Language of document : ECLI:EU:C:2016:856

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

10 november 2016 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Auteursrecht en naburige rechten – Verhuur- en uitleenrecht voor beschermde werken – Richtlijn 2006/115/EG – Artikel 1, lid 1 – Uitlening van kopieën van werken – Artikel 2, lid 1 – Uitlening – Uitlening van een digitale kopie van een boek – Openbare bibliotheken”

In zaak C‑174/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Den Haag (Nederland) bij beslissing van 1 april 2015, ingekomen bij het Hof op 17 april 2015, in de procedure

Vereniging Openbare Bibliotheken

tegen

Stichting Leenrecht,

in tegenwoordigheid van:

Vereniging Nederlands Uitgeversverbond,

Stichting LIRA,

Stichting Pictoright,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, M. Vilaras, J. Malenovský (rapporteur), M. Safjan en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 maart 2016,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Vereniging Openbare Bibliotheken, vertegenwoordigd door P. de Leeuwe en D. Visser, advocaten,

–        de Vereniging Nederlands Uitgeversverbond, vertegenwoordigd door C. Alberdingk Thijm en C. de Vries, advocaten,

–        de Stichting LIRA en de Stichting Pictoright, vertegenwoordigd door J. Seignette, M. van Heezik, G. van der Wal en M. Kingma, advocaten,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door S. Šindelková, D. Hadroušek en M. Smolek als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, J. Möller en D. Kuon als gemachtigden,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Alexaki als gemachtigde,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Segoin, G. de Bergues en D. Colas als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino en A. Collabolletta, avvocati dello Stato,

–        de Letse regering, vertegenwoordigd door I. Kalniņš en D. Pelše als gemachtigden,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes en T. Rendas als gemachtigden,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. Kraehling als gemachtigde, bijgestaan door N. Saunders, barrister,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Wilman, T. Scharf en J. Samnadda als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 juni 2016,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB 2001, L 167, blz. 10), alsmede artikel 1, lid 1, artikel 2, lid 1, onder b), en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB 2006, L 376, blz. 28).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Vereniging Openbare Bibliotheken (hierna: „VOB”) en de Stichting Leenrecht (hierna: „Stichting”) over een mogelijke schending van het uitsluitende uitleenrecht als bedoeld in artikel 1, lid 1, van richtlijn 2006/115.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

3        De Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom (WIPO) heeft op 20 december 1996 te Genève het WIPO-verdrag inzake het auteursrecht (hierna: „WIPO-verdrag”) vastgesteld. Dit verdrag is namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2000/278/EG van de Raad van 16 maart 2000 (PB 2000, L 89, blz. 6).

4        Artikel 7, lid 1, van dit verdrag luidt:

„Auteurs van

i)      computerprogramma’s,

ii)      cinematografische werken, en

iii)      werken belichaamd in fonogrammen, zoals bepaald in de nationale wetgeving van de verdragsluitende partijen,

hebben het uitsluitend recht om toestemming te verlenen tot de commerciële verhuur aan het publiek van oorspronkelijke werken of van kopieën daarvan.”

5        De diplomatieke conferentie die het WIPO-verdrag heeft vastgesteld, heeft voorts onder meer de als bijlage bij het verdrag gevoegde „gemeenschappelijke verklaring betreffende de artikelen 6 en 7” (hierna: „bij het WIPO-verdrag gevoegde gemeenschappelijke verklaring”) vastgesteld, die als volgt luidt:

„Onder het ‚origineel en kopieën’ en ‚exemplaren’, zoals in deze artikelen genoemd, die overeenkomstig deze artikelen het voorwerp van het verspreidingsrecht en het verhuurrecht vormen, wordt uitsluitend verstaan vastgelegde exemplaren die als tastbare voorwerpen in het verkeer kunnen worden gebracht.”

 Unierecht

 Richtlijn 2001/29

6        De overwegingen 2 en 9 van richtlijn 2001/29 luiden als volgt:

„(2)      De Europese Raad van Korfoe van 24 en 25 juni 1994 heeft de noodzaak benadrukt dat op het niveau van de Gemeenschap algemene, soepele rechtsregels tot stand worden gebracht ter bevordering van de ontwikkeling van de informatiemaatschappij in Europa. Hiertoe is met name vereist, dat er een interne markt voor nieuwe producten en diensten bestaat. Belangrijke communautaire wetgeving die voor dergelijke rechtsregels moet zorgen, is reeds vastgesteld of de vaststelling ervan bevindt zich in een vergevorderd stadium van voorbereiding. Het auteursrecht en de naburige rechten spelen in dit verband een belangrijke rol, omdat zij de ontwikkeling en de verkoop van nieuwe producten en diensten en de schepping en exploitatie van de creatieve inhoud van die producten en diensten beschermen en stimuleren.

[...]

(9)      Bij een harmonisatie van het auteursrecht en de naburige rechten moet steeds van een hoog beschermingsniveau worden uitgegaan, omdat die rechten van wezenlijk belang zijn voor scheppend werk. De bescherming van deze rechten draagt bij tot de instandhouding en ontwikkeling van de creativiteit in het belang van auteurs, uitvoerend kunstenaars, producenten, consumenten, cultuur, industrie en het publiek in het algemeen. De intellectuele eigendom is dan ook als een geïntegreerd deel van de eigendom erkend.”

7        Artikel 1, lid 2, onder b), van die richtlijn bepaalt:

„Behoudens de in artikel 11 bedoelde gevallen, doet deze richtlijn geen afbreuk aan en raakt zij op generlei wijze aan de bestaande bepalingen van de Gemeenschap betreffende:

[...]

b)      het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom;

[...]”

8        In artikel 4 van deze richtlijn, „Distributierecht”, heet het:

„1.      De lidstaten voorzien ten behoeve van auteurs in het uitsluitende recht, elke vorm van distributie onder het publiek van het origineel van hun werken of kopieën daarvan, door verkoop of anderszins, toe te staan of te verbieden.

2.      Het distributierecht met betrekking tot het origineel of kopieën van een werk is in de [Unie] alleen dan uitgeput, wanneer de eerste verkoop of andere eigendomsovergang van dat materiaal in de [Unie] geschiedt door de rechthebbende of met diens toestemming.”

 Richtlijn 2006/115

9        Bij richtlijn 2006/115 is richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB 1992, L 346, blz. 61) gecodificeerd en ingetrokken.

10      De overwegingen 2 tot en met 5, 7, 8 en 14 van richtlijn 2006/115 luiden als volgt:

„(2)      De verhuur en uitlening van auteursrechtelijk beschermde werken en van door naburige rechten beschermde zaken spelen steeds een belangrijker rol, met name voor auteurs, kunstenaars en producenten van fonogrammen en films. Piraterij vormt een steeds ernstiger bedreiging.

(3)      De doeltreffende bescherming, door middel van verhuur- en uitleenrechten, van auteursrechtelijk beschermde werken en van door naburige rechten beschermde zaken, alsook de bescherming van door naburige rechten beschermde zaken door middel van het vastleggingsrecht, het distributierecht en het recht tot uitzending en mededeling aan het publiek kunnen bijgevolg voor de economische en culturele ontwikkeling van de [Unie] van fundamenteel belang worden geacht.

(4)      Het auteursrecht en de bescherming door naburige rechten moeten worden aangepast aan de nieuwe economische ontwikkelingen, zoals nieuwe exploitatievormen.

(5)      Het creatieve en artistieke werk van auteurs en uitvoerende kunstenaars maakt een passend inkomen noodzakelijk als basis voor verder creatief en artistiek werk en de investeringen die met name voor de productie van fonogrammen en films vereist zijn, zijn bijzonder hoog en riskant en de mogelijkheid om dit inkomen veilig te stellen en deze investering terug te verdienen, kan alleen daadwerkelijk worden gegarandeerd door een passende juridische bescherming van de betrokken rechthebbenden.

[...]

(7)      De wetgeving van de lidstaten moet zodanig worden geharmoniseerd, dat zij niet in strijd komt met internationale verdragen waarop de wetten betreffende het auteursrecht en de naburige rechten van vele lidstaten zijn gebaseerd.

(8)      Men behoeft in de [...] regelgeving [van de Unie] betreffende het verhuur- en uitleenrecht en betreffende bepaalde naburige rechten slechts vast te stellen dat de lidstaten aan bepaalde groepen van rechthebbenden rechten met betrekking tot verhuur en uitlening moeten toekennen, en moet voorts alleen bepalen dat voor bepaalde groepen van rechthebbenden op bescherming door naburige rechten dient te worden voorzien in vastleggings-, verspreidings-, uitzendings- en openbaremededelingsrechten.

[...]

(14)      Ook de rechten van ten minste de auteurs ten aanzien van openbare uitlening moeten worden beschermd door een bijzondere regeling in te voeren. Evenwel moet elke in afwijking van het uitsluitende openbare uitleenrecht genomen maatregel met name overeenstemmen met artikel 12 van het Verdrag.”

11      Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:

„1.      Overeenkomstig dit hoofdstuk en onverminderd artikel 6 stellen de lidstaten een recht in om de verhuur en uitlening van originelen en kopieën van auteursrechtelijk beschermde werken en anderszins beschermde zaken als omschreven in artikel 3, lid 1, toe te staan of te verbieden.

2.      De in lid 1 genoemde rechten worden niet uitgeput door verkoop of enige andere vorm van verspreiding van originelen of kopieën van auteursrechtelijk beschermde werken of anderszins beschermde zaken als omschreven in artikel 3, lid 1.”

12      Artikel 2, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)      ‚verhuur’: het voor gebruik ter beschikking stellen voor een beperkte tijd en tegen een direct of indirect economisch of commercieel voordeel;

b)      ‚uitlening’: het voor gebruik ter beschikking stellen voor een beperkte tijd en zonder direct of indirect economisch of commercieel voordeel, indien dat plaatsvindt via voor het publiek toegankelijke instellingen;

[...]”

13      In artikel 6, lid 1, van deze richtlijn is bepaald:

„De lidstaten kunnen ten aanzien van openbare uitlening afwijken van het in artikel 1 bedoelde uitsluitende recht, mits ten minste de auteurs een vergoeding krijgen voor deze uitlening. Met inachtneming van hun doelstellingen voor bevordering van culturele activiteiten, kunnen de lidstaten de hoogte van deze vergoeding vrij vaststellen.”

 Nederlands recht

14      Artikel 10, lid 1, van de Auteurswet van 23 september 1912 (hierna: „Aw”) bepaalt:

„Onder werken van letterkunde, wetenschap of kunst verstaat deze wet:

1°.      boeken, brochures, nieuwsbladen, tijdschriften en andere geschriften;

[...]

en in het algemeen ieder voortbrengsel op het gebied van letterkunde, wetenschap of kunst, op welke wijze of in welken vorm het ook tot uitdrukking zij gebracht.”

15      In artikel 12 Aw is bepaald:

„1.      Onder de openbaarmaking van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst wordt mede verstaan:

[...]

3°.      het verhuren of uitlenen van het geheel of een gedeelte van een exemplaar van het werk met uitzondering van bouwwerken en werken van toegepaste kunst, of van een verveelvoudiging daarvan die door de rechthebbende of met zijn toestemming in het verkeer is gebracht;

[...]

3.      Onder uitlenen als bedoeld in het eerste lid, onder 3°, wordt verstaan het voor een beperkte tijd en zonder direct of indirect economisch of commercieel voordeel voor gebruik ter beschikking stellen door voor het publiek toegankelijke instellingen.

[...]”

16      Artikel 15c, lid 1, Aw luidt:

„Als inbreuk op het auteursrecht op een werk van letterkunde, wetenschap of kunst wordt niet beschouwd het uitlenen als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onder 3°, van het geheel of een gedeelte van een exemplaar van het werk of van een verveelvoudiging daarvan die door de rechthebbende of met zijn toestemming in het verkeer is gebracht, mits degene die de uitlening verricht of doet verrichten een billijke vergoeding betaalt. [...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

17      De VOB is de vereniging die de belangen van alle openbare bibliotheken in Nederland behartigt.

18      Deze bibliotheken lenen papieren boeken uit en dragen daarvoor een forfaitair bedrag af aan de Stichting, zijnde een door de minister van Justitie (Nederland) aangewezen organisatie voor de incasso van uitleenvergoedingen.

19      De Stichting keert de door haar geïnde uitleenvergoedingen op basis van een repartitiereglement uit aan de rechthebbenden via collectieve beheersorganisaties, zoals de Stichting LIRA, die het beheer van rechten op letterkundige, toneel- en muziek-dramatische werken verzorgt, en de Stichting Pictoright, die het beheer van rechten op visuele werken, zoals die van beeldend kunstenaars, fotografen, illustratoren, ontwerpers en architecten, verzorgt.

20      Volgens de Nederlandse wetgeving wordt de hoogte van de uitleenvergoeding vastgesteld door de Stichting Onderhandelingen Leenvergoedingen (hierna: „StOL”), zijnde de hiertoe door de minister van Justitie aangewezen organisatie.

21      Binnen de StOL werd sinds 2004 gediscussieerd over de vraag of ook een digitale uitlening van een e-book onder de uitzondering van artikel 15c Aw valt, maar in een op 24 maart 2010 gehouden vergadering heeft het bestuur van de StOL uiteindelijk besloten deze vraag ontkennend te beantwoorden.

22      Verder hebben het Instituut voor Informatierecht van de Universiteit van Amsterdam en onderzoeksbureau SEO in opdracht van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een rapport geschreven waarin ook de conclusie wordt getrokken dat het digitaal uitlenen van e-books door bibliotheken niet onder die uitzondering valt.

23      Op basis van dit rapport heeft de Nederlandse regering een voorstel voor een nieuwe bibliotheekwet geschreven, waarin voor het op afstand digitaal uitlenen van e-books is voorzien in het opzetten van een landelijke digitale bibliotheek. Dit voorstel berust op het uitgangspunt dat digitale uitleningen van e-books niet onder de genoemde uitzondering vallen.

24      Momenteel stellen de openbare bibliotheken e-books via het internet ter beschikking op basis van licentieovereenkomsten met de rechthebbenden.

25      De VOB betwist dit wetsvoorstel en heeft bijgevolg bij de verwijzende rechter een verklaring voor recht gevorderd dat, zakelijk weergegeven, de huidige Auteurswet al mede van toepassing is op digitale uitleningen.

26      Daarop heeft de rechtbank Den Haag de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Dienen de artikelen 1, lid 1, 2, lid 1, onder b), en 6, lid 1, van richtlijn 2006/115 aldus te worden uitgelegd dat onder ‚uitlening’ als daar bedoeld mede is te verstaan het zonder direct of indirect economisch of commercieel voordeel via een voor het publiek toegankelijke instelling voor gebruik ter beschikking stellen van auteursrechtelijk beschermde romans, verhalenbundels, biografieën, reisverslagen, kinderboeken en jeugdliteratuur

–        door een kopie in digitale vorm (reproductie A) op de server van de instelling te plaatsen en het mogelijk te maken dat een gebruiker die kopie door middel van downloaden kan reproduceren op zijn eigen computer (reproductie B),

–        waarbij de kopie die de gebruiker tijdens het downloaden maakt (reproductie B), na verloop van een beperkte termijn niet meer bruikbaar is, en

–        waarbij andere gebruikers gedurende die termijn de kopie (reproductie A) niet kunnen downloaden op hun computer?

2)      Als vraag 1) bevestigend moet worden beantwoord, staat artikel 6 van richtlijn 2006/115 en/of een andere bepaling van het Unierecht eraan in de weg dat lidstaten aan de toepassing van de in artikel 6 van richtlijn 2006/115 opgenomen beperking op het uitleenrecht de voorwaarde stellen dat de door de instelling ter beschikking gestelde kopie van het werk (reproductie A) in het verkeer is gebracht door een eerste verkoop of andere eigendomsovergang van die kopie in de Unie door de rechthebbende of met zijn toestemming in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2001/29?

3)      Als vraag 2) ontkennend moet worden beantwoord, stelt artikel 6 van richtlijn 2006/115 andere eisen aan de herkomst van de door de instelling ter beschikking gestelde kopie (reproductie A), zoals bijvoorbeeld de eis dat die kopie is verkregen uit legale bron?

4)      Als vraag 2) bevestigend moet worden beantwoord, dient artikel 4, lid 2, van richtlijn 2001/29 aldus te worden uitgelegd dat onder de eerste verkoop of andere eigendomsovergang van materiaal als daar bedoeld mede wordt verstaan het op afstand door middel van downloaden voor gebruik voor onbeperkte tijd ter beschikking stellen van een digitale kopie van auteursrechtelijk beschermde romans, verhalenbundels, biografieën, reisverslagen, kinderboeken en jeugdliteratuur?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

27      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 1, lid 1, artikel 2, lid 1, onder b), en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2006/115 aldus moeten worden uitgelegd dat het begrip „uitlening” in de zin van deze bepalingen mede de uitlening omvat van een digitale kopie van een boek waarbij deze kopie op de server van een openbare bibliotheek wordt geplaatst en het mogelijk wordt gemaakt dat de betrokken gebruiker die kopie door middel van downloaden op zijn eigen computer reproduceert, zodanig dat tijdens de uitleenperiode slechts één kopie kan worden gedownload en de door deze gebruiker gedownloade kopie na afloop van die periode door hem niet meer kan worden gebruikt.

28      Ten eerste wordt in artikel 1, lid 1, van richtlijn 2006/115, dat bepaalt dat „de lidstaten een recht in[stellen] om de [...] uitlening van originelen en kopieën van auteursrechtelijk beschermde werken en anderszins beschermde zaken [...] toe te staan of te verbieden”, niet verduidelijkt of het begrip „kopieën van werken” in de zin van deze bepaling mede werken omvat die niet zijn vastgelegd op een fysieke drager, zoals digitale kopieën.

29      Ten tweede definieert artikel 2, lid 1, onder b), van deze richtlijn het begrip „uitlening” als het voor gebruik ter beschikking stellen van zaken voor een beperkte tijd en zonder direct of indirect economisch of commercieel voordeel, indien dat plaatsvindt via voor het publiek toegankelijke instellingen. Uit deze bepaling blijkt echter niet dat onder de in artikel 1, lid 1, van deze richtlijn bedoelde zaken mede onstoffelijke voorwerpen, bijvoorbeeld van digitale aard, moeten worden verstaan.

30      Gelet hierop dient om te beginnen te worden nagegaan of er redenen bestaan om de uitlening van digitale kopieën en onstoffelijke voorwerpen principieel uit te sluiten van de werkingssfeer van richtlijn 2006/115.

31      In dit verband volgt in de eerste plaats uit overweging 7 van richtlijn 2006/115 dat deze richtlijn onder meer is vastgesteld met als doelstelling dat „de wetgeving van de lidstaten [...] zodanig word[t] geharmoniseerd, dat zij niet in strijd komt met internationale verdragen waarop de wetten betreffende het auteursrecht en de naburige rechten van vele lidstaten zijn gebaseerd”.

32      Tot de verdragen waarmee deze richtlijn niet in strijd mag komen, behoort meer in het bijzonder het WIPO-verdrag, waarbij de Unie en al haar lidstaten partij zijn.

33      Bijgevolg dienen de begrippen „zaken” en „kopieën” in de zin van richtlijn 2006/115 te worden uitgelegd tegen de achtergrond van de in het WIPO-verdrag opgenomen overeenstemmende begrippen (zie naar analogie arrest van 15 maart 2012, SCF, C‑135/10, EU:C:2012:140, punt 55).

34      Volgens de gemeenschappelijke verklaring die als bijlage bij het WIPO-verdrag is gevoegd, betreffen de begrippen „het origineel” en „kopieën” in artikel 7 van dat verdrag in verband met het verhuurrecht „uitsluitend vastgelegde exemplaren die als stoffelijke voorwerpen in het verkeer kunnen worden gebracht”. Daaruit volgt dat onstoffelijke voorwerpen en niet-vastgelegde exemplaren, zoals digitale kopieën, niet onder het in dit verdrag vervatte verhuurrecht vallen.

35      Daarom dient het begrip „uitlening” in artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/115 aldus te worden uitgelegd dat dit enkel betrekking heeft op stoffelijke voorwerpen, en dient het begrip „kopieën” in artikel 1, lid 1, van die richtlijn aldus te worden uitgelegd dat dit, wat betreft verhuur, enkel betrekking heeft op kopieën die zijn vastgelegd op een fysieke drager.

36      Hoewel de titel van richtlijn 2006/115 in bepaalde taalversies verwijst naar „verhuur- en uitleenrecht” in het enkelvoud en deze als algemene regel de verschillende aspecten van een dergelijk recht van verhuur en uitlening gezamenlijk regelt, betekent dat niet dat de wetgever van de Unie aan de begrippen „zaken” en „kopieën” noodzakelijkerwijs dezelfde betekenis heeft willen toekennen, of het nu gaat om verhuur of uitlening, waaronder begrepen de openbare uitlening in de zin van artikel 6 van deze richtlijn.

37      In sommige taalversies wordt in de overwegingen 3 en 8 van de richtlijn namelijk geen melding gemaakt van „verhuur- en uitleenrecht” in het enkelvoud, maar van „verhuur- en uitleenrechten” in het meervoud.

38      Voorts heeft de wetgever van de Unie, zoals blijkt uit artikel 2, lid 1, onder a) en b), van richtlijn 2006/115, de moeite genomen om de begrippen „verhuur” en „uitlening” afzonderlijk te omschrijven. De zaken die betrokken kunnen zijn bij verhuur zijn dus niet noodzakelijkerwijs gelijk aan de zaken die betrokken kunnen zijn bij uitlening.

39      Uit het voorgaande volgt dat, zoals blijkt uit punt 35 van dit arrest, onstoffelijke voorwerpen en niet-vastgelegde exemplaren, zoals digitale kopieën, weliswaar moeten worden uitgesloten van het in richtlijn 2006/115 geregelde verhuurrecht teneinde niet in strijd te komen met de als bijlage bij het WIPO-verdrag gevoegde gemeenschappelijke verklaring, maar dat noch dit verdrag noch die gemeenschappelijke verklaring zich ertegen verzet dat het begrip „uitlening” in de zin van die richtlijn in voorkomend geval aldus wordt uitgelegd dat daaronder ook bepaalde digitale uitleningen vallen.

40      In de tweede plaats dient eraan te worden herinnerd dat richtlijn 2006/115 de bepalingen van richtlijn 92/100 in grotendeels identieke bewoordingen codificeert en overneemt, zoals is opgemerkt in punt 9 van dit arrest. De totstandkomingsgeschiedenis van richtlijn 92/100 laat niet de conclusie toe dat digitale uitlening hoe dan ook moet worden uitgesloten van de werkingssfeer ervan.

41      In de toelichting op het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende het verhuurrecht, uitleenrecht en bepaalde, met het auteursrecht verwante rechten [COM(90) 586 def.] wordt inderdaad melding gemaakt van de wens van de Europese Commissie om het ter beschikking stellen door middel van elektronische gegevensoverdracht uit te sluiten van de werkingssfeer van richtlijn 92/100.

42      Evenwel dient er ten eerste op te worden gewezen dat niet duidelijk blijkt dat de Commissie een dergelijke uitsluiting wilde toepassen op digitale kopieën van een boek. De in die toelichting genoemde voorbeelden hadden enkel betrekking op de elektronische transmissie van films. Verder waren digitale kopieën van een boek ten tijde van het opstellen van die toelichting niet zodanig gangbaar dat op goede gronden valt aan te nemen dat deze door de Commissie impliciet in aanmerking waren genomen.

43      Ten tweede moet worden geconstateerd dat de in die toelichting vermelde wens van de Commissie niet rechtstreeks uitdrukking heeft gevonden in de tekst van het voorstel zelf dat heeft geleid tot de vaststelling van richtlijn 92/100, of in de onderhavige richtlijn.

44      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat er geen dwingende reden bestaat om de uitlening van digitale kopieën en onstoffelijke voorwerpen hoe dan ook uit te sluiten van de werkingssfeer van richtlijn 2006/115.

45      Deze vaststelling vindt voorts steun in de door richtlijn 2006/115 nagestreefde doelstelling. In overweging 4 ervan wordt immers onder meer opgemerkt dat het auteursrecht moet worden aangepast aan de nieuwe economische ontwikkelingen, zoals nieuwe exploitatievormen. Digitale uitlening behoort ontegenzeggelijk tot deze nieuwe exploitatievormen en maakt derhalve een aanpassing van het auteursrecht aan nieuwe economische ontwikkelingen noodzakelijk.

46      Het zou voorts indruisen tegen het algemene beginsel van een hoog beschermingsniveau voor auteurs wanneer digitale uitlening volledig zou worden uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 2006/115.

47      Dit algemene beginsel komt weliswaar slechts impliciet aan de orde in overweging 5 van richtlijn 2006/115, maar wordt wel op de voorgrond geplaatst in richtlijn 2001/29, waar in overweging 9 wordt opgemerkt dat bij een harmonisatie van het auteursrecht steeds „van een hoog beschermingsniveau” moet worden uitgegaan.

48      Dusdoende dient een dergelijk algemeen beginsel in aanmerking te worden genomen bij de uitlegging van richtlijnen die strekken tot harmonisatie van de verschillende aspecten van het auteursrecht en daarbij een beperktere reikwijdte hebben dan richtlijn 2001/29, zoals richtlijn 2006/115.

49      Gelet op de conclusie in punt 44 van dit arrest dient vervolgens te worden nagegaan of de openbare uitlening van een digitale kopie van een boek in omstandigheden zoals beschreven in de gestelde vraag, onder artikel 6, lid 1, van richtlijn 2006/115 kan vallen.

50      Dienaangaande dient te worden vastgesteld dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2006/115 volgens vaste rechtspraak van het Hof, als afwijking van het uitsluitende uitleenrecht als bedoeld in artikel 1 van deze richtlijn, weliswaar eng moet worden uitgelegd, maar dat dit onverlet laat dat er bij de uitlegging voor moet worden gezorgd dat de nuttige werking van de vastgestelde uitzondering wordt beschermd en het doel ervan wordt geëerbiedigd (zie in deze zin arresten van 4 oktober 2011, Football Association Premier League e.a., C‑403/08 en C‑429/08, EU:C:2011:631, punten 162 en 163, en van 1 december 2011, Painer, C‑145/10, EU:C:2011:798, punt 133).

51      Gezien het belang van de openbare uitlening van digitale boeken en om zowel de nuttige werking van de in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2006/115 vervatte afwijking ten behoeve van openbare uitlening (hierna: „uitzondering voor openbare uitlening”) als de bijdrage van deze uitzondering aan de bevordering van culturele activiteiten te beschermen, kan dus niet worden uitgesloten dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2006/115 ook van toepassing is in gevallen waarin de door een voor het publiek toegankelijke bibliotheek verrichte handeling, met name met het oog op de in artikel 2, lid 1, onder b), van die richtlijn vervatte voorwaarden, kenmerken vertoont die in wezen vergelijkbaar zijn met die van de uitlening van gedrukte werken.

52      Zoals uit de formulering van de gestelde vraag voortvloeit, betreft het hoofdgeding in dit geval de uitlening van een digitale kopie van een boek waarbij een digitale kopie op de server van een openbare bibliotheek wordt geplaatst en het mogelijk wordt gemaakt dat een gebruiker die kopie door middel van downloaden reproduceert op zijn eigen computer, zodanig dat tijdens de uitleenperiode slechts één kopie kan worden gedownload en de door deze gebruiker gedownloade kopie na afloop van die periode door hem niet meer kan worden gebruikt.

53      Van een dergelijke handeling moet worden geoordeeld dat deze, met het oog op de voorwaarden als vervat in artikel 2, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/115, kenmerken vertoont die in wezen vergelijkbaar zijn met die van de uitlening van gedrukte werken, aangezien de beperking van de mogelijkheid van gelijktijdige downloads tot één kopie betekent dat de uitleencapaciteit van de betrokken bibliotheek niet groter is dan het geval zou zijn bij een gedrukt werk, en deze uitlening verder slechts voor een beperkte tijd wordt verricht.

54      Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, artikel 2, lid 1, onder b), en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2006/115 aldus moeten worden uitgelegd dat het begrip „uitlening” in de zin van deze bepalingen mede de uitlening omvat van een digitale kopie van een boek waarbij deze kopie op de server van een openbare bibliotheek wordt geplaatst en het mogelijk wordt gemaakt dat een gebruiker die kopie door middel van downloaden op zijn eigen computer reproduceert, zodanig dat tijdens de uitleenperiode slechts één kopie kan worden gedownload en de door deze gebruiker gedownloade kopie na afloop van die periode door hem niet meer kan worden gebruikt.

 Tweede vraag

55      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6 van richtlijn 2006/115 en/of een andere bepaling van het Unierecht aldus moet(en) worden uitgelegd dat een lidstaat op grond daarvan aan de toepassing van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2006/115 niet de voorwaarde mag stellen dat de door de openbare bibliotheek ter beschikking gestelde digitale kopie van een boek in het verkeer is gebracht door een eerste verkoop of andere eigendomsovergang van die kopie in de Unie door de houder van het distributierecht of met zijn toestemming in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2001/29.

56      In dit verband blijkt om te beginnen uit de bewoordingen van artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 2001/29 zelf weliswaar dat de lidstaten ten behoeve van auteurs in het uitsluitende recht moeten voorzien om elke vorm van distributie onder het publiek van het origineel van hun werken of kopieën daarvan, door verkoop of anderszins, toe te staan of te verbieden, en dat dit distributierecht in de Unie alleen dan is uitgeput wanneer de eerste verkoop of andere eigendomsovergang van dat materiaal in de Unie geschiedt door de rechthebbende of met diens toestemming, maar uit artikel 1, lid 2, onder b), van die richtlijn volgt dat deze richtlijn geen afbreuk doet aan en op generlei wijze raakt aan de bepalingen van de Unie betreffende het uitleenrecht.

57      Dat betekent dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 2001/29 niet van belang is voor de uitlegging van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2006/115.

58      Verder bepaalt artikel 1, lid 2, van richtlijn 2006/115 dat het in artikel 1, lid 1, van deze richtlijn genoemde uitsluitende uitleenrecht niet wordt uitgeput door verkoop of enige andere vorm van verspreiding van originelen of kopieën van auteursrechtelijk beschermde werken.

59      Het Hof heeft immers reeds geoordeeld dat handelingen tot exploitatie van het beschermde werk, zoals openbare uitlening, een ander karakter hebben dan verkoop of een andere geoorloofde distributiehandeling, aangezien het uitleenrecht een van de prerogatieven van de auteur blijft, ondanks de verkoop van de materiële drager die het werk bevat. Bijgevolg wordt het uitleenrecht niet uitgeput door de verkoop of enige andere vorm van verspreiding, terwijl het distributierecht juist enkel wordt uitgeput wanneer de zaak door de rechthebbende of met diens toestemming voor de eerste maal in de Unie wordt verkocht (zie in deze zin arrest van 6 juli 2006, Commissie/Portugal, C‑53/05, EU:C:2006:448, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      Ten slotte dient erop te worden gewezen dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2006/115 bedoeld is om een evenwicht te creëren tussen de belangen van auteurs en de bevordering van culturele activiteiten, zijnde een doelstelling van algemeen belang die ten grondslag ligt aan de uitzondering voor openbare uitlening en rechtvaardigt dat lidstaten op grond van die bepaling kunnen afwijken van het in artikel 1 van die richtlijn vervatte uitsluitende recht ten aanzien van openbare uitlening. In dat kader moeten ten minste de auteurs een vergoeding krijgen voor deze uitlening.

61      Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2006/115, gelezen in samenhang met overweging 14 van deze richtlijn – waarin wordt opgemerkt dat de rechten van de auteurs ten aanzien van openbare uitlening moeten worden beschermd – en in het licht van de eisen in verband met het in de punten 47 en 48 van dit arrest gememoreerde algemene beginsel van een hoog beschermingsniveau voor auteurs, moet aldus worden opgevat dat hierin voor de toepassing van de uitzondering voor openbare uitlening enkel een ondergrens voor de bescherming van auteurs wordt vastgesteld. Daaruit volgt dat het de lidstaten vrijstaat om boven op hetgeen uitdrukkelijk in die bepaling is geregeld eventueel te voorzien in aanvullende voorwaarden ter verbetering van de bescherming van de rechten van auteurs.

62      In dit geval voorziet de nationale wetgeving in een aanvullende voorwaarde voor de toepassing van de uitzondering voor openbare uitlening als bedoeld in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2006/115. Op grond van deze voorwaarde is vereist dat de door de openbare bibliotheek ter beschikking gestelde digitale kopie van een boek in het verkeer is gebracht door een eerste verkoop of andere eigendomsovergang van die kopie in de Unie door de houder van het distributierecht of met zijn toestemming in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2001/29.

63      Zoals de advocaat-generaal terecht heeft opgemerkt in punt 85 van zijn conclusie, zou de toepassing op bepaalde werken van de in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2006/115 vervatte uitzondering afbreuk kunnen doen aan de legitieme belangen van auteurs ingeval de openbare uitlening – anders dan bij de verwerving van het uitleenrecht met toestemming van de auteur – voortvloeit uit die uitzondering, aangezien deze toestemming daarbij niet is vereist.

64      Bijgevolg kan een voorwaarde zoals die in het hoofdgeding, die inhoudt dat de lidstaten in het kader van de uitzondering voor openbare uitlening kunnen eisen dat een op zodanige wijze uitgeleende digitale kopie van een boek vooraf door de rechthebbende of met zijn toestemming in het verkeer is gebracht, de in het voorgaande punt genoemde risico’s verkleinen en dus de bescherming van de auteursrechten bij de toepassing van die uitzondering verbeteren. Derhalve dient te worden geoordeeld dat een dergelijke aanvullende voorwaarde in overeenstemming is met artikel 6, lid 1, van richtlijn 2006/115.

65      Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat het Unierecht, en met name artikel 6 van richtlijn 2006/115, aldus moet worden uitgelegd dat dit recht er niet aan in de weg staat dat een lidstaat aan de toepassing van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2006/115 de voorwaarde verbindt dat de door de openbare bibliotheek ter beschikking gestelde digitale kopie van een boek in het verkeer is gebracht door een eerste verkoop of andere eigendomsovergang van die kopie in de Unie door de houder van het distributierecht of met zijn toestemming in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2001/29.

 Derde vraag

66      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 2006/115 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling eraan in de weg staat dat de daarin vervatte uitzondering voor openbare uitlening wordt toegepast op de terbeschikkingstelling van een digitale kopie van een boek door een openbare bibliotheek ingeval die kopie uit illegale bron is verkregen.

67      In dit verband geldt om te beginnen dat in de bewoordingen van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2006/115 weliswaar niet uitdrukkelijk melding is gemaakt van een vereiste dat de door de openbare bibliotheek ter beschikking gestelde kopie een legale oorsprong heeft, maar dit laat onverlet dat een van de doelstellingen van deze richtlijn erin bestaat om piraterij te bestrijden, zoals blijkt uit overweging 2 ervan.

68      Toestaan dat een door een openbare bibliotheek uitgeleende kopie is verkregen uit illegale bron, zou erop neerkomen dat het in het verkeer brengen van vervalste of illegaal gekopieerde werken wordt geduld of zelfs aangemoedigd, en zou dus kennelijk indruisen tegen die doelstelling.

69      Verder heeft het Hof al geoordeeld dat de beperking voor privékopieën als vervat in artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 niet van toepassing is op kopieën die zijn vervaardigd uit een ongeoorloofde bron (arrest van 10 april 2014, ACI Adam e.a., C‑435/12, EU:C:2014:254, punt 41).

70      In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat aan de houders van het auteursrecht niet de verplichting kan worden opgelegd om de rechtsschendingen te gedogen waarmee de vervaardiging van privékopieën gepaard kan gaan. Indien het de lidstaten vrij zou staan een wettelijke regeling vast te stellen op grond waarvan reproducties voor privégebruik ook vervaardigd mogen worden uit een ongeoorloofde bron, dan zou dit duidelijk afbreuk doen aan de goede werking van de interne markt. De toepassing van een dergelijke nationale wettelijke regeling zou een ongerechtvaardigd nadeel kunnen opleveren voor de houders van het auteursrecht (zie in deze zin arrest van 10 april 2014, ACI Adam e.a., C‑435/12, EU:C:2014:254, punten 31, 35 en 40).

71      Al deze argumenten in verband met de uitzondering voor privékopieën zijn ook van belang voor de toepassing van de uitzondering voor openbare uitlening en kunnen dus naar analogie worden toegepast binnen de context van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2006/115.

72      Gelet op een en ander dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2006/115 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling eraan in de weg staat dat de daarin vervatte uitzondering voor openbare uitlening wordt toegepast op de terbeschikkingstelling van een digitale kopie van een boek door een openbare bibliotheek ingeval die kopie uit illegale bron is verkregen.

 Vierde vraag

73      Gelet op het antwoord op de tweede vraag behoeft de vierde vraag niet te worden beantwoord, aangezien deze enkel aan het Hof was voorgelegd voor het geval dat de tweede vraag bevestigend zou worden beantwoord.

 Kosten

74      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 1, lid 1, artikel 2, lid 1, onder b), en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom, moeten aldus worden uitgelegd dat het begrip „uitlening” in de zin van deze bepalingen mede de uitlening omvat van een digitale kopie van een boek waarbij deze kopie op de server van een openbare bibliotheek wordt geplaatst en het mogelijk wordt gemaakt dat een gebruiker die kopie door middel van downloaden op zijn eigen computer reproduceert, zodanig dat tijdens de uitleenperiode slechts één kopie kan worden gedownload en de door deze gebruiker gedownloade kopie na afloop van die periode door hem niet meer kan worden gebruikt.

2)      Het Unierecht, en met name artikel 6 van richtlijn 2006/115, moet aldus worden uitgelegd dat dit recht er niet aan in de weg staat dat een lidstaat aan de toepassing van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2006/115 de voorwaarde verbindt dat de door de openbare bibliotheek ter beschikking gestelde digitale kopie van een boek in het verkeer is gebracht door een eerste verkoop of andere eigendomsovergang van die kopie in de Europese Unie door de houder van het distributierecht of met zijn toestemming in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij.

3)      Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2006/115 moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling eraan in de weg staat dat de daarin vervatte uitzondering voor openbare uitlening wordt toegepast op de terbeschikkingstelling van een digitale kopie van een boek door een openbare bibliotheek ingeval die kopie uit illegale bron is verkregen.


Bay Larsen

Vilaras

Malenovský

Safjan

 

      Šváby

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 november 2016.

De griffier

 

      De president van de Derde kamer

A. Calot Escobar

 

      L. Bay Larsen


* Procestaal: Nederlands.