Language of document : ECLI:EU:C:2019:259

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

27 maart 2019 (*)

„Hogere voorziening – Subsidies – Invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit China – Definitief compenserend recht – Verordening (EG) nr. 597/2009”

In zaak C‑237/17 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 8 mei 2017,

Canadian Solar Emea GmbH, gevestigd te München (Duitsland),

Canadian Solar Manufacturing (Changshu) Inc., gevestigd te Changshu (China),

Canadian Solar Manufacturing (Luoyang) Inc., gevestigd te Luoyang (China),

Csi Cells Co. Ltd, gevestigd te Suzhou (China),

Csi Solar Power Group Co. Ltd, voorheen Csi Solar Power (China) Inc., gevestigd te Suzhou,

vertegenwoordigd door J. Bourgeois en A. Willems, avocats, en S. De Knop en M. Meulenbelt, advocaten,

rekwirantes,

andere partijen in de procedure:

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door H. Marcos Fraile als gemachtigde, bijgestaan door N. Tuominen, avocată,

verweerder in eerste aanleg,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Maxian Rusche, J.‑F. Brakeland en N. Kuplewatzky, als gemachtigden,

interveniënte in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz, president van de Zevende kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, K. Jürimäe, C. Lycourgos (rapporteur), E. Juhász en C. Vajda, rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Met hun hogere voorziening verzoeken Canadian Solar Emea GmbH, Canadian Solar Manufacturing (Changshu) Inc., Canadian Solar Manufacturing (Luoyang) Inc., Csi Cells Co. Ltd en Csi Solar Power Group Co. Ltd, voorheen Csi Solar Power (China) Inc. (hierna: „Csi Solar Power”), om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 28 februari 2017, JingAo Solar e.a./Raad (T‑158/14, T‑161/14 en T‑163/14, niet gepubliceerd, EU:T:2017:126; hierna: „bestreden arrest”), voor zover het Gerecht daarbij hun beroep tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB 2013, L 325, blz. 66; hierna: „litigieuze verordening”), heeft verworpen voor zover deze van toepassing is op rekwirantes.

2        Met haar incidentele hogere voorziening verzoekt de Europese Commissie om vernietiging van het bestreden arrest voor zover het Gerecht de door haar opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft verworpen.

 Toepasselijke bepalingen

3        Artikel 15, lid 1, van verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad van 11 juni 2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (PB 2009, L 188, blz. 93; hierna: „basisverordening”), bepaalt:

„Wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er sprake is van tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies en daardoor schade wordt veroorzaakt, en het in het belang van de Gemeenschap is om maatregelen te nemen in de zin van artikel 31, stelt de Raad [van de Europese Unie], op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Raadgevend Comité, een definitief compenserend recht in.

Het voorstel wordt goedgekeurd tenzij de Raad met een gewone meerderheid van stemmen besluit het voorstel te verwerpen, wat binnen één maand na indiening door de Commissie moet gebeuren.

[...]”

4        Bij artikel 1 van de litigieuze verordening wordt een definitief compenserend recht van 6,4 % ingesteld dat van toepassing is op de Chinese ondernemingen die, zoals rekwirantes, niet zijn opgenomen in de steekproef, maar hebben meegewerkt aan het onderzoek en in de bijlage bij deze verordening staan vermeld.

5        Artikel 2, van de litigieuze verordening bepaalt in wezen dat ingevoerde producten die voor het vrije verkeer zijn aangegeven, die momenteel zijn ingedeeld onder GN-code ex 8541 40 90 (Taric-codes 8541 40 90 21, 8541 40 90 29, 8541 40 90 31 en 8541 40 90 39), die zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en waarvan de namen zijn vermeld in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2013/707/EU van de Commissie van 4 december 2013 tot bevestiging van de aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China voor de periode waarin de definitieve maatregelen worden toegepast (PB 2013, L 325, blz. 214), zijn vrijgesteld van het bij artikel 1 ingestelde compenserende recht, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan.

 Voorgeschiedenis van het geding

6        Rekwirantes behoren tot de groep Canadian Solar. Canadian Solar Manufacturing (Changshu), Canadian Solar Manufacturing (Luoyang), Csi Cells Co. en Csi Solar Power zijn producenten-exporteurs van fotovoltaïsche cellen en modules van kristallijn silicium. Canadian Solar Emea wordt gepresenteerd als hun geassocieerde importeur die in de Europese Unie is gevestigd.

7        Op 6 september 2012 heeft de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Unie een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers), van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2012, C 269, blz. 5) gepubliceerd.

8        Op 8 november 2012 heeft de Commissie daarnaast in het Publicatieblad van de Europese Unie een bericht van inleiding van een antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers), van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2012, C 340, blz. 13) gepubliceerd.

9        De groep Canadian Solar heeft in het kader van deze procedure meegewerkt.

10      Op 23 november 2012 hebben rekwirantes verzocht te worden opgenomen in de steekproef als bepaald in artikel 27 van de basisverordening. Dit verzoek is echter niet toegewezen.

11      Op 1 maart 2013 heeft de Commissie verordening (EU) nr. 182/2013 tot onderwerping van de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China aan registratie (PB 2013, L 61, blz. 2) vastgesteld.

12      Op 4 juni 2013 heeft de Commissie verordening (EU) nr. 513/2013 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China, en tot wijziging van verordening nr. 182/2013 (PB 2013, L 152, blz. 5) vastgesteld.

13      Op 2 augustus 2013 heeft de Commissie besluit 2013/423/EU tot aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB 2013, L 209, blz. 26) vastgesteld. Deze verbintenis was aangeboden door een groep van medewerkende Chinese producenten-exporteurs, die staan vermeld in de bijlage bij dit besluit, waaronder Canadian Solar Manufacturing (Changshu), Canadian Solar Manufacturing (Luoyang), Csi Cells Co. en Csi Solar Power en de Chinese kamer van koophandel voor de in- en uitvoer van machines en elektronische producten (hierna: „CCCME”).

14      Diezelfde dag heeft de Commissie verordening (EU) nr. 748/2013 tot wijziging van verordening nr. 513/2013 (PB 2013, L 209, blz. 1) vastgesteld om rekening te houden met besluit 2013/423. In wezen bepaalt artikel 6 van verordening nr. 513/2013, zoals gewijzigd bij verordening nr. 748/2013, onder meer dat sommige ingevoerde, in de verordening bepaalde producten die voor het vrije verkeer zijn aangegeven en die zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en wier namen zijn vermeld in de bijlage bij besluit 2013/423, zijn vrijgesteld van het bij artikel 1 van die verordening ingestelde voorlopige antidumpingrecht, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan.

15      Op 27 augustus 2013 heeft de Commissie de belangrijkste feiten en overwegingen medegedeeld op grond waarvan zij voornemens was voor te stellen om antidumpingrechten in te stellen op de invoer van modules en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China

16      Na de mededeling van de definitieve antidumping- en antisubsidiebevindingen, hebben de producenten-exporteurs samen met de CCCME een kennisgeving ingediend met het oog op de wijziging van hun oorspronkelijk aangeboden verbintenis. De Commissie heeft de voorwaarden van de verbintenis aanvaard om ook de schadelijke gevolgen van invoer met subsidiëring weg te nemen. Voorts heeft nog een aantal producenten-exporteurs verzocht om deel te nemen aan deze verbintenis.

17      Op 2 december 2013 heeft de Raad de litigieuze verordening vastgesteld. Diezelfde dag heeft de Raad ook uitvoeringsverordening (EU) nr. 1238/2013 tot instelling van definitieve antidumpingrechten en tot inning van de voorlopige antidumpingrechten op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB 2013, L 325, blz. 1) vastgesteld.

18      Op 4 december 2013 heeft de Commissie uitvoeringsbesluit 2013/707 vastgesteld, waarbij zij de gewijzigde verbintenis heeft aanvaard die door de in de bijlage ervan genoemde producenten-exporteurs en de CCCME was aangeboden in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedures betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit China voor de periode waarin de definitieve maatregelen werden toegepast.

19      Na de indiening van het verzoekschrift tot nietigverklaring in de zaak die tot het bestreden arrest heeft geleid, heeft de Commissie uitvoeringsverordening (EU) 2015/866 van 4 juni 2015 tot intrekking van de aanvaarding van de verbintenis voor drie producenten-exporteurs op grond van uitvoeringsbesluit 2013/707/EU (PB 2015, L 139, blz. 30) vastgesteld. Krachtens artikel 1 van deze uitvoeringsverordening is de aanvaarding van de verbintenis met betrekking tot onder meer Canadian Solar Manufacturing (Changshu), Canadian Solar Manufacturing (Luoyang), Csi Cells Co. en Csi Solar Power ingetrokken. Deze uitvoeringsverordening is in werking getreden op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, te weten 6 juni 2015

 Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

20      Tot staving van hun beroep hebben rekwirantes drie middelen aangevoerd, die zijn ontleend aan, ten eerste, schending van artikel 10, leden 12 en 13, van de basisverordening, ten tweede, schending van de artikelen 1 en 27 van deze verordening en, ten derde, schending van artikel 2, onder c), van deze verordening.

21      Het Gerecht heeft allereerst de door de Raad en de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid verworpen, door met name te verklaren dat de aanvaarding van een aangeboden verbintenis noch van invloed is op de ontvankelijkheid van het beroep dat is ingesteld tegen een handeling tot instelling van een compenserend recht, noch op de beoordeling van de middelen die tot staving ervan zijn aangevoerd, en dat rekwirantes belang bij nietigverklaring van de litigieuze verordening behielden.

22      Vervolgens heeft het Gerecht de middelen onderzocht die rekwirantes tot staving van hun beroep hadden aangevoerd. Het Gerecht heeft de eerste twee middelen niet-ontvankelijk, en het derde middel ongegrond verklaard. Hierdoor heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen.

 Conclusies van partijen

23      Met hun hogere voorziening verzoeken rekwirantes het Hof

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        de in eerste aanleg ingestelde vordering toe te wijzen en de litigieuze verordening nietig te verklaren voor zover zij betrekking heeft op rekwirantes;

–        verwerende partij in eerste aanleg te verwijzen in rekwirantes’ en in zijn eigen kosten zowel van de eerste aanleg als van de hogere voorziening;

–        alle andere partijen in de hogere voorziening te verwijzen in hun eigen kosten, of, subsidiair,

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        de zaak ter afdoening terug te verwijzen naar het Gerecht;

–        de beslissing over de kosten van de eerste aanleg en de hogere voorziening aan te houden tot de definitieve afdoening door het Gerecht, en

–        alle andere partijen in de hogere voorziening te verwijzen in hun eigen kosten.

24      De Raad verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen, en

–        rekwirantes te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en die van de procedure voor het Gerecht.

25      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen, en

–        rekwirantes te verwijzen in de kosten.

26      Met haar incidentele hogere voorziening verzoekt de Commissie, ondersteund door de Raad, het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        het beroep in eerste aanleg niet-ontvankelijk te verklaren, of

–        subsidiair, het beroep in eerste aanleg zonder voorwerp te verklaren, of

–        meer subsidiair, het beroep in eerste aanleg ongegrond te verklaren en de door het Gerecht in het kader van het derde middel in eerste aanleg gegeven uitlegging van het oorzakelijk verband in de zin van artikel 8 van de basisverordening, te ontkrachten, en

–        rekwirantes te verwijzen in de kosten.

27      Rekwirantes verzoeken het Hof:

–        de incidentele hogere voorziening in haar geheel af te wijzen;

–        de Commissie te verwijzen in rekwirantes’ en in haar eigen kosten zowel van de eerste aanleg als van de hogere voorziening, en

–        de Raad te verwijzen in zijn eigen kosten.

 Incidentele hogere voorziening

28      Met de door de Commissie ingestelde incidentele hogere voorziening wordt primair de ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg betwist. De vraag betreffende de ontvankelijkheid gaat vooraf aan de vragen die ten gronde in de principale hogere voorziening zijn opgeworpen en moet dus als eerste worden onderzocht.

29      Ter ondersteuning van haar incidentele hogere voorziening voert de Commissie, ondersteund door de Raad, twee middelen aan. Het eerste middel, dat primair wordt aangevoerd, is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht heeft blijk gegeven met de overweging dat de litigieuze regeling op zichzelf rechtsgevolgen kon sorteren voor rekwirantes. Het tweede, subsidiaire, middel is ontleend aan een motiveringsgebrek en aan een onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht heeft blijk gegeven door te oordelen dat het belang van rekwirantes bij de nietigverklaring van de litigieuze verordening op de dag van uitspraak van het bestreden arrest nog altijd actueel was.

 Eerste middel van de incidentele hogere voorziening

 Argumenten van partijen

30      Het eerste middel van de incidentele hogere voorziening, dat primair is aangevoerd, bestaat uit twee onderdelen.

31      Met het eerste onderdeel van dit middel, dat is gericht tegen de punten 38 tot en met 44 van het bestreden arrest, betoogt de Commissie dat het Gerecht zijn conclusie dat de litigieuze verordening, en niet uitvoeringsbesluit 2013/707, gevolgen heeft voor de rechtspositie van rekwirantes, onvoldoende heeft gemotiveerd en dat het Gerecht, in elk geval, bij de formulering van deze conclusie het algemene beginsel van het recht van de Unie inzake het institutionele evenwicht alsmede de artikelen 13 en 14 van de basisverordening heeft geschonden.

32      De Commissie meent in de eerste plaats dat de conclusie van het Gerecht dat een verzoek om nietigverklaring van de litigieuze verordening een geschikt middel was ter betwisting van de bevindingen inzake het bestaan van subsidies, schade en een oorzakelijk verband, volledig voorbijgaat aan het feit dat rekwirantes, indien hun doel was om dergelijke bevindingen te betwisten, uitvoeringsbesluit 2013/707 moesten aanvechten. De beoordelingen van het Gerecht staven enkel de conclusie dat een beroep zou kunnen ingesteld tegen hetzij de litigieuze verordening, hetzij uitvoeringsbesluit 2013/707. Hieruit vloeit een motiveringsgebrek voort, omdat onmogelijk uit het bestreden arrest kan worden afgeleid om welke reden de litigieuze verordening, en niet uitvoeringsbesluit 2013/707 – waaruit in werkelijkheid de rechten en/of verplichtingen van de betrokken importeur voortvloeien – noodzakelijkerwijs of zelfs gewoonlijk de aan te vechten handeling zou zijn.

33      In de tweede plaats stelt de Commissie dat het Gerecht, door te beslissen dat het beroep moet worden ingesteld tegen de litigieuze verordening en niet tegen uitvoeringsbesluit 2013/707, het algemene beginsel van institutioneel evenwicht en de verdeling van de bevoegdheden tussen de Raad en de Commissie zoals vastgesteld in de artikelen 13 en 14 van de basisverordening, heeft geschonden. De conclusie van het Gerecht zou immers inhouden dat dit uitvoeringsbesluit niet op zichzelf volstaat, maar moet worden bekrachtigd door de onafhankelijke rechten en plichten die worden gecreëerd door de Raad bij de vaststelling van de litigieuze verordening.

34      Overigens merkt de Commissie op dat deze onjuiste rechtsopvattingen niet kunnen worden hersteld door de conclusie in punt 39 van het bestreden arrest, dat de Unierechters „impliciet maar noodzakelijkerwijs” de ontvankelijkheid zouden hebben bevestigd van beroepen tegen verordeningen tot instelling van definitieve rechten die zijn ingesteld door partijen wier verbintenis werd aanvaard. Ten eerste is een dergelijke vraag in de in dit punt aangehaalde rechtspraak eenvoudigweg niet aan bod gekomen en ten tweede is deze rechtspraak rechtstreeks in tegenspraak met het arrest van 29 maart 1979, NTN Toyo Bearing e.a./Raad (113/77, EU:C:1979:91).

35      Met het tweede onderdeel van het eerste middel van de incidentele hogere voorziening betoogt de Commissie dat de aanvaarding van een verbintenis een gunstige handeling is waarom rekwirantes hebben verzocht en die geen gevolgen heeft voor hun rechtspositie. De andersluidende conclusie van het Gerecht, in punt 43 van het bestreden arrest zou, verondersteld dat zij juist zou zijn, slechts aantonen dat er een belang bestond bij een verzoek om nietigverklaring van uitvoeringsbesluit 2013/707, maar niet bij die van de litigieuze verordening. In dit punt 43 van het bestreden arrest wordt op twee punten blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

36      Ten eerste bevat dat punt 43 geen enkele redenering om uit te leggen waarom de aanvaarding van een verbintenis door de Commissie zou verschillen van een besluit van de Commissie waarbij een bij haar aangemelde concentratie verenigbaar is verklaard met de interne markt, een verklaring van de Commissie waarin wordt vastgesteld dat een overeenkomst niet in strijd is met artikel 101, lid 1, VWEU of een besluit waarbij een aangemelde steunmaatregel verenigbaar met de interne markt is verklaard.

37      Ten tweede stelt de Commissie dat artikel 13 van de basisverordening niet voorziet in de vaststelling van een afzonderlijke handeling zodra de Commissie haar onderzoek naar de subsidies en de schade heeft afgerond. De conclusie van het Gerecht zou er echter op neerkomen dat een onderneming die een verbintenis aanbiedt, verplicht wordt het besluit tot aanvaarding van de verbintenis al bij voorbaat te betwisten nog voordat het antisubsidieonderzoek enkele maanden daarna is beëindigd.

38      Volledigheidshalve geeft de Commissie aan dat in punt 44 van het bestreden arrest tweemaal is blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Allereerst berust de bewering van het Gerecht dat de litigieuze verordening de rechtspositie van rekwirantes heeft gewijzigd met betrekking tot de „compenserende rechten op producten waarop de verbintenis niet van toepassing is”, op een onjuiste rechtsopvatting in verband met de uitlegging van de aangeboden verbintenis of met een onjuiste opvatting van bewijs door het Gerecht, mocht dit aanbod worden aangemerkt als een „feitelijk gegeven”. Volgens de Commissie mochten rekwirantes het betrokken product namelijk niet anders dan overeenkomstig de bepalingen van de verbintenis verkopen, zoals duidelijk en ondubbelzinnig naar voren komt uit de tekst van de aangeboden verbintenis. Daarom kon alleen sprake zijn van rechten op producten boven het jaarlijkse niveau, en niet op de „producten waarop de verbintenis niet van toepassing is”.

39      Voorts zou het, aangezien de rechten op de „producten [...] boven het jaarlijkse niveau” al waren opgenomen in de aangeboden verbintenis, dus niet gaan om een uit de litigieuze verordening voortvloeiend nieuw recht of een nieuwe verplichting.

40      Volgens rekwirantes moet het eerste middel van de incidentele hogere voorziening worden afgewezen.

 Beoordeling door het Hof

41      Met het eerste middel van de incidentele hogere voorziening betoogt de Commissie in wezen dat het Gerecht in de punten 38 tot en met 44 van het bestreden arrest heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de litigieuze verordening op zichzelf rechtsgevolgen kon hebben voor rekwirantes.

42      Met het eerste onderdeel van dit middel wordt in wezen gesteld dat het Gerecht zijn conclusie dat de litigieuze verordening, en niet uitvoeringsbesluit 2013/707, waarbij de Commissie de verbintenis heeft aanvaard die is aangeboden door de producenten-exporteurs als bedoeld in de bijlage erbij, waaronder die van de groep Canadian Solar, gevolgen heeft voor de rechtspositie van rekwirantes, niet voldoende heeft gemotiveerd en dat het Gerecht, hoe dan ook, door deze conclusie te formuleren, het beginsel van institutioneel evenwicht heeft geschonden.

43      In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat het Gerecht, anders dan de Commissie beweert, in de punten 38 tot en met 44 van het bestreden arrest noch stelt dat de litigieuze verordening noodzakelijkerwijs of zelfs gewoonlijk de aan te vechten handeling zou zijn, noch stelt dat het beroep tot nietigverklaring tegen deze verordening en niet tegen uitvoeringsbesluit 2013/707 moest worden ingesteld Derhalve moet worden vastgesteld dat het argument van de Commissie berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. In deze omstandigheden kan het Gerecht niet worden verweten geen motivering te hebben gegeven voor hetgeen het niet heeft beweerd.

44      In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat, mocht het standpunt van de Commissie worden aanvaard, dit erop zou neerkomen dat ondernemers, wier verbintenis inzake een minimuminvoerprijs (hierna: „MIP”) door de Commissie is aanvaard, de mogelijkheid zou worden onthouden om een verordening waarbij hun een definitief compenserend recht wordt opgelegd, aan te vechten. Zoals het Gerecht in punt 39 van het bestreden arrest heeft aangegeven, hebben het Gerecht, noch het Hof in hun arresten die in dat punt zijn aangehaald, een beroep tot nietigverklaring dat door een onderneming is ingesteld tegen een verordening waarbij haar definitieve antidumpingrechten worden opgelegd, niet-ontvankelijk verklaard omdat een door die onderneming aangeboden MIP was aanvaard door de Commissie.

45      Voorts moet worden opgemerkt dat de litigieuze verordening noodzakelijkerwijs gevolgen heeft voor de rechtspositie van rekwirantes, aangezien de aangeboden verbintenis zou vervallen indien een dergelijke verordening werd nietig verklaard. Dit is nu juist precies wat het Gerecht in punt 42 van het bestreden arrest heeft opgemerkt.

46      Bovendien moet eraan worden herinnerd dat, zoals in de punten 41 en 42 van het bestreden arrest naar voren komt, rekwirantes voor de invoer die het jaarlijkse niveau in de MIP-verbintenis overschrijdt, overeenkomstig de artikelen 1 en 3 van de litigieuze verordening nog steeds de in die verordening bepaalde compenserende rechten moeten voldoen.

47      In deze context kan de Commissie niet op goede gronden beweren dat het Gerecht het beginsel van het institutionele evenwicht heeft geschonden. Het standpunt van de Commissie dat rekwirantes uitvoeringsbesluit 2013/707 dienden aan te vechten indien zij de conclusies inzake het bestaan van subsidie beoogden te betwisten, zou juist alleen kunnen worden aanvaard indien de Raad verplicht was om, zodra een door een onderneming aangeboden MIP door de Commissie was aanvaard, een verordening tot instelling van definitieve compenserende maatregelen vast te stellen. De bevoegdheid van de Raad in dit verband is echter geen gebonden bevoegdheid, zoals blijkt uit artikel 15, lid 1, van de basisverordening, waarin wordt bepaald dat het voorstel van de Commissie door de Raad wordt goedgekeurd, tenzij hij besluit het te verwerpen.

48      Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat de rol van de Commissie onderdeel is van het besluitvormingsproces van de Raad. Blijkens de basisverordening is het immers de taak van de Commissie, de nodige onderzoeken in te stellen en op basis daarvan te beslissen de procedure af te sluiten dan wel ze voort te zetten door voorlopige maatregelen te nemen en de Raad voorstellen te doen met betrekking tot definitieve maatregelen. Het is echter aan de Raad om zich definitief uit te spreken (zie in die zin arrest van 14 maart 1990, Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad, C‑133/87 en C‑150/87, EU:C:1990:115, punt 8).

49      Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het eerste middel van de incidentele hogere voorziening worden afgewezen.

50      Wat betreft het tweede onderdeel van dit eerste middel, waarin wordt gesteld dat, anders dan uit punt 43 van het bestreden arrest naar voren zou komen, de aanvaarding van een MIP-verbintenis een voor rekwirantes gunstige handeling vormt die hun rechtspositie niet raakt, volstaat het op te merken dat deze vraag niet relevant is aangezien de litigieuze verordening de handeling is die het onderwerp is van het beroep tot nietigverklaring dat door het Gerecht ontvankelijk is verklaard, en niet uitvoeringsbesluit 2013/707, waarbij de Commissie die verbintenis heeft aanvaard.

51      De twee onjuiste rechtsopvattingen waarvan blijk zou zijn gegeven in punt 44 van het bestreden arrest, die de Commissie volgens eigen zeggen slechts volledigheidshalve opwerpt, kunnen, verondersteld dat zij vaststaan, gelet op hetgeen blijkt uit de punten 41 tot en met 48 van onderhavig arrest, niet afdoen aan de geldigheid van de conclusie van het Gerecht dat de door de Raad en de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid moest worden verworpen omdat de litigieuze verordening de rechtspositie van rekwirantes raakt.

52      Hieraan dient te worden toegevoegd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de wetgever van de Unie bij de vaststelling van die verordening handelsbeschermingsmaatregelen heeft ingesteld die een geheel of een „pakket” vormen en een gemeenschappelijk resultaat beogen te bereiken, te weten de schadelijke gevolgen van de Chinese subsidie van de betrokken producten voor de bedrijfstak van de Unie wegnemen, zonder daarbij het belang van deze bedrijfstak uit het oog te verliezen, en dat artikel 2 van die verordening niet kon worden gescheiden van de overige bepalingen van dezelfde verordening (zie in die zin arrest van 9 november 2017, SolarWorld/Raad, C‑205/16 P, EU:C:2017:840, punten 46 en 57).

53      Hieruit volgt dat het eerste middel van de incidentele hogere voorziening dient te worden afgewezen.

 Tweede middel van de incidentele hogere voorziening

 Argumenten van partijen

54      Met het subsidiair aangevoerde tweede middel van de incidentele hogere voorziening betoogt de Commissie, ondersteund door de Raad, dat, ook al zou het Gerecht in punt 44 van het bestreden arrest terecht hebben geoordeeld dat de litigieuze verordening de rechtspositie van rekwirantes heeft veranderd op grond dat rekwirantes alleen krachtens deze verordening rechten moeten betalen op de betrokken zonnepanelen die het jaarlijkse volume overschrijden, het beroep tot nietigverklaring voor het Gerecht zonder voorwerp is geraakt op de dag dat uitvoeringsverordening 2015/866, waarbij de aanvaarding van de door rekwirantes aangeboden verbintenis is ingetrokken, in werking is getreden.

55      De Commissie merkt op dat het jaarlijkse niveau van invoer van het betrokken product, dat was voorzien in de aanvaarding van de door rekwirantes aangeboden verbintenis, vóór de inwerkingtreding van deze uitvoeringsverordening nooit is bereikt. Ook al hadden rekwirantes een procesbelang kunnen ontlenen aan de clausule in de verbintenis waarin werd bepaald dat rechten moesten worden betaald voor de invoer die dat jaarlijkse niveau overschreed, dit belang had dan ook, in ieder geval, niet langer bestaan op de datum van inwerkingtreding van die uitvoeringsverordening, hetgeen zou hebben geleid tot de constatering dat het beroep tot nietigverklaring op die datum zonder voorwerp was geraakt. Het Gerecht is in dat verband niet ingegaan op een dergelijk argument dat de Commissie ter terechtzitting voor het Gerecht heeft aangevoerd.

56      De Commissie voegt hieraan toe dat, zelfs verondersteld dat het Gerecht in punt 44 van het bestreden arrest op dit argument zou zijn ingegaan, zijn antwoord geen betrekking heeft op de door de Commissie opgeworpen vraag. Rekwirantes konden namelijk geen gewettigd procesbelang meer aan de rechtsgevolgen van de aanvaarding van de verbintenis ontlenen, juist omdat Commissie de aanvaarding van hun verbintenis heeft ingetrokken omdat deze verbintenis niet werd nageleefd.

57      Rekwirantes zijn van mening dat dit middel moet worden verworpen aangezien het onbegrijpelijk is en in ieder geval niet ter zake dienend.

 Beoordeling door het Hof

58      Er zij opgemerkt dat de afwijzing van het eerste middel van de incidentele hogere voorziening afwijzing van het tweede middel meebrengt. Uit de beoordeling die heeft geleid tot afwijzing van het eerste middel komt namelijk naar voren dat de litigieuze verordening gevolgen heeft voor de rechtspositie van rekwirantes, los van het bestaan van uitvoeringsbesluit 2013/707.

59      Zo kan de omstandigheid dat bij uitvoeringsverordening 2015/866 de in uitvoeringsbesluit 2013/707 neergelegde aanvaarding van het verbintenisaanbod van rekwirantes is ingetrokken, ofschoon het jaarlijkse niveau van invoer van het betrokken product dat in deze verbintenis was vastgesteld nooit is bereikt, geheel niet afdoen aan de constatering dat de litigieuze verordening de rechtspositie van rekwirantes raakt en zij derhalve een beroep tot nietigverklaring van deze laatste verordening bij het Gerecht konden instellen.

60      Bijgevolg dient het tweede middel van de incidentele hogere voorziening te worden afgewezen.

61      Het meer subsidiair ingediende verzoek van de Commissie om het beroep in eerste aanleg ongegrond te verklaren en de uitlegging die het Gerecht in het kader van het derde middel van het beroep in eerste aanleg heeft gegeven van het oorzakelijk verband in de zin van artikel 8 van de basisverordening te ontkrachten moet niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien dit verzoek niet met enig juridisch argument is onderbouwd.

62      Gelet op een en ander moet de incidentele hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

 Hogere voorziening

63      Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwirantes één middel aan, waarin zij stellen dat het Gerecht in de punten 61 tot en met 71 van het bestreden arrest heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door rekwirantes te verplichten hun belang aan te tonen bij het aanvoeren van het eerste en het tweede middel van hun beroep tot nietigverklaring en in ieder geval een fout heeft begaan bij de juridische kwalificatie van de feiten, aangezien rekwirantes wel degelijk een dergelijk belang hadden

 Argumenten van partijen

64      Rekwirantes betogen in de eerste plaats dat, naar analogie, het Gerecht, door op de mogelijkheid om geïsoleerde middelen aan te voeren toepassing te maken van de rechtspraak van het Hof volgens welke iedere rekwirant moet aantonen een procesbelang te hebben, namelijk een belang bij nietigverklaring van de bestreden handeling, om vier redenen heeft gedwaald.

65      Ten eerste is de beoordeling van het Gerecht in strijd met de rechtspraak van het Hof, die slechts van rekwirantes zou vereisen dat zij aantonen belang te hebben bij de nietigverklaring van de bestreden handeling.

66      Verder heeft het Gerecht verzuimd het eerste en het tweede middel van het beroep tot nietigverklaring te onderscheiden van de situaties waarin een middel niet-ontvankelijk is, omdat de verzoeker niet de hoedanigheid heeft om dit aan te voeren. Van dergelijke situaties, die zijn onderscheiden in de rechtspraak van het Hof, is ten eerste sprake in het geval waarin een middel geen betrekking heeft op een verzoeker, maar het algemeen belang of het belang der wet nastreeft en, ten tweede, in het geval van een middel dat betrekking heeft op regels die, net als het interne reglement van een instelling, niet zijn bedoeld om de bescherming van particulieren te verzekeren. Het eerste en het tweede middel van het beroep tot nietigverklaring hebben evenwel geen betrekking op dit soort situaties en het Gerecht heeft niet gesteld dat zij hierop betrekking hadden.

67      Ten tweede voeren rekwirantes schending van hun rechten van verdediging aan, omdat het Gerecht hen in strijd met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) heeft verhinderd de middelen aan te voeren die volgens hen passend waren.

68      Ten derde menen rekwirantes dat, zelfs mocht worden aangenomen dat zij moesten aantonen belang te hebben bij het aanvoeren van het eerste en het tweede middel van het beroep tot nietigverklaring, de vaststelling van het Gerecht dat deze middelen niet-ontvankelijk zijn, hun recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest, schendt. Rekwirantes hadden immers binnen de termijn van artikel 263, zesde alinea, VWEU beroep tot nietigverklaring moeten instellen teneinde verjaring van hun rechten te voorkomen, aangezien zij anders, in het licht van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf (C‑188/92, EU:C:1994:90), het risico zouden hebben genomen dat hun de mogelijkheid werd ontnomen, de geldigheid van de litigieuze verordening bij een gerecht van een lidstaat ter discussie te stellen in het kader van een verzoek om een prejudiciële beslissing.

69      In dit verband herinneren rekwirantes eraan dat hun belang om de eerste twee middelen van het beroep tot nietigverklaring aan te voeren volgens het Gerecht hypothetisch van aard was, hetgeen zou betekenen dat, indien hun belang om deze middelen aan te voeren ontstond na het verstrijken van de in artikel 263, zesde alinea, VWEU bedoelde termijn van twee maanden, zij zouden worden belemmerd om een zaak aanhangig te maken. Een dergelijke situatie zou des te problematischer blijken te zijn daar een van de rekwirantes, Canadian Solar Emea, een importeur, de geldigheid van de litigieuze verordening op ieder moment voor een nationale rechter ter discussie had kunnen stellen indien zij niet verbonden was geweest met de andere rekwirantes, die exporteur zijn.

70      Ten vierde betogen rekwirantes dat het Gerecht hun recht om te worden gehoord heeft geschonden omdat de kwestie van de ontvankelijkheid van de eerste twee middelen van het beroep tot nietigverklaring niet volledig voor het Gerecht zijn besproken. De Raad en de Commissie zijn namelijk noch tijdens de schriftelijke procedure, noch ter terechtzitting voor het Gerecht op deze kwestie ingegaan, waardoor rekwirantes niet hebben kunnen aantonen dat zij modules van oorsprong uit een derde land, maar verzonden uit China, vervaardigden en naar de Unie uitvoerden en in de Unie invoerden, en modules van oorsprong uit China, maar verzonden uit een derde land, in de Unie invoerden.

71      In de tweede plaats menen rekwirantes dat het Gerecht een fout heeft begaan bij de juridische kwalificatie van de feiten, door in de punten 66 tot en met 70 van het bestreden arrest vast te stellen dat zij geen belang hadden om het eerste en het tweede middel van het beroep tot nietigverklaring aan te voeren.

72      Zo volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat rekwirantes een procesbelang hebben teneinde te voorkomen dat de instellingen fouten herhalen die zijn gebaseerd op een verkeerde uitlegging van de basisverordening, hetgeen in casu is gebeurd, aangezien de Commissie een nieuwe verordening heeft vastgesteld, namelijk uitvoeringsverordening (EU) 2017/366 van de Commissie van 1 maart 2017 tot instelling van definitieve compenserende rechten op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen in de zin van artikel 18, lid 2, van verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad en tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek in de zin van artikel 19, lid 3, van verordening (EU) 2016/1037 (PB 2017, L 56, blz. 1), die de duur van de litigieuze verordening met achttien maanden verlengt en opnieuw dezelfde fouten bevat.

73      Voorts hadden de door rekwirantes aangevoerde middelen betrekking op de omvang van het antisubsidieonderzoek, die vervolgens van invloed is geweest op de compenserende bijstand, de schade, het oorzakelijk verband en de beoordelingen van het belang van de Unie die voor de Raad aanleiding waren om de litigieuze verordening vast te stellen.

74      De Raad en de Commissie concluderen tot afwijzing van het eerste middel als deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond en, in elk geval, als ongegrond in zijn geheel.

 Beoordeling door het Hof

75      Allereerst heeft het Gerecht er in punt 61 van het bestreden arrest terecht aan herinnerd dat het vaste rechtspraak van het Hof is dat een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring slechts ontvankelijk is indien deze persoon belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling. Een dergelijk belang veronderstelt dat de nietigverklaring van die handeling op zichzelf rechtsgevolgen kan hebben en de uitslag van het beroep de partij die dit beroep heeft ingesteld dus een voordeel kan opleveren. Het bewijs van een dergelijk belang, dat moet worden beoordeeld naar de dag waarop het beroep is ingesteld en dat de essentiële en eerste voorwaarde voor elk beroep in rechte vormt, moet door de verzoeker worden geleverd (arrest van 18 oktober 2018, Gul Ahmed Textile Mills/Raad, C‑100/17 P, EU:C:2018:842, punt 37).

76      Zoals het Gerecht ook in de punten 62 en 63 van het bestreden arrest heeft vermeld, moet bij een verzoeker sprake zijn van een verkregen en daadwerkelijk procesbelang. Het mag geen toekomstige en hypothetische situatie betreffen. Dit belang moet, gelet op het voorwerp van het beroep, op straffe van niet-ontvankelijkheid bestaan in het stadium van de instelling van het beroep, en dient op straffe van afdoening zonder beslissing te blijven bestaan tot aan de rechterlijke beslissing (arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punten 56 en 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De rechterlijke instantie waarbij het geding aanhangig is, kan het ontbreken van een belang van een partij bij handhaving van haar verzoek wegens een feit dat zich na de datum van het gedinginleidend stuk heeft voorgedaan, ambtshalve en in elke stand van het geding opwerpen (zie in die zin arrest van 18 oktober 2018, Gul Ahmed Textile Mills/Raad, C‑100/17 P, EU:C:2018:842, punt 38).

77      Wat betreft de bewering dat het Gerecht ten onrechte van rekwirantes had geëist dat zij hun belang aantoonden bij het opwerpen van het eerste en het tweede middel van hun beroep tot nietigverklaring, moet er, ten eerste, op worden gewezen dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat een middel tot nietigverklaring niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van procesbelang wanneer, verondersteld dat dit middel gegrond is, de verzoeker met nietigverklaring van de bestreden handeling op grond van dit middel niet zou zijn geholpen (zie in die zin arrest van 9 juni 2011, Evropaïki Dynamiki/ECB, C‑401/09 P, EU:C:2011:370, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78      Wat betreft de fout die het Gerecht zou hebben begaan bij de juridische kwalificatie van de feiten, moet inderdaad worden opgemerkt dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat, in bepaalde omstandigheden, een verzoeker een belang kan behouden bij de nietigverklaring van een in de loop van het geding ingetrokken handeling, teneinde de auteur van de aangevochten handeling ertoe te brengen in de toekomst passende wijzigingen aan te brengen en aldus het risico te voorkomen dat de onrechtmatigheid die beweerdelijk aan de aangevochten handeling kleeft, wordt herhaald (arrest van 6 september 2018, Bank Mellat/Raad, C‑430/16 P, EU:C:2018:668, punt 64).

79      In een situatie waarin het procesbelang van de verzoeker nooit heeft bestaan, kan het eventuele voortduren van een dergelijk belang om te voorkomen dat de instellingen de fouten op basis van een onjuiste uitlegging van een bepaling van het Unierecht herhalen, echter niet worden aanvaard.

80      Aangezien rekwirantes niet hebben aangetoond dat zij op de datum van instelling van hun beroep tot nietigverklaring belang hadden bij het aanvoeren van de eerste twee middelen, aangezien dit belang, overeenkomstig de in de punten 75 en 76 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak moet worden beoordeeld naar de datum waarop het beroep is ingesteld en dit geen toekomstige en hypothetische situatie kan betreffen, kunnen zij een dergelijk belang dus niet rechtvaardigen onder aanvoering van de noodzaak te voorkomen dat de instellingen fouten op basis van een onjuiste uitlegging van een bepaling van het Unierecht herhalen.

81      Met betrekking tot het argument dat het eerste en het tweede middel van het beroep tot nietigverklaring ontvankelijk moeten worden verklaard omdat deze middelen betrekking hadden op de omvang van het antisubsidieonderzoek, moet worden opgemerkt dat dit argument niet kan slagen. Het feit dat dergelijke middelen inhoudelijk zijn gericht op elementen van dit onderzoek zoals de subsidie, de schade of het oorzakelijk verband, kan op zichzelf niet impliceren dat deze middelen ontvankelijk zijn in een situatie waarin rekwirantes niet hebben aangetoond belang te hebben bij het aanvoeren van deze middelen.

82      Hieruit volgt dat het Gerecht, op grond van de in de punten 75 en 76 van het onderhavige arrest bedoelde rechtspraak van het Hof, in punt 71 van het bestreden arrest terecht heeft vastgesteld dat de eerste twee middelen van het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk moesten worden verklaard.

83      Ten tweede zij er met betrekking tot het argument dat het Gerecht artikel 47 van het Handvest heeft geschonden aan herinnerd dat, gezien de bescherming die dat artikel verleent, dit niet tot doel heeft het in de Verdragen vastgelegde systeem van rechterlijke toetsing, en met name de ontvankelijkheidsregels voor rechtstreekse beroepen bij de Unierechter, te wijzigen, zoals ook volgt uit de toelichting bij dat artikel 47, die overeenkomstig artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest voor de uitlegging daarvan in acht moeten worden genomen (zie in die zin arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de door artikel 47 van het Handvest geboden bescherming niet vereist dat een justitiabele onvoorwaardelijk rechtstreeks bij de rechter van de Unie beroep tot nietigverklaring kan instellen tegen wetgevingshandelingen van de Unie (zie in die zin arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 105).

85      In deze omstandigheden kunnen rekwirantes niet op goede gronden stellen dat het vereiste, een belang bij het aanvoeren van een middel tot nietigverklaring aan te tonen, hun recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest, schendt.

86      Bovendien moet met betrekking tot de bewering dat het Gerecht het uit dit artikel van het Handvest voortvloeiende recht van rekwirantes om te worden gehoord zou hebben geschonden, worden vastgesteld dat zij niet betwisten dat de verschillende interveniënten ter terechtzitting voor het Gerecht hebben gedebatteerd over de exceptie van niet-ontvankelijkheid die door de Raad was opgeworpen ten aanzien van de eerste twee middelen van het beroep tot nietigverklaring. Rekwirantes kunnen dus niet op goede gronden stellen dat het Gerecht hen niet in staat heeft gesteld om alle juridische aspecten die beslissend zijn geweest voor de uitkomst van de procedure te bespreken of het nodige bewijs aan te voeren om hun standpunt te staven.

87      Ten derde volstaat het met betrekking tot het argument dat, gelet op de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf (C‑188/92, EU:C:1994:90), de verklaring van het Gerecht rekwirantes zou beletten een zaak aanhangig te maken wanneer hun belang bij het aanvoeren van de eerste en het tweede middel zou ontstaan na het verstrijken van de termijn van twee maanden van artikel 263, zesde alinea, VWEU, op te merken dat de betrokken rechtspraak, in een dergelijk geval, in beginsel geen belemmering zou vormen om dergelijke middelen op te werpen voor een nationale rechter.

88      Uit het voorgaande volgt dat het enige middel van de hogere voorziening alsook de hogere voorziening in haar geheel moet worden afgewezen.

 Kosten

89      Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

90      Ingevolge artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd.

91      Daar Canadian Solar Emea, Canadian Solar Manufacturing (Changshu), Canadian Solar Manufacturing (Luoyang), Csi Cells Co. en Csi Solar Power in hun principale hogere voorziening in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Raad en de Commissie worden verwezen in de kosten van deze hogere voorziening.

92      Volgens artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan tevens van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, draagt de Commissie, die heeft geïntervenieerd in de principale hogere voorziening, haar eigen kosten.

93      Daar de Commissie in de incidentele hogere voorziening in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van Canadian Solar Emea, Canadian Solar Manufacturing (Changshu), Canadian Solar Manufacturing (Luoyang), Csi Cells Co. en Csi Solar Power worden verwezen in de kosten van de incidentele hogere voorziening.

94      Volgens artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan tevens van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, draagt de Raad, die in de incidentele hogere voorziening heeft geïntervenieerd, zijn eigen kosten.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

1)      De hogere voorzieningen worden afgewezen.

2)      Canadian Solar Emea GmbH, Canadian Solar Manufacturing (Changshu) Inc., Canadian Solar Manufacturing (Luoyang) Inc., Csi Cells Co. Ltd en Csi Solar Power Group Co. Ltd worden verwezen in de kosten van de principale hogere voorziening.

3)      De Europese Commissie draagt haar eigen kosten van de principale hogere voorziening.

4)      De Commissie wordt verwezen in de kosten van de incidentele hogere voorziening.

5)      De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten van de incidentele hogere voorziening.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.