Language of document : ECLI:EU:F:2008:125

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN

(Derde kamer)

8 oktober 2008

Zaak F‑81/07

Florence Barbin

tegen

Europees Parlement

„Openbare dienst – Ambtenaren – Bevordering – Bevorderingsronde 2006 – Vergelijking van verdiensten”

Betreft: Beroep, ingesteld krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA en strekkende tot nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement om verzoekster in het kader van de bevorderingsronde 2006 niet tot de rang AD 12 te bevorderen.

Beslissing: Het besluit van het Europees Parlement van 20 november 2006 om verzoekster in het kader van de bevorderingsronde 2006 niet te bevorderen, wordt nietig verklaard. Het Parlement wordt verwezen in de kosten.

Samenvatting

Ambtenaren – Bevordering – Klacht van niet-bevorderde kandidaat – Afwijzing – Volledig ontbreken van motivering

(Ambtenarenstatuut, art. 25, tweede alinea, 45 en 90, lid 2)

Het tot aanstelling bevoegd gezag is weliswaar niet gehouden, de bevorderingsbesluiten te motiveren jegens de niet-bevorderde kandidaten, doch het is verplicht, zijn besluit tot afwijzing van een door een niet-bevorderde ambtenaar ingediende klacht met redenen te omkleden, waarbij de motivering van dit afwijzend besluit wordt geacht samen te vallen met die van het besluit waartegen de klacht was gericht, zodat het onderzoek naar de gegrondheid van beide samenvalt.

Het volledig ontbreken van motivering vóór de instelling van een beroep kan niet worden gedekt door uitleg die het gezag na de instelling van het beroep geeft. In dat stadium kan die uitleg niet meer zijn functie vervullen, namelijk de betrokkene in staat stellen te beoordelen of het zin heeft beroep in te stellen en de rechter om de juistheid van de motivering te controleren. Bovendien zou de mogelijkheid om het volledig ontbreken van motivering na de instelling van een beroep te compenseren inbreuk maken op de rechten van de verdediging, aangezien de verzoeker de mogelijkheid zou worden ontnomen om middelen aan te voeren tegen de motivering waarvan hij pas na de indiening van het verzoekschrift kennis heeft genomen. Hierdoor zou afbreuk worden gedaan aan het beginsel dat partijen voor de gemeenschapsrechter gelijk zijn.

(cf. punten 27 en 28)

Referentie:

Hof: 30 oktober 1974, Grassi/Raad, 188/73, Jurispr. blz. 1099, punt 13; 27 oktober 1977, Moli/Commissie, 121/76, Jurispr. blz. 1971, punt 12; 13 april 1978, Mollet/Commissie, 75/77, Jurispr. blz. 897, punt 12; 26 november 1981, Michel/Parlement, 195/80, Jurispr. blz. 2861, punt 22; 7 februari 1990, Culin/Commissie, C‑343/87, Jurispr. blz. I‑225, punten 13 en 15; 23 september 2004, Hectors/Parlement, C‑150/03 P, Jurispr. blz. I‑8691, punt 50

Gerecht van eerste aanleg: 12 februari 1992, Volger/Parlement, T‑52/90, Jurispr. blz. II‑121, punten 40 en 41; 20 februari 2002, Roman Parra/Commissie, T‑117/01, JurAmbt. blz. I‑A‑27 en II‑121, punt 32; 11 december 2007, Sack/Commissie, T‑66/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 66, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Hof, C‑38/08 P