Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 24 juni 2020 – UM

(Zaak C-277/20)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: UM

Verwerende partij(en): HW als beheerder van de nalatenschap van ZL, Marktgemeinde Kötschach-Mauthen, Finanzamt Spittal Villach

Prejudiciële vragen

Moet artikel 3, lid 1, onder b), van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring1 (hierna: „erfrechtverordening”) aldus worden uitgelegd dat het in die bepaling gebezigde begrip „erfovereenkomst” zich mede uitstrekt tot een tussen twee Duitse staatsburgers met gewone verblijfplaats in Duitsland gesloten overeenkomst tot schenking ter zake des doods die betrekking heeft op een in Oostenrijk gelegen onroerend goed, krachtens welke overeenkomst de begiftigde na het overlijden van de schenker jegens de nalatenschap een verbintenisrechtelijk recht op kadastrale inschrijving van zijn eigendomsrecht heeft op basis van die overeenkomst en de overlijdensakte van de schenker, dus zonder tussenkomst van de voor erfeniszaken bevoegde rechter?

Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord:

Moet artikel 83, lid 2, van de erfrechtverordening aldus worden uitgelegd dat het ook beslissend is voor de geldigheid van een vóór 17 augustus 2015 gemaakte rechtskeuze met betrekking tot een als erfovereenkomst in de zin van artikel 3, lid 1, onder b), van die verordening aan te merken overeenkomst tot schenking ter zake des doods?

____________

1 ABl. 2012, L 201, blz. 107.