Language of document :

Beroep ingesteld op 16 november 2006 - Salvador Roldán / Commissie

(Zaak F-129/06)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Rocío Salvador Roldán (Brussel, België) (vertegenwoordigers: F. Tuytschaever en H. Burez, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietigverklaring van het besluit dat het tot aanstelling bevoegd gezag in antwoord op verzoeksters klacht (nr. R/320/06) van 18 augustus 2006 heeft genomen;

veroordeling van de verwerende partij tot betaling van de bedragen overeenkomende met de ontheemdingstoelage waarop verzoekster met ingang van 1 april 2006 recht heeft, vermeerderd met 7 % vertragingsrente vanaf de datum waarop elk bedrag verschuldigd was en tot aan de datum van daadwerkelijke betaling;

verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Het beroep is gebaseerd op twee grieven:

Verzoekster betwist de beslissing van de Commissie dat zij niet voldoet aan de in artikel 4, lid 1, sub a, tweede streepje, van bijlage VII bij het Ambtenarenstatuut gestelde voorwaarde voor betaling van de ontheemdingstoelage. Het betwiste besluit gaat er ten onrechte van uit dat zij gedurende de referentieperiode haar gewone verblijfplaats in België had. Meer bepaald stelt zij dat de verlening van diensten door haar aan een in België gevestigd internationaal advocatenkantoor niet betekent dat zij in die lidstaat duurzame banden had gevestigd.

Verzoekster stelt dat het bestreden besluit nietig moet worden verklaard omdat het in strijd is met het non-discriminatiebeginsel. Om te beginnen is artikel 4, lid 1, sub a, tweede streepje, van bijlage VII bij het Ambtenarenstatuut onwettig. Het artikel maakt ten onrechte onderscheid tussen, enerzijds, ambtenaren die in dezelfde lidstaat als waar zij door een Europese instelling zijn aangeworven, diensten verrichtten voor een andere staat of een internationale organisatie en, anderzijds, ambtenaren als verzoekster, wier situatie eveneens wordt gekenmerkt door een gebrek aan duurzame banden met de lidstaat waarin zij vóór aanwerving door een Europese instelling werkzaam waren. Voorts stelt zij dat de Commissie deze bepaling op discriminerende wijze heeft toegepast, voor zover zij geen rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verzoekster waaruit bleek dat zij niet de bedoeling had, duurzame banden in België te vestigen.

____________