdens de contentieuze fase moet de Unierechter ten aanzien van de argumenten en bewijselementen die in het concrete geval door de verzoekende partij zijn aangevoerd met name controleren of de bevindingen waarop de Commissie zich heeft gebaseerd in het besluit waarbij is vastgesteld dat er geen sprake is van steun, moeilijkheden opleverden die twijfels konden oproepen en bijgevolg de inleiding van de formele onderzoeksprocedure konden rechtvaardigen (zie in die zin arresten van 19 mei 1993, Cook/Commissie, C‑198/91, EU:C:1993:197, punt 31, en 15 juni 1993, Matra/Commissie, C‑225/91, EU:C:1993:239, punt 34).

b)      Overwegingen vooraf over het voorwerp van het beroep

116    Volgens vaste rechtspraak komt het het Gerecht niet toe het beroep van een verzoeker waarmee deze uitsluitend de gegrondheid betwist van een besluit waarbij de steun is beoordeeld, uit te leggen als een beroep dat ertoe strekt de procedurele rechten te waarborgen die de verzoeker aan artikel 108, lid 2, VWEU ontleent, wanneer hij niet uitdrukkelijk een middel heeft opgeworpen waarmee hij dit doel nastreeft. In een dergelijk geval zou de uitlegging van het middel in feite leiden tot herkwalificatie van het voorwerp van het beroep (zie arrest van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex, C‑83/09 P, EU:C:2011:341, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

117    Een dergelijke beperking van de bevoegdheid om de middelen van het beroep uit te leggen, ontzegt het Gerecht evenwel niet de mogelijkheid om de door een verzoeker aangevoerde argumenten ten gronde te onderzoeken teneinde na te gaan of zij elementen bevatten tot staving van een eveneens door deze verzoeker aangevoerd middel waarmee uitdrukkelijk wordt betoogd dat er ernstige moeilijkheden bestonden die de inleiding van de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU rechtvaardigden (arrest van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex, C‑83/09 P, EU:C:2011:341, punten 56‑58).

118    In casu werpt verzoekster negen middelen op, waarvan zij er acht aanvoert ter ondersteuning van haar beroep voor zover het strekt tot nietigverklaring van het tweede bestreden besluit. Er zij aan herinnerd dat het zevende in het verzoekschrift aangevoerde middel, waarin verzoekster stelt dat de Commissie bij de vaststelling van het eerste bestreden besluit geen rekening heeft gehouden met haar opmerkingen, enkel tegen het eerste bestreden besluit is gericht, ten aanzien waarvan is vastgesteld dat verzoekster geen procesbevoegdheid had.

119    Met het vijfde en het achtste middel wordt uitdrukkelijk gesteld dat verzoeksters procedurele rechten zijn geschonden doordat de Commissie niet de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU heeft ingeleid, hoewel het feit dat de activa van de Nürburgring onder de marktprijs zijn verkocht haar had moeten doen aannemen dat er steun aan de koper was verleend.

120    Verder wordt in het eerste middel gesteld dat de Commissie fouten heeft gemaakt bij de vaststelling van de relevante feiten betreffende met name de inschrijvingsprocedure. Het tweede middel betreft fouten van de Commissie bij de beoordeling van de bevestiging van de financiering van het bod van de koper. Met het derde middel wordt kritiek geuit op fouten van de Commissie bij met name de beoordeling van de vraag of de verkoop van de activa van de Nürburgring nieuwe staatssteun ten gunste van Capricorn vormde. In dat middel stelt verzoekster uitdrukkelijk dat de Commissie een formele onderzoeksprocedure had moeten inleiden. In het vijfde en het achtste middel, betreffende de schending van haar procedurele rechten, verwijst verzoekster bovendien uitdrukkelijk naar het derde onderdeel van het derde middel, waarin wordt gesteld dat de Commissie na afloop van het vooronderzoek twijfels had moeten koesteren over de verenigbaarheid met de interne markt van de door de koper betaalde verkoopprijs. Tot slot is het vierde middel gericht tegen fouten van de Commissie bij de beoordeling van de vraag of de inschrijvingsprocedure transparant en niet-discriminerend was.

121    Teneinde uitspraak te kunnen doen over het vijfde en het achtste middel, moeten dus overeenkomstig de in punt 117 hierboven aangehaalde rechtspraak alle andere door verzoekster opgeworpen middelen worden onderzocht die strekken tot nietigverklaring van het tweede bestreden besluit en die in aanmerking kunnen worden genomen als bewijs voor het bestaan van moeilijkheden op grond waarvan de Commissie de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU had moeten inleiden.

122    Dienaangaande moeten allereerst de argumenten worden onderzocht die betrekking hebben op het transparante en niet-discriminerende karakter van de inschrijvingsprocedure, te weten het tweede onderdeel van het eerste middel en het vierde middel, alsook de argumenten die betrekking hebben op de financiering van het bod van Capricorn, te weten het eerste en het derde onderdeel van het eerste middel en het tweede middel.

123    Vervolgens moet onderzoek worden gedaan naar het vijfde onderdeel van het eerste middel, welk onderdeel is ontleend aan de voortzetting van het verkoopproces na de toekenning van de activa van de Nürburgring aan Capricorn op 11 maart 2014, alsook naar het derde onderdeel van het derde middel, welk onderdeel betrekking heeft op het feit dat de verkoop van de activa van de Nürburgring nieuwe staatssteun is ten gunste van Capricorn.

124    Tot slot moeten het zesde en het negende middel worden onderzocht, die zijn ontleend aan andere schendingen van de procedurele rechten van verzoekster die mogelijk ook gevolgen hebben gehad voor de vaststelling door de Commissie, in het tweede bestreden besluit, dat er bij de beoordeling van de betrokken maatregel geen ernstige moeilijkheden waren die de inleiding van de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU rechtvaardigden. Het zesde middel is ontleend aan schending van de motiveringsplicht. Het negende en laatste middel heeft betrekking op schending van het recht op behoorlijk bestuur.

c)      Vijfde en achtste middel, gelezen in samenhang met het eerste, het tweede, het derde en het vierde middel: schending van artikel 108, lid 2, VWEU, van artikel 4, lid 4, van verordening nr. 659/1999 en van de procedurele rechten van verzoekster

125    Met haar vijfde middel stelt verzoekster dat de Commissie, door vast te stellen dat de inschrijvingsprocedure niet tot de verlening van nieuwe staatssteun aan de koper had geleid en dus door impliciet te weigeren om de formele onderzoeksprocedure in te leiden, artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 4, lid 4, van verordening nr. 659/1999 heeft geschonden.

126    Met haar achtste middel stelt verzoekster dat de Commissie, door in het tweede bestreden besluit impliciet de inleiding van een formele onderzoeksprocedure te weigeren, zowel haar recht op het indienen van opmerkingen, zoals neergelegd in artikel 20, lid 1, van verordening nr. 659/1999, als de wezenlijke vormvoorschriften heeft geschonden.

127    Volgens verzoekster had de Commissie twijfels moeten koesteren ten aanzien van de verenigbaarheid van de door de koper betaalde verkoopprijs met de interne markt.

128    De Commissie betwist dit betoog.

129    Zoals is opgemerkt in de punten 121 tot en met 123 hierboven moet er, teneinde uitspraak te kunnen doen over het vijfde en het achtste middel, worden onderzocht of met het eerste, het tweede, het derde en het vierde middel kan worden bewezen dat de Commissie na afloop van de vooronderzoeksfase te maken had met moeilijkheden die de inleiding van een formele onderzoeksprocedure vereisten.

1)      Eerste drie onderdelen van het eerste middel en tweede en vierde middel: bestaan van aan Capricorn verleende steun bij de verkoop van de Nürburgring

130    Met de eerste drie onderdelen van het eerste middel en met het tweede en het vierde middel stelt verzoekster in wezen dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat de inschrijvingsprocedure open, transparant, niet-discriminerend en onvoorwaardelijk was geweest.

131    Bovendien stelt verzoekster dat er niet is voldaan aan het vereiste van transactiezekerheid, voor zover de brief van Deutsche Bank van 10 maart 2014 geen gewaarborgde financiering vormde van het bod van Capricorn.

132    Ten aanzien van die twee hoofdgrieven moet worden nagegaan of de Commissie met het door haar verrichte onderzoek naar de rechtmatigheid van de inschrijvingsprocedure heeft kunnen vaststellen dat er bij de beoordeling van de betrokken maatregel geen ernstige moeilijkheden waren die de inleiding van een formele onderzoeksprocedure rechtvaardigden.

133    Het is vaste rechtspraak dat, wanneer een onderneming die met de interne markt onverenigbare staatssteun heeft genoten tegen de marktprijs wordt gekocht – dat wil zeggen tegen de hoogste prijs die een particuliere investeerder die onder normale mededingingsvoorwaarden handelt bereid is voor deze vennootschap te betalen in de toestand waarin zij zich bevindt, met name na staatssteun te hebben genoten –, dit steunelement is geraamd tegen de marktprijs en meegerekend in de aankoopprijs. In dergelijke omstandigheden kan de koper niet worden geacht een voordeel te hebben genoten ten opzichte van de andere marktdeelnemers (zie in die zin arrest van 29 april 2004, Duitsland/Commissie, C‑277/00, EU:C:2004:238, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

134    Indien de activa van de begunstigden van staatssteun daarentegen tegen een lagere prijs dan de marktprijs worden verkocht, wordt mogelijk een oneerlijk voordeel aan de koper toegekend (zie in die zin arrest van 28 maart 2012, Ryanair/Commissie, T‑123/09, EU:T:2012:164, punt 161).

135    Teneinde de marktprijs te toetsen, kan er onder meer rekening worden gehouden met de vraag hoe de overdracht van een vennootschap plaatsvindt. Dit kan bijvoorbeeld geschieden in de vorm van een openbare aanbesteding, die wordt geacht een verkoop onder marktvoorwaarden te waarborgen. Hieruit volgt dat wanneer wordt overgegaan tot de verkoop van een onderneming via een open, transparante en onvoorwaardelijke inschrijvingsprocedure, er kan worden vermoed dat de marktprijs overeenkomt met het hoogste bod, waarbij in de eerste plaats moet worden nagegaan of het bod bindend en geloofwaardig is en in de tweede plaats of er geen gronden zijn om rekening te houden met andere economische factoren dan de prijs (zie in die zin arresten van 24 oktober 2013, Land Burgenland e.a./Commissie, C‑214/12 P, C‑215/12 P en C‑223/12 P, EU:C:2013:682, punten 93 en 94, en 16 juli 2015, BVVG, C‑39/14, EU:C:2015:470, punt 32).

136    Volgens de rechtspraak moeten de openheid en transparantie van een inschrijvingsprocedure worden beoordeeld aan de hand van een geheel van aanwijzingen die eigen zijn aan de omstandigheden van elke zaak (zie arrest van 7 maart 2018, SNCF Mobilités/Commissie, C‑127/16 P, EU:C:2018:165, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

137    In het licht van de in de punten 133 tot en met 136 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak moet in casu worden onderzocht of de twee grieven van verzoekster gegrond zijn, rekening houdend met het feit dat het Gerecht in dat kader niet rechtstreeks uitspraak mag doen over de rechtmatigheid zelf van de inschrijvingsprocedure.

i)      Grief betreffende het niet-transparante en discriminerende karakter van de inschrijvingsprocedure

138    In haar vierde middel stelt verzoekster dat de Commissie met haar vaststelling dat de inschrijvingsprocedure open, transparant, niet-discriminerend en onvoorwaardelijk was geweest, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder gelet op het ontbreken van transparantie van de financiële gegevens, het discriminerende en niet-transparante karakter van de beoordelingscriteria en de toepassing daarvan, en de voortzetting van het verkoopproces na de overdracht van de activa van de Nürburgring aan de koper.

139    Zij voert met name aan dat de inschrijvingsprocedure niet voorzag in concrete beoordelingscriteria voor de vergelijking van de biedingen, in het bijzonder voor wat betreft de vergelijking tussen enerzijds de biedingen op alle activa en anderzijds de biedingen op bepaalde activa of groepen activa.

140    Met het tweede onderdeel van het eerste middel stelt verzoekster dat de belangstellende investeerders voorafgaand aan het uitbrengen van hun bod niet zijn geïnformeerd over het feit dat dat bod, teneinde in aanmerking te kunnen worden genomen in de volgende fasen van de procedure, ten minste 25 % moest vertegenwoordigen van het hoogste bod op alle activa.

141    De Commissie betwist dit betoog.

142    Opgemerkt moet worden dat de belangstellende investeerders volgens de tot hen gerichte brief van KPMG van 19 juli 2013 waren uitgenodigd om een indicatief bod uit te brengen op alle activa, dan wel op bepaalde groepen activa of op afzonderlijke activa (zie punt 10, vierde streepje, hierboven). Volgens diezelfde brief zouden de biedingen, naargelang van de omvang van het bod, met name worden beoordeeld op basis van de voor de activa geboden prijs.

143    Volgens de tot de belangstellende investeerders gerichte brieven van KPMG van 19 juli en 17 oktober 2013 zouden die investeerders met name worden geselecteerd op basis van een criterium van maximalisering van de waarde van de activa als geheel (zie punt 10, negende streepje, hierboven). De toepassing van dat criterium heeft er in de praktijk toe geleid dat de verkopers, zoals blijkt uit overweging 50 van het definitieve besluit, in de laatste fase van de inschrijvingsprocedure enkel de biedingen voor alle activa in aanmerking hebben genomen. Volgens de Commissie was de reden hiervoor dat er, gelet op de uitgebrachte biedingen, met de verkoop van de Nürburgring ineens een hogere prijs kon worden verkregen dan met de losse verkoop van de afzonderlijke activa.

144    In voetnoot 65 bij overweging 50 van het definitieve besluit is opgemerkt dat er zes allesomvattende indicatieve biedingen zijn uitgebracht die meer dan 25 % van het beste bod bedroegen, dat de allesomvattende biedingen die lager waren dan 25 % van het beste bod op grond van de geboden koopprijs vooralsnog niet verder in aanmerking werden genomen en dat hetzelfde gold voor de biedingen voor het Nürburgring-circuit die samen met de biedingen voor de overige activa lager waren dan 25 % van het beste bod.

145    Hieruit volgt dat de belangstellende investeerders vrij waren om het voorwerp van hun bod te bepalen op basis van de aan hen verstrekte informatie over het criterium van de maximalisering van de waarde van de activa als geheel. Het criterium van 25 % had, zoals de Commissie stelt, enkel tot doel om concreet invulling te geven aan het criterium van de maximalisering van de waarde van de activa als geheel en kon, aangezien het werd vastgesteld op basis van de waarde van de daadwerkelijk uitgebrachte biedingen, uitsluitend na afloop concreet worden bepaald.

146    Derhalve kan op basis van de argumenten van verzoekster ter ondersteuning van voornoemde grief niet worden bewezen dat de Commissie twijfels had moeten koesteren ten aanzien van het transparante en niet-discriminerende karakter van de inschrijvingsprocedure.

ii)    Grief betreffende de financiering van het bod van Capricorn

147    Met het eerste onderdeel van het eerste middel en met het tweede middel stelt verzoekster dat, anders dan uit het definitieve besluit blijkt, de brief van Deutsche Bank van 10 maart 2014 ter ondersteuning van het op 11 maart 2014 goedgekeurde bod van Capricorn geen bindende gewaarborgde financiering vormde.

148    Bovendien is de beoordeling van de Commissie dienaangaande in strijd met de in overweging 272 van het definitieve besluit geformuleerde conclusie dat het bod van bieder 3 niet het benodigde bewijs van financiering bevatte.

149    Met het derde onderdeel van het eerste middel betwist verzoekster meer in het algemeen de conclusie van de Commissie in het definitieve besluit volgens welke het bod van Capricorn berustte op een „gewaarborgde financiering”.

150    De Commissie betwist dit betoog.

151    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de aan de belangstellende investeerders gerichte brief van KPMG van 17 oktober 2013 preciseerde dat die investeerders met name zouden worden geselecteerd op basis van de waarschijnlijkheid van de sluiting van de transactie, hetgeen onder meer zou worden onderzocht aan de hand van de financieringszekerheid van hun bod, zoals die blijkt uit een bevestiging van financiering door financieringspartners (zie punt 10, negende streepje, hierboven). Derhalve moet worden nagegaan of de Commissie met het door haar verrichte onderzoek, dat aansluit bij de analyse van de Duitse autoriteiten, kon vaststellen dat er geen twijfels bestonden ten aanzien van het bindende karakter van de brief van Deutsche Bank van 10 maart 2014.

152    Allereerst vermeldt de brief van Deutsche Bank van 10 maart 2014 dat die bank bereid is om de koper een lening van 45 miljoen EUR te verstrekken. De voorwaarden voor die financiering worden in detail beschreven, wat, zoals de Commissie terecht stelt, lijkt te wijzen op een grondig onderzoek door Deutsche Bank en op een uitwisseling van informatie tussen die bank en de koper.

153    Vervolgens wordt in de brief van Deutsche Bank herhaaldelijk verwezen naar de verbintenis die Deutsche Bank op grond van die brief is aangegaan jegens Capricorn. Deutsche Bank meende dus dat zij aan die brief gebonden was.

154    Zoals de Commissie terecht stelt, blijkt in dat verband uit de vergelijking tussen de brief van Deutsche Bank van 10 maart 2014 en twee voorbereidende, niet-bindende brieven van die bank van 17 en 25 februari 2014 dat de brief van Deutsche Bank van 10 maart 2014 een bindend karakter heeft. Zo is in de brief van 17 februari 2014 vermeld dat die brief geen verplichting inhield voor Deutsche Bank, terwijl daarentegen in de brief van Deutsche Bank van 10 maart 2014 wordt verwezen naar de verplichting die Deutsche Bank in diezelfde brief jegens Capricorn is aangegaan.

155    Tot slot vermeldt de brief van Deutsche Bank van 10 maart 2014 dat er aan de door die bank aangegane verplichting drie voorwaarden zijn gesteld. Op grond van die voorwaarden (uitvoering van de transactie, geen significante wijziging in de gekochte activa, geen onrechtmatigheid) kon Deutsche Bank zich enkel aan haar verplichting onttrekken indien de aankoop niet volgens de vastgestelde voorwaarden zou verlopen.

156    Uit de voorgaande overwegingen blijkt niet dat de Commissie twijfels had moeten koesteren ten aanzien van het bindende karakter van de brief van Deutsche Bank van 10 maart 2014.

157    Zoals de Commissie in overweging 272 van het definitieve besluit heeft vastgesteld, bevatte daarentegen noch het indicatieve bod, noch het definitieve bod van bieder 3 bewijs inzake financiering. In diezelfde overweging heeft de Commissie vastgesteld dat de verkopers bieder 3 hierop hadden gewezen in de brieven van KPMG van 17 oktober en van 11, 17 en 18 december 2013 en in de e‑mails die KPMG op 18 februari en 9 april 2014 had gestuurd, maar dat bieder 3 noch vóór de toekenning door de vergadering van schuldeisers van de activa van de Nürburgring aan Capricorn op 11 maart 2014, noch daarna enig bewijs ter staving van de financiering van zijn bod had verstrekt. Verzoekster heeft geen enkel bewijs overgelegd waaruit blijkt dat die vaststellingen onjuist zijn.

158    Uit het voorgaande volgt dat de koper van wie het bod is geaccepteerd allereerst over twee voorbereidende brieven van Deutsche Bank van 17 en 25 februari 2014 beschikte en vervolgens over de brief van Deutsche Bank van 10 maart 2014 ten aanzien waarvan niet blijkt dat de Commissie twijfels had moeten koesteren over het bindende karakter ervan terwijl bieder 3, wiens bod niet is geaccepteerd, op geen enkel moment enig bewijs inzake financiering heeft verstrekt. Bijgevolg kan op basis van de argumenten van verzoekster ter ondersteuning van voornoemde grief evenmin worden bewezen dat de Commissie twijfels had moeten koesteren ten aanzien van het niet-discriminerende karakter van de inschrijvingsprocedure, met name wat betreft het vereiste van een bindend gewaarborgde financiering.

159    Gelet op de voorgaande overwegingen kan, gelet op de door verzoekster aangevoerde feitelijke en juridische elementen, niet worden aangenomen dat de Commissie had moeten twijfelen aan het bestaan van een voordeel voor de koper in het kader van de inschrijvingsprocedure vanwege het discriminerende en niet-transparante karakter van die procedure.

160    Overeenkomstig de in de punten 133 tot en met 136 hierboven aangehaalde rechtspraak kon de Commissie met het door haar verrichte onderzoek dus de twijfels wegnemen omtrent het bestaan van een oneerlijk voordeel voor de koper en, bijgevolg, omtrent het bestaan van staatssteun. Derhalve kan niet worden aangenomen dat de argumenten ter ondersteuning van de eerste drie onderdelen van het eerste middel en ter ondersteuning van het tweede en het vierde middel aantonen dat er bij de beoordeling van de betrokken maatregel ernstige moeilijkheden waren die de Commissie ertoe verplichtten de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden.

161    Hieruit volgt dat de eerste drie onderdelen van het eerste middel en het tweede en het vierde middel, gelezen in samenhang met het vijfde en het achtste middel, moeten worden verworpen.

2)      Vijfde onderdeel van het eerste middel: voortzetting van het verkoopproces na de toekenning van de activa van de Nürburgring aan Capricorn op 11 maart 2014

162    Verzoekster stelt dat de Commissie had moeten vaststellen dat het verkoopproces is voortgezet na de toekenning van de activa van de Nürburgring aan Capricorn op 11 maart 2014.

163    Verzoekster voert aan dat Capricorn in het kader van een niet-transparante procedure voor de doorverkoop van de activa van de Nürburgring is vervangen door een subkoper. Volgens haar hebben de verkopers van de goederen en hun bewindvoerders namelijk op 13 augustus 2014 met Capricorn een overeenkomst betreffende de zekerheidsstellingen gesloten, op grond waarvan Capricorn al haar rechten en vorderingen die voortvloeiden uit de overeenkomst van 11 maart 2014 inzake de verkoop van de activa van de Nürburgring moest overdragen. Hieruit zou blijken dat de inschrijvingsprocedure niet open, transparant, niet-discriminerend en onvoorwaardelijk is geweest.

164    De Commissie betwist dit betoog.

165    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het onderzoek van de Commissie, overeenkomstig de in de punten 133 tot en met 136 hierboven aangehaalde rechtspraak en zoals zij zelf heeft aangevoerd, tot doel had om na te gaan of de inschrijvingsprocedure open, transparant, niet-discriminerend en onvoorwaardelijk was, teneinde te verifiëren of de activa van de Nürburgring tegen hun marktprijs waren verkocht. Zo niet, dan had die verkoop mogelijk plaatsgevonden onder de marktprijs en kon er een oneerlijk voordeel aan de koper zijn toegekend.

166    Bijgevolg moet worden overwogen dat de steun, die volgens verzoekster (zie punt 11 hierboven) door de Commissie had moeten worden vastgesteld in het tweede bestreden besluit en moest overeenkomen met het verschil tussen de door Capricorn betaalde prijs van de activa van de Nürburgring en de marktprijs van diezelfde activa, aan Capricorn zou zijn verleend op 11 maart 2014, de datum waarop die activa aan haar werden toegekend en het koopcontract werd ondertekend waarin de door Capricorn verschuldigde koopprijs van die activa was bepaald. Hieruit volgt dat de feiten van na die datum, zoals de overdracht aan een subkoper door Capricorn van de deelneming die zij had in het overnamevehikel voor de Nürburgring-activa, niet relevant waren voor het onderzoek van de vraag of er in het kader van de inschrijvingsprocedure mogelijk steun was verleend aan Capricorn.

167    Tot slot had verzoekster, indien zij had gewild dat de Commissie tevens onderzocht of uit de beweerde voortzetting van het verkoopproces na de vaststelling van het tweede bestreden besluit nieuwe staatssteun was voortgevloeid, daarover een nieuwe klacht moeten indienen, zoals de Commissie terecht heeft aangevoerd in haar opmerkingen van 12 maart 2018 in antwoord op de vragen van het Gerecht.

168    Hieruit volgt dat op basis van de argumenten ter ondersteuning van het vijfde onderdeel van het eerste middel niet kan worden bewezen dat de Commissie na afloop van het vooronderzoek bij de beoordeling van de verkoop van de activa van de Nürburgring te maken had met moeilijkheden die de inleiding van een formele onderzoeksprocedure vereisten.

169    Derhalve moet het vijfde onderdeel van het eerste middel, gelezen in samenhang met het vijfde en het achtste middel, worden verworpen.

3)      Derde onderdeel van het derde middel: kwalificatie van de verkoop van de activa van de Nürburgring aan Capricorn als nieuwe staatssteun

170    Volgens verzoekster bevatten zowel de overeengekomen prijs als de betalingsvoorwaarden steunelementen, aangezien, ten eerste, 6 miljoen EUR van de brutowinst van de exploitant van de Nürburgring (zie punt 7 supra) is verrekend met de verkoopprijs, terwijl die exploitant in 2013 had aangegeven geen winst te verwachten uit de activa van de Nürburgring, ten tweede, de betaling van de tweede tranche van de prijs is uitgesteld, ten derde, de boete van 25 miljoen EUR waarin de koopovereenkomst voorzag in geval van niet-nakoming van de betalingsverplichting niet is geïnd en, ten vierde, de activa van de Nürburgring in het kader van een niet-transparante procedure zijn verkocht aan een subkoper.

171    Bovendien was de pachtovereenkomst betreffende de activa van de Nürburgring volgens verzoekster niet aanbesteed in het kader van een open, transparante, niet-discriminerende en onvoorwaardelijke inschrijvingsprocedure, waardoor de pachtsommen uit hoofde van die overeenkomst niet marktconform waren en nieuwe steunelementen bevatten. Uit overweging 56 van het definitieve besluit blijkt dat die pachtovereenkomst voor een periode lopend vanaf 1 januari 2015 is gesloten tussen een concreet in de hoedanigheid van houder van die activa handelende onafhankelijke vennootschap van verkopers en een door Capricorn opgerichte exploitatiemaatschappij, teneinde tegemoet te komen aan een overgangssituatie die overeenkwam met de mogelijke verwezenlijking van de voorwaarde waarvan de verkoop van de activa van de Nürburgring aan Capricorn afhankelijk was, namelijk de vaststelling door de Commissie van een besluit waarbij ieder risico zou worden weggenomen dat de koper van die activa kon worden verplicht om de aan de verkopers verleende steun terug te betalen. In dit verband zou de verkoopprijs van de activa van de Nürburgring in mindering zijn gebracht op de pachtsommen van die pachtovereenkomst, welke sommen net zolang met die prijs zouden zijn verrekend totdat de verkoop was afgerond.

172    De Commissie bestrijdt dit betoog en stelt met name dat de geldsommen die zijn betaald uit hoofde van de pachtovereenkomst betreffende de activa van de Nürburgring aanbetalingen waren, die de resterende verschuldigde verkoopprijs van die activa verlaagden en bijgevolg het insolvabiliteitsrisico van de koper verkleinden. Bovendien hadden de voorwaarden voor de betaling van de verkoopprijs van de activa van de Nürburgring geen gevolgen voor de waarde van die activa, die overeenkomt met de in de overeenkomst bepaalde prijs.

173    Om de in de punten 138 tot en met 158 hierboven uiteengezette redenen kan niet worden aangenomen dat de Commissie twijfels had moeten koesteren ten aanzien van het transparante en niet-discriminerende karakter van de inschrijvingsprocedure.

174    Om diezelfde redenen moet tevens worden aangenomen dat het onderzoek van de Commissie dat tot de vaststelling van het tweede bestreden besluit heeft geleid van dien aard was dat het twijfels omtrent het bestaan van een ‐ in het kader van de pachtovereenkomst betreffende de activa van de Nürburgring of in het kader van de andere voorwaarden voor de betaling van de verkoopprijs van die activa ‐ aan de koper toegekend voordeel kon wegnemen.

175    Derhalve moet het derde onderdeel van het derde middel, gelezen in samenhang met het vijfde en het achtste middel, worden verworpen.

176    Uit een en ander volgt dat met het vijfde en het achtste middel, die zijn onderzocht in het licht van de argumenten die verzoekster heeft aangevoerd in het kader van het eerste, het tweede, het derde en het vierde middel, niet kan worden bewezen dat de Commissie na afloop van de vooronderzoeksprocedure te maken had met moeilijkheden die de inleiding van een formele onderzoeksprocedure vereisten. Het vijfde en het achtste middel moeten dan ook worden verworpen.

d)      Zesde middel: schending van de motiveringsplicht

177    Volgens verzoekster heeft de Commissie de krachtens artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) op haar rustende motiveringsplicht geschonden wegens de ontoereikende motivering van de wezenlijke overwegingen waarop het tweede bestreden besluit berust.

178    Verzoekster plaatst met name vraagtekens bij de gegrondheid van de in overweging 240 van het definitieve besluit door de Commissie geformuleerde vaststelling dat de Bondsrepubliek Duitsland de activa van de Nürburgring „door middel van een openbare, transparante, niet-discriminerende en onvoorwaardelijke inschrijvingsprocedure aan een bieder [had] verkocht die het hoogste bod met een gewaarborgde financiering [had] uitgebracht”.

179    Daarenboven plaatst verzoekster vraagtekens bij de gegrondheid van het besluit volgens hetwelk de verkoop van de activa van de Nürburgring aan Capricorn geen staatssteun vormt, en vraagt zij zich af waarom dat besluit in overweging 285 van het definitieve besluit is opgenomen, maar niet is herhaald in het dispositief ervan.

180    Tot slot stelt verzoekster dat de Commissie haar overwegingen grotendeels baseert op de door de Bondsrepubliek Duitsland aan haar verstrekte inlichtingen, die afkomstig zijn van de directeur en van de bewindvoerder van de verkopers.

181    De Commissie betwist dit betoog.

182    Overeenkomstig de rechtspraak moet een handeling toereikend zijn gemotiveerd, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de Unierechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie wat staatssteun betreft arresten van 6 september 2006, Portugal/Commissie, C‑88/03, EU:C:2006:511, punten 88 en 89; 22 april 2008, Commissie/Salzgitter, C‑408/04 P, EU:C:2008:236, punt 56, en 30 april 2009, Commissie/Italië en Wam, C‑494/06 P, EU:C:2009:272, punten 48 en 49). Wat de afwijzing van een klacht op het gebied van staatssteun betreft, is met name gepreciseerd dat in die motivering aan de klager de redenen moesten worden verstrekt waarom de in de klacht aangevoerde gegevens feitelijk en rechtens ontoereikend waren geweest om staatssteun aan te tonen (arresten van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, EU:C:1998:154, punt 64, en 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a., C‑341/06 P en C‑342/06 P, EU:C:2008:375, punt 89).

183    In casu bevatten de overwegingen 266 tot en met 281 van het definitieve besluit, getiteld „Klachten over de verkoop van de activa [van de Nürburgring]”, een gedetailleerde uiteenzetting van de redenen die de Commissie tot het besluit hebben gebracht dat de activa van de Nürburgring in het kader van een openbare, transparante, niet-discriminerende en onvoorwaardelijke inschrijvingsprocedure waren verkocht aan de bieder die het hoogste bod met een gewaarborgde financiering had uitgebracht en, bijgevolg, dat de verkoop van de activa van de Nürburgring aan Capricorn niet had plaatsgevonden onder de marktprijs en dus geen staatssteun vormde.

184    Die motivering volstaat om te voldoen aan de vereisten van de in punt 182 hierboven aangehaalde rechtspraak.

185    Bovendien wordt het tweede bestreden besluit, volgens hetwelk de verkoop van de activa van de Nürburgring geen staatssteun vormt, niet enkel in overweging 285, eerste streepje, van het definitieve besluit genoemd, maar tevens herhaald in artikel 1, laatste streepje, van het dispositief van het definitieve besluit. De grief van verzoekster dienaangaande mist dus feitelijke grondslag.

186    Tot slot zij eraan herinnerd dat de Commissie in het kader van het toezicht op de steunmaatregelen is gehouden tot een zorgvuldig en onpartijdig onderzoek, dat met name van haar verlangt dat zij met zorg de door de lidstaat verstrekte gegevens onderzoekt aan de hand waarvan zij kan bepalen of de betrokken maatregel staatssteun is (zie arrest van 22 oktober 2008, TV2/Danmark e.a./Commissie, T‑309/04, T‑317/04, T‑329/04 en T‑336/04, EU:T:2008:457, punt 183 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

187    In het kader van het in artikel 108, lid 3, VWEU bedoelde vooronderzoek moet de Commissie bij het vormen van haar oordeel zowel rekening houden met de inlichtingen van de betrokken staat, als met die van de eventuele klagers (arrest van 3 mei 2001, Portugal/Commissie, C‑204/97, EU:C:2001:233, punt 35).

188    In de overwegingen 266 tot en met 271 van het definitieve besluit heeft de Commissie de door de Duitse autoriteiten verstrekte en in de overwegingen 102 tot en met 110 van het definitieve besluit opgenomen opmerkingen van de bewindvoerders onderzocht en vergeleken met de in de overwegingen 97 tot en met 101 van dat besluit opgenomen opmerkingen van verzoekster. De Commissie vermeldt hierin haar eigen vaststellingen en opmerkingen over de relevante elementen, en met name over het transparante en niet-discriminerende karakter van de inschrijvingsprocedure.

189    De Commissie heeft in casu dus wel degelijk zowel de door verzoekster als de door de Duitse autoriteiten verstrekte informatie onderzocht en beoordeeld.

190    Derhalve moeten de grief dienaangaande van verzoekster en bijgevolg het zesde middel in zijn geheel worden verworpen.

e)      Negende middel: schending van het recht op behoorlijk bestuur

191    Met haar negende middel stelt verzoekster dat de Commissie haar recht op behoorlijk bestuur heeft geschonden, dat voortvloeit uit artikel 41 van het Handvest. De Commissie zou namelijk onvoldoende rekening hebben gehouden met alle door verzoekster aangevoerde relevante elementen en argumenten, en zou geen onderzoek hebben gedaan naar de toelichtingen van de directeur en van de bewindvoerder van de verkopers. Volgens verzoekster is in het beginsel van behoorlijk bestuur haar recht op het indienen van opmerkingen en op het laten beoordelen daarvan vervat, van welk recht zij bovendien in het zevende en het achtste middel de schending aanvoert.

192    De Commissie betwist dit betoog.

193    Wat betreft de grief die is ontleend aan schending van het beginsel van behoorlijk bestuur wegens het niet beoordelen van de opmerkingen van verzoekster, is er een overlapping met het zevende middel, waarin verzoekster stelt dat de Commissie bij de vaststelling van het eerste bestreden besluit haar opmerkingen niet heeft beoordeeld. Aangezien het beroep, voor zover het strekt tot nietigverklaring van het eerste bestreden besluit, niet-ontvankelijk is verklaard, zijn zowel het zevende middel als die grief niet-ontvankelijk.

194    Wat betreft de grief die is ontleend aan schending van het beginsel van behoorlijk bestuur wegens schending van het recht van verzoekster op het indienen van opmerkingen, is er een overlapping met het achtste middel, dat betrekking heeft op de schending van de procedurele rechten van verzoekster wegens het niet inleiden van een formele onderzoeksprocedure, welk middel reeds is onderzocht en verworpen in punt 176 hierboven.

195    Hieruit volgt dat het negende middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond moet worden verklaard.

196    Aangezien alle rechtstreeks aan schending van de procedurele rechten van verzoekster ontleende middelen en grieven tot nietigverklaring van het tweede bestreden besluit zijn verworpen, alsook alle middelen en grieven tot nietigverklaring van het tweede bestreden besluit die argumenten bevatten die met eerstgenoemde middelen en grieven verband kunnen houden, moet het verzoek tot nietigverklaring van dat besluit worden afgewezen.

197    Voor zover verzoekster meerdere keren heeft aangeboden om getuigenbewijs te overleggen, moet worden vastgesteld dat die bewijsaanbiedingen niet onmisbaar zijn voor de oplossing van het geding en in het bijzonder niet om na te gaan of de door verzoekster aangevoerde feiten of aanwijzingen twijfels bij de Commissie hadden moeten oproepen. Bijgevolg worden die bewijsaanbiedingen afgewezen.

198    Gelet op alle voorgaande overwegingen moet het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk worden verklaard en voor het overige ongegrond worden verklaard.

IV.    Kosten

199    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het verzoek tot afdoening zonder beslissing op het beroep wordt afgewezen.

2)      Het beroep wordt verworpen.

3)      Ja zum Nürburgring eV wordt verwezen in haar eigen kosten alsook in die van de Europese Commissie.

Pelikánová

Valančius

Nihoul

Svenningsen

 

      Öberg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 juni 2019.

ondertekeningen


Inhoud


I. Voorgeschiedenis van het geding

A. Administratieve procedure en verkoop van de activa van de Nürburgring

B. Bestreden besluiten

II. Procedure en vorderingen van partijen

III. In rechte

A. Ontvankelijkheid van het verzoek tot nietigverklaring van het eerste bestreden besluit

1. Geraaktheid van verzoekster als concurrent

2. Geraaktheid van verzoekster als beroepsvereniging

B. Verzoek tot nietigverklaring van het tweede bestreden besluit

1. Ontvankelijkheid en verzoek om afdoening zonder beslissing

2. Ontvankelijkheid van de bijlagen

a) Ontvankelijkheid van bijlage C. 1 en van bijlagen C. 6 tot en met C. 9

b) Ontvankelijkheid van bijlagen 7 en 8 bij de opmerkingen van de Commissie van 8 september 2017 in antwoord op de vragen van het Gerecht

c) Ontvankelijkheid van bijlage G.13

d) Ontvankelijkheid van bijlagen H.1 en H.2

3. Ten gronde

a) Overwegingen vooraf over de omvang van het rechterlijk toezicht op een besluit waarbij na afloop van de inleidende onderzoeksfase wordt vastgesteld dat er geen sprake is van steun

b) Overwegingen vooraf over het voorwerp van het beroep

c) Vijfde en achtste middel, gelezen in samenhang met het eerste, tweede, derde en vierde middel: schending van artikel 108, lid 2, VWEU, van artikel 4, lid 4, van verordening nr. 659/1999 en van de procedurele rechten van verzoekster

1) Eerste drie onderdelen van het eerste middel en tweede en vierde middel: bestaan van aan Capricorn verleende steun bij de verkoop van de Nürburgring

i) Grief betreffende het niet-transparante en discriminerende karakter van de inschrijvingsprocedure

ii) Grief betreffende de financiering van het bod van Capricorn

2) Vijfde onderdeel van het eerste middel: voortzetting van het verkoopproces na de toekenning van de activa van de Nürburgring aan Capricorn op 11 maart 2014

3) Derde onderdeel van het derde middel: kwalificatie van de verkoop van de activa van de Nürburgring aan Capricorn als nieuwe staatssteun

d) Zesde middel: schending van de motiveringsplicht

e) Negende middel: schending van het recht op behoorlijk bestuur

IV. Kosten


*      Procestaal: Duits.