Language of document : ECLI:EU:C:2013:477

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

18 juli 2013 (*)

„Hogere voorziening – Televisie-uitzendingen – Richtlijn 89/552/EEG – Artikel 3 bis – Maatregelen van het Koninkrijk België betreffende evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van die lidstaat – Wereldkampioenschap voetbal – Besluit waarbij maatregelen verenigbaar met het Unierecht worden verklaard – Motivering – Artikelen 43 EG en 49 EG – Eigendomsrecht”

In zaak C‑204/11 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 27 april 2011,

Fédération internationale de football association (FIFA), vertegenwoordigd door A. Barav en D. Reymond, avocats,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Montaguti en N. Yerrell als gemachtigden, bijgestaan door M. Gray, barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

Koninkrijk België, vertegenwoordigd door C. Pochet en J.‑C. Halleux als gemachtigden, bijgestaan door A. Joachimowicz en J. Stuyck, advocaten,

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door S. Ossowski en J. Beeko als gemachtigden, bijgestaan door T. de la Mare, QC,

interveniënten in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, waarnemend voor de president van de Derde kamer, K. Lenaerts, E. Juhász, J. Malenovský (rapporteur) en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: A. Impellizzeri, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 september 2012,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 december 2012,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening vordert de Fédération internationale de football association (FIFA) vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 17 februari 2011, FIFA/Commissie (T‑385/07, Jurispr. blz. II‑205; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van haar beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2007/479/EG van de Commissie van 25 juni 2007 inzake de verenigbaarheid met de gemeenschapswetgeving van maatregelen die door België zijn genomen overeenkomstig artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 180, blz. 24; hierna: „litigieus besluit”).

 Toepasselijke bepalingen

2        Richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 298, blz. 23), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 (PB L 202, blz. 60; hierna: „richtlijn 89/552”), bevatte een artikel 3 bis, ingevoegd bij richtlijn 97/36, dat luidde als volgt:

„1.      Iedere lidstaat kan in overeenstemming met het gemeenschapsrecht maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat onder zijn bevoegdheid vallende omroeporganisaties evenementen die door die lidstaat van aanzienlijk belang voor de samenleving worden geacht, niet op een exclusieve basis zodanig uitzenden dat een belangrijk deel van het publiek in die lidstaat dergelijke evenementen niet via rechtstreekse of uitgestelde verslaggeving op de kosteloze televisie kan volgen. In dat geval stelt de betrokken lidstaat een lijst van aangewezen nationale of niet-nationale evenementen op die hij van aanzienlijk belang voor de samenleving acht. De lidstaat doet dit te gepasten tijde op duidelijke en transparante wijze. Daarbij bepaalt de betrokken lidstaat tevens of deze evenementen via volledige of gedeeltelijke rechtstreekse verslaggeving dan wel, waar nodig of passend om objectieve redenen van openbaar belang, via volledige of gedeeltelijke uitgestelde verslaggeving beschikbaar moeten zijn.

2.      De lidstaten stellen de Commissie terstond in kennis van alle maatregelen die zij krachtens lid 1 nemen of hebben genomen. Binnen een periode van drie maanden na de kennisgeving vergewist de Commissie zich ervan dat dergelijke maatregelen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht en stelt zij de andere lidstaten ervan in kennis. Zij wint advies in bij het krachtens artikel 23 bis ingestelde comité. Zij maakt de genomen maatregelen onverwijld bekend in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen en publiceert ten minste eenmaal per jaar de geconsolideerde lijst van door de lidstaten getroffen maatregelen.

3.      De lidstaten dragen er met passende middelen in het kader van hun wetgeving zorg voor dat onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties de door deze organisaties na de datum van bekendmaking van deze richtlijn verworven exclusieve rechten niet zodanig uitoefenen dat een belangrijk deel van het publiek in een andere lidstaat evenementen die door die andere lidstaat overeenkomstig de voorgaande leden zijn aangewezen, niet op de kosteloze televisie kan volgen via volledige of gedeeltelijke rechtstreekse verslaggeving dan wel, waar nodig of passend om objectieve redenen van openbaar belang, via volledige of gedeeltelijke uitgestelde verslaggeving, zoals door die andere lidstaat overeenkomstig lid 1 is bepaald.”

3        De punten 18 tot en met 22 van de considerans van richtlijn 97/36 luidden:

„(18) Overwegende dat het van essentieel belang is dat de lidstaten maatregelen kunnen nemen om het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek te garanderen tot televisie-uitzendingen van nationale en niet-nationale evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, zoals de Olympische Spelen, het wereldkampioenschap voetbal en het Europees kampioenschap voetbal; dat daartoe de lidstaten het recht behouden om met het gemeenschapsrecht verenigbare maatregelen te nemen ter regulering van de uitoefening door omroeporganisaties die onder hun bevoegdheid vallen, van de exclusieve uitzendrechten voor dergelijke evenementen;

(19)      Overwegende dat het noodzakelijk is in een communautair kader regelingen te treffen teneinde potentiële rechtsonzekerheid en marktverstoringen te vermijden en het vrije verkeer van televisiediensten in overeenstemming te brengen met de noodzaak om te voorkomen dat nationale maatregelen ter bescherming van een legitiem algemeen belang kunnen worden ontweken;

(20)      Overwegende dat het met name aangewezen is om in deze richtlijn bepalingen op te nemen betreffende de uitoefening door omroeporganisaties van de exclusieve uitzendrechten die zij hebben verworven op evenementen die worden beschouwd als evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving in een andere lidstaat dan die welke de rechtsbevoegdheid over de omroeporganisaties heeft; [...]

(21)      Overwegende dat evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving in de zin van deze richtlijn aan bepaalde criteria moeten voldoen, d.w.z. dat het bijzondere evenementen moeten zijn die van belang zijn voor het grote publiek in de Europese Unie of in een bepaalde lidstaat of in een belangrijk deel van een lidstaat en van tevoren georganiseerd worden door een organisator die de juridische mogelijkheid heeft de rechten voor dat evenement te verkopen;

(22)      Overwegende dat onder ‚kosteloze televisie’ in de zin van deze richtlijn wordt verstaan de uitzending op een hetzij openbaar hetzij commercieel kanaal van programma’s die voor het publiek toegankelijk zijn zonder extra betaling naast de omroepfinancieringsmethoden die in iedere lidstaat op ruime schaal worden toegepast (zoals kijk‑ en luistergeld en/of abonnementsgeld op een kabelnet)”.

 Voorgeschiedenis van het geding

4        De voorgeschiedenis van het geding wordt als volgt uiteengezet in de punten 5 tot en met 17 van het bestreden arrest:

„5      [De FIFA] is een vereniging van 208 nationale voetbalbonden en vormt op wereldniveau de hoogste bestuursinstantie voor voetbal. Zij heeft met name tot doel het voetbal wereldwijd te promoten en internationale voetbalkampioenschappen te organiseren. De verkoop van televisie-uitzendrechten van het eindtoernooi van het wereldkampioenschap voetbal (hierna: ,[WK-eindtoernooi]’), waarvan de organisatie bij haar berust, vormt haar voornaamste bron van inkomsten.

6      In België zijn de Vlaamse en de Franse Gemeenschap bevoegd voor de vaststelling van maatregelen als bedoeld in artikel 3 bis van richtlijn 89/552. De autoriteiten van beide gemeenschappen hebben afzonderlijk maatregelen vastgesteld, die vervolgens door de Belgische federale autoriteiten bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen zijn aangemeld.

7      Volgens artikel 76, § 1, van de door de Vlaamse Raad vastgestelde decreten betreffende de radio-omroep en de televisie, gecoördineerd op 25 januari 1995 (Belgisch Staatsblad, 30 mei 1995, blz. 15092), ,[stelt] [d]e Vlaamse regering [...] een lijst op van evenementen die van aanzienlijk belang voor de samenleving worden geacht en die, om die reden, niet op een exclusieve basis zodanig mogen worden uitgezonden dat een belangrijk deel van het publiek in de Vlaamse Gemeenschap dergelijke evenementen niet via rechtstreekse of uitgestelde verslaggeving op de kosteloze televisie kan volgen’.

8      Bij besluit van 28 mei 2004 (Belgisch Staatsblad, 19 augustus 2004, blz. 62207) heeft de Vlaamse regering bepaald welke evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving zijn, waaronder het [WK-eindtoernooi]. Om in aanmerking te komen voor opneming in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, moet een evenement volgens dat besluit aan ten minste twee van de volgende criteria voldoen:

–        een belangrijke algemene nieuwswaarde hebben en een brede interesse bij het publiek ontlokken;

–        plaatsvinden in het kader van een belangrijke internationale competitie of een wedstrijd zijn waaraan de nationale ploeg, een Belgisch clubteam of een of meerdere Belgische sportman(nen)/‑vrouw(en) deelneemt (deelnemen);

–        behoren tot een belangrijke sportdiscipline en een belangrijke culturele waarde in de Vlaamse Gemeenschap hebben;

–        traditioneel via kosteloze televisie worden uitgezonden en hoge kijkcijfers in zijn categorie halen.

9      Volgens artikel 1 van het besluit van 28 mei 2004 moeten bepaalde in de lijst opgenomen evenementen, waaronder het [WK-eindtoernooi], via volledige rechtstreekse verslaggeving worden uitgezonden. Blijkens artikel 2 van dat besluit kunnen de exclusieve rechten op de in de lijst opgenomen evenementen niet zodanig worden uitgeoefend dat zij een belangrijk deel van de bevolking verhinderen deze evenementen te volgen op de kosteloze televisie. Verder wordt volgens het tweede lid van dat artikel een belangrijk deel van de bevolking in de Vlaamse Gemeenschap geacht een evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving op de kosteloze televisie te kunnen volgen wanneer het evenement wordt uitgezonden door een televisieomroep die in het Nederlands uitzendt en die door ten minste 90 % van de bevolking kan worden ontvangen zonder extra betaling boven op de prijs van het kabelabonnement.

10      In artikel 3 van het besluit van 28 mei 2004 wordt bepaald dat omroeporganisaties die niet voldoen aan de in artikel 2 daarvan vastgestelde voorwaarden en die exclusieve uitzendrechten in het Nederlandse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad voor de in de lijst opgenomen evenementen verwerven, deze rechten niet kunnen uitoefenen tenzij zij via afgesloten overeenkomsten kunnen waarborgen dat een belangrijk deel van de bevolking niet verhinderd zal worden deze evenementen op kosteloze televisie te volgen. Daartoe kunnen de betrokken omroepen sublicenties verlenen tegen redelijke marktprijzen aan omroepen die aan die voorwaarden voldoen. Indien geen enkele omroep die aan de betrokken voorwaarden voldoet, bereid wordt gevonden om een dergelijke sublicentie te verkrijgen, mag de omroep die exclusieve rechten heeft verworven, evenwel van deze exclusieve rechten gebruikmaken.

11      Volgens artikel 4, § 1, van het decreet van 27 februari 2003 (Belgisch Staatsblad, 17 april 2003, blz. 19637), vastgesteld door het parlement van de Franse Gemeenschap, kan de regering van de Franse Gemeenschap, na advies van de Hoge Audiovisuele Raad, de lijst vaststellen van de evenementen die zij van aanzienlijk belang acht voor het publiek van die gemeenschap. Voor die evenementen mogen exclusieve rechten niet zodanig worden uitgeoefend door een aanbieder van televisieomroepdiensten of de RTBF dat een belangrijk deel van het publiek van die gemeenschap geen toegang tot die evenementen heeft via een vrij toegankelijke televisieomroepdienst.

12      Om in aanmerking te komen voor opneming in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, moet een evenement volgens artikel 4, § 2, van het decreet van 27 februari 2003 aan ten minste twee van de volgende criteria voldoen:

–        een grote belangstelling bij het publiek van de Franse Gemeenschap in het algemeen wekken en niet alleen bij het publiek dat een dergelijk evenement gewoonlijk volgt;

–        van cultureel belang zijn, zoals dit algemeen wordt erkend door het publiek van de Franse Gemeenschap, en als een katalysator van zijn culturele identiteit werken;

–        een belangrijk persoon of een nationale ploeg neemt deel aan het betrokken evenement in het kader van een zeer belangrijke internationale competitie of manifestatie;

–        traditioneel in een programma van een vrij toegankelijke televisieomroepdienst in de Franse Gemeenschap worden uitgezonden en de belangstelling van een breed publiek wekken.

13      Blijkens artikel 4, § 3, van dat decreet wordt een televisieomroepdienst als een vrij toegankelijke dienst beschouwd, als hij in het Frans wordt uitgezonden en kan worden ontvangen door 90 % van de gezinnen die over apparatuur beschikken voor ontvangst van televisieomroepdiensten in het Franse taalgebied en in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. Afgezien van de technische kosten kan de ontvangst van deze dienst niet afhankelijk worden gesteld van een andere betaling dan de eventuele abonnementsprijs voor het basisaanbod van een kabeldistributiedienst.

14      Volgens artikel 2 van het besluit van 8 juni 2004 (Belgisch Staatsblad, 6 september 2004, blz. 65247), vastgesteld door de regering van de Franse Gemeenschap, ,[is] [d]e [onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap vallende aanbieder] van [...] televisieomroep[diensten] [...] die van plan is een exclusiviteitsrecht op [...]uitzending [...] dat hij verworven heeft voor een evenement van [aanzienlijk] belang, [uit te oefenen,] [...] ertoe gehouden dit [evenement] uit te zenden via een programma van een [vrij toegankelijke] televisieomroepdienst [...] en overeenkomstig de bijlage bij dit besluit’.

15      In de bijlage bij het besluit van 8 juni 2004 en de geconsolideerde lijst van belangrijke evenementen voor het Koninkrijk België is de volledige rechtstreekse verslaggeving van het [WK-eindtoernooi] opgenomen.

16      Bij brieven van 15 januari 2001 en 16 mei 2002 heeft de FIFA aan het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap haar opmerkingen voorgelegd over de mogelijke opneming van het [WK-eindtoernooi] in een lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving en heeft zij zich verzet tegen de opneming van alle wedstrijden van dat kampioenschap in een dergelijke lijst.

17      Bij brief van 10 december 2003 heeft het Koninkrijk België de in het kader van artikel 3 bis van richtlijn 89/552 vastgestelde maatregelen bij de Commissie aangemeld.”

 Litigieus besluit

5        Op 25 juni 2007 heeft de Commissie het litigieuze besluit vastgesteld, waarvan artikel 1 bepaalt dat „[d]e door [het Koninkrijk] België bij de Commissie op 10 december 2003 aangemelde maatregelen overeenkomstig artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn [89/552], zoals bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie C 158 van 29 juni 2005, [...] verenigbaar [zijn] met het gemeenschapsrecht”.

6        De overwegingen 3 tot en met 6, 8, 16 tot en met 18 en 22 van het litigieuze besluit luiden als volgt:

„(3)      Bij haar onderzoek heeft de Commissie de over het Belgische medialandschap beschikbare gegevens in aanmerking genomen.

(4)      De lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving in de [door het Koninkrijk België aangemelde] maatregelen was duidelijk en transparant opgesteld en er vond een uitgebreide raadpleging plaats in België.

(5)      De Commissie is ervan overtuigd dat de in de [door het Koninkrijk België] aangemelde [...] maatregelen opgenomen evenementen aan minstens twee van de volgende criteria voldoen, die als betrouwbare indicatoren van het belang van evenementen voor de samenleving worden beschouwd: i) een bijzondere algemene weerklank binnen de lidstaat en niet alleen van belang voor diegenen die de sport of activiteit in kwestie gewoonlijk volgen; ii) een algemeen erkend, onmiskenbaar cultureel belang voor de bevolking in de lidstaat, met name als katalysator van culturele identiteit; iii) deelname van de nationale ploeg aan het betrokken evenement in de context van een wedstrijd of toernooi van internationaal belang, en [iv)] het feit dat het evenement traditioneel op de kosteloze televisie wordt uitgezonden en hoge kijkcijfers haalt.

(6)      Een aantal van de in de [door het Koninkrijk België] aangemelde [...] maatregelen opgenomen evenementen, met inbegrip van de Olympische zomer‑ en winterspelen, alsmede de finales in het wereldkampioenschap en het Europees kampioenschap voetbal (mannen), vallen binnen de categorie van evenementen die traditioneel beschouwd worden als van aanzienlijk belang voor de samenleving, zoals uitdrukkelijk vermeld in [punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36]. Deze evenementen vinden een bijzondere algemene weerklank in België omdat zij bijzonder populair zijn bij het algemene publiek en niet alleen bij diegenen die sportevenementen over het algemeen volgen.

[...]

(8)      De aangemelde voetbalevenementen waaraan wordt deelgenomen door nationale ploegen vinden een bijzondere algemene weerklank in België omdat zij Belgische ploegen de gelegenheid bieden het Belgisch voetbal op internationaal niveau te promoten.

[...]

(16)      De aangemelde evenementen, met inbegrip van de evenementen die als één geheel en niet als een reeks individuele evenementen moeten worden beschouwd, worden traditioneel op kosteloze televisie uitgezonden en halen hoge kijkcijfers. In die gevallen waarin bij uitzondering geen specifieke kijkcijfers beschikbaar zijn (finales van het Europees kampioenschap voetbal) is opneming van het evenement in de lijst verder gerechtvaardigd als gevolg van het algemeen erkende, onmiskenbare culturele belang voor de Belgische bevolking, gezien de belangrijke bijdrage aan het onderling begrip tussen volkeren en het belang van voetbal voor de Belgische samenleving als geheel en voor de nationale trots omdat Belgische sportlieden de gelegenheid wordt geboden successen te boeken in deze belangrijke internationale wedstrijd.

(17)      De [door het Koninkrijk België aangemelde] maatregelen blijken evenredig en rechtvaardigen, om de doorslaggevende reden van het publieke belang dat erin bestaat te zorgen voor brede toegang van het publiek tot uitzendingen van evenementen die van grote betekenis zijn voor de samenleving, een afwijking van de fundamentele vrijheid van dienstverlening van het EG-Verdrag.

(18)      De [door het Koninkrijk België aangemelde] maatregelen zijn verenigbaar met de concurrentieregels van de [Europese Gemeenschap] voor zover de aanwijzing van gekwalificeerde omroeporganisaties voor het uitzenden van in de lijst opgenomen evenementen steunt op objectieve criteria die werkelijke en potentiële concurrentie mogelijk maken bij de verwerving van de rechten om deze evenementen uit te zenden. Bovendien is het aantal in de lijst opgenomen evenementen niet onevenredig waardoor de verdere concurrentie op de markt van downstream kosteloze en betaaltelevisie zou worden verstoord.

[...]

(22)      Uit het arrest van het [Gerecht van 15 december 2005, Infront WM/Commissie, T‑33/01, Jurispr. blz. II‑5897], volgt dat de verklaring dat maatregelen die zijn genomen overeenkomstig artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn [89/552] verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht, een besluit vormt in de zin van artikel 249 [EG], dat derhalve door de Commissie moet worden genomen. Bijgevolg moet bij dit besluit worden verklaard dat de door [het Koninkrijk] België aangemelde maatregelen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht. De uiteindelijk door [het Koninkrijk] België genomen en in de bijlage bij dit besluit vermelde maatregelen moeten overeenkomstig artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn [89/552] in het Publicatieblad worden bekendgemaakt.”

 Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest

7        De FIFA heeft bij het Gerecht beroep ingesteld tegen het litigieuze besluit op de grond dat de Commissie daarin heeft ingestemd met de aanwijzing van het gehele WK-eindtoernooi als evenement van aanzienlijk belang en dus heeft aanvaard dat alle wedstrijden van dit toernooi in de door de autoriteiten van het Koninkrijk België opgestelde lijst van evenementen van aanzienlijk belang werden opgenomen. Volgens de FIFA kon deze lidstaat alleen de „topwedstrijden”, namelijk de finale, de halve finales en de wedstrijden van de nationale ploeg van die staat (hierna: „topwedstrijden”), als een dergelijk evenement aanwijzen. De lijst had dus niet de andere wedstrijden van het WK-eindtoernooi (hierna: „gewone wedstrijden”) mogen bevatten.

8        Ter ondersteuning van haar verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit heeft de FIFA zes middelen aangevoerd. Het betrof ten eerste schending van artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 op de grond dat de Commissie ten onrechte had geconcludeerd dat de Belgische maatregelen verenigbaar waren met artikel 49 EG, ten tweede schending van artikel 49 EG, ten derde schending van artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 op de grond dat de Commissie ten onrechte had gemeend dat de Belgische maatregelen verenigbaar waren met artikel 43 EG, ten vierde schending van artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 op de grond dat de Commissie ten onrechte had aangenomen dat de Belgische maatregelen verenigbaar waren met het eigendomsrecht van de FIFA, ten vijfde schending van artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 op de grond dat de Commissie ten onrechte had geconcludeerd dat de procedure tot vaststelling van de Belgische maatregelen duidelijk en transparant was, en ten zesde een motiveringsgebrek in het litigieuze besluit.

9        Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht al deze ter ondersteuning van het beroep van de FIFA aangevoerde middelen afgewezen en het beroep in zijn geheel verworpen.

10      Het heeft ook een verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang afgewezen, dat was ingediend door de FIFA en waarin het Gerecht werd gevraagd de Commissie te verzoeken om verschillende documenten te produceren.

 Hogere voorziening

 Inleidende opmerkingen

11      In de eerste plaats moet erop worden gewezen dat de Uniewetgever de lidstaten bij artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 heeft toegestaan om bepaalde evenementen als evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van de betrokken lidstaat aan te wijzen (hierna: „evenement van aanzienlijk belang”), en in het kader van de beoordelingsmarge waarover hij krachtens het Verdrag beschikt, de belemmeringen van het vrij verrichten van diensten, de vrijheid van vestiging, de vrije concurrentie en het eigendomsrecht die een onvermijdelijk gevolg zijn van die aanwijzing, dus uitdrukkelijk heeft erkend. Blijkens punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 was de wetgever van oordeel dat die belemmeringen worden gerechtvaardigd door het doel om het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek tot televisie-uitzendingen van deze evenementen te garanderen.

12      Het Hof heeft overigens reeds erkend dat het legitiem is om dat doel na te streven en erop gewezen dat de commercialisering, op basis van exclusiviteit, van evenementen van groot belang voor het publiek de toegang van het publiek tot informatie over deze evenementen aanzienlijk kan beperken. In een democratische en pluralistische samenleving heeft het recht op informatie een bijzonder belang, dat nog duidelijker is in het geval van dergelijke evenementen (zie arrest van 22 januari 2013, Sky Österreich, C‑283/11, punten 51 en 52).

13      In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat het overeenkomstig artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 aan de lidstaten zelf is om te bepalen welke evenementen van aanzienlijk belang zijn en dat zij daarbij over een ruime beoordelingsmarge beschikken.

14      Richtlijn 89/552 brengt immers geen harmonisatie van de lijst van dergelijke evenementen tot stand, maar berust op het uitgangspunt dat er binnen de Unie grote sociale en culturele verschillen zijn omtrent het belang van die evenementen voor het grote publiek. Om die reden is in artikel 3 bis, lid 1, van deze richtlijn bepaald dat iedere lidstaat een lijst van aangewezen evenementen opstelt „die door die lidstaat van aanzienlijk belang [...] worden geacht” voor zijn samenleving. Ook in punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 is sprake van die discretionaire bevoegdheid van de lidstaten en wordt erop gewezen dat het „van essentieel belang” is dat zij maatregelen kunnen nemen om het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek tot televisie-uitzendingen van evenementen van aanzienlijk belang te garanderen.

15      De omvang van die discretionaire bevoegdheid blijkt bovendien uit het feit dat de richtlijnen 89/552 en 97/36 de uitoefening ervan niet precies regelen. De enige daarin opgenomen criteria voor de aanwijzing door de betrokken lidstaat van een evenement als evenement van aanzienlijk belang, staan in punt 21 van de considerans van richtlijn 97/36, volgens hetwelk het een bijzonder evenement moet zijn dat van belang is voor het grote publiek in de Unie of in een bepaalde lidstaat of in een belangrijk deel van een lidstaat en dat van tevoren georganiseerd is door een organisator die de juridische mogelijkheid heeft de rechten voor dat evenement te verkopen.

16      Aangezien die criteria betrekkelijk onbepaald zijn, moet iedere lidstaat daar een concrete invulling aan geven en aan de hand van de sociale en culturele kenmerken van zijn samenleving beoordelen welk belang de betrokken evenementen voor het grote publiek hebben.

17      In de derde plaats moet erop worden gewezen dat de Commissie volgens artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 overgaat tot toetsing van de rechtmatigheid van de nationale maatregelen waarbij de evenementen van aanzienlijk belang zijn aangewezen, en op grond daarvan maatregelen kan afwijzen die onverenigbaar zijn met het Unierecht.

18      Bij die toetsing moet de Commissie met name nagaan of is voldaan aan de volgende voorwaarden:

–        het betrokken evenement is te gepasten tijde op duidelijke en transparante wijze opgenomen in de lijst als bedoeld in artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552;

–        dat evenement kan op goede gronden worden beschouwd als van aanzienlijk belang;

–        de aanwijzing van het betrokken evenement als evenement van aanzienlijk belang is verenigbaar met de algemene beginselen van het Unierecht, zoals het evenredigheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel, met de grondrechten, met de beginselen van het vrij verrichten van diensten en de vrijheid van vestiging, alsmede met de bepalingen inzake vrije concurrentie.

19      Die toetsing is echter beperkt, met name wat betreft de in het vorige punt genoemde tweede en derde voorwaarde.

20      Uit de in punt 13 van het onderhavige arrest aangegeven omvang van de discretionaire bevoegdheid van de lidstaten volgt immers dat de Commissie bij haar toetsing uitsluitend mag nagaan of de lidstaten kennelijke beoordelingsfouten hebben gemaakt bij de aanwijzing van de evenementen van aanzienlijk belang. Om na te gaan of een dergelijke beoordelingsfout is gemaakt, moet de Commissie dus met name toetsen of de betrokken lidstaat alle relevante gegevens van het geval – gegevens die de daaruit afgeleide conclusies ondersteunen – zorgvuldig en onpartijdig heeft onderzocht (zie naar analogie arresten van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, Jurispr. blz. I‑5469, punt 14, en 22 december 2010, Gowan Comércio Internacional e Serviços, C‑77/09, Jurispr. blz. I‑13533, punten 56 en 57).

21      Voorts mag wat meer in het bijzonder de derde in punt 18 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarde betreft, niet uit het oog worden verloren dat de rechtsgeldige aanwijzing van een evenement als evenement van aanzienlijk belang leidt tot onvermijdelijke belemmeringen van het vrij verrichten van diensten, de vrijheid van vestiging, de vrije concurrentie en het eigendomsrecht, die door de Uniewetgever in aanmerking zijn genomen en volgens hem, zoals in punt 11 van het onderhavige arrest is opgemerkt, worden gerechtvaardigd door het op het algemeen belang berustende doel om het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek tot televisie-uitzendingen van die evenementen te garanderen.

22      Wil artikel 3 bis van richtlijn 89/552 nuttig effect hebben, moet dus worden vastgesteld dat wanneer een evenement door de betrokken lidstaat op goede gronden is aangewezen als evenement van aanzienlijk belang, de Commissie alleen dient te kijken naar de daaraan verbonden gevolgen voor het vrij verrichten van diensten, de vrijheid van vestiging, de vrije concurrentie en het eigendomsrecht die verder gaan dan de gevolgen die inherent zijn aan de opneming van dat evenement in de lijst als bedoeld in artikel 3 bis, lid 1.

 Eerste middel

 Argumenten van partijen

23      Het eerste middel valt in wezen uiteen in zes onderdelen. Met het eerste onderdeel stelt de FIFA dat het Gerecht een inconsistente redenering tentoon heeft gespreid ten aanzien van de volgens hem daadwerkelijke aard van het WK-eindtoernooi.

24      Met het tweede onderdeel van dit middel wordt betoogd dat het Gerecht onsamenhangende en onverenigbare standpunten lijkt in te nemen door enerzijds te bevestigen dat het wereldkampioenschap één evenement vormt, en anderzijds te verklaren dat specifieke factoren kunnen aantonen dat dit niet het geval is.

25      Het derde onderdeel van het middel ziet op punt 95 van het bestreden arrest volgens hetwelk de aanmeldende lidstaat geen specifieke redenen hoefde aan te voeren om het WK-eindtoernooi in zijn geheel op de lijst van evenementen van aanzienlijk belang te plaatsen. Met name verhindert het Gerecht de Commissie daardoor om een diepgaand en grondig onderzoek te verrichten naar de verenigbaarheid van de aangemelde maatregelen met het Unierecht.

26      In het vierde onderdeel van haar eerste middel voert de FIFA aan dat, anders dan uit het bestreden arrest blijkt, de Commissie voor het Gerecht haar conclusie dient te rechtvaardigen dat de wedstrijden van het WK-eindtoernooi één enkel evenement van aanzienlijk belang zijn. Het staat dus niet aan de FIFA of aan andere belanghebbenden om aan de hand van specifieke factoren aan te tonen dat dit niet het geval is.

27      Met het vijfde onderdeel van het eerste middel stelt de FIFA dat het Gerecht, door redenen aan te voeren die niet staan vermeld in het litigieuze besluit, de grenzen van de hem opgedragen rechterlijke toetsing heeft overschreden.

28      Volgens het zesde onderdeel van dit middel heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat de Commissie de opneming van het gehele WK-eindtoernooi in de Belgische lijst van evenementen van aanzienlijk belang voldoende had gemotiveerd.

29      Volgens de Commissie, het Koninkrijk België en het Verenigd Koninkrijk is het eerste door de FIFA ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middel ongegrond.

 Beoordeling door het Hof

30      Gelet op het belang dat de vaststellingen in punt 95 van het bestreden arrest voor de door het Gerecht gevolgde redenering hebben, moet het derde onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening eerst worden onderzocht.

–       Derde onderdeel van het eerste middel

31      Om te beginnen moet erop worden gewezen dat het Gerecht in punt 72 van het bestreden arrest heeft uiteengezet dat het wereldkampioenschap een kampioenschap is dat in redelijkheid kan worden geacht één evenement te zijn en geen aaneenschakeling van individuele evenementen die zijn onderverdeeld in „topwedstrijden” en „gewone wedstrijden”. Daarnaast heeft het, zoals uit punt 5 van het bestreden arrest blijkt, het „wereldkampioenschap”, waar in punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 naar wordt verwezen, aldus uitgelegd dat daar uitsluitend het eindtoernooi van dit kampioenschap mee wordt bedoeld.

32      Nochtans blijkt nergens uit dat punt van de considerans of elders uit de richtlijnen 89/552 en 97/36 dat het begrip „wereldkampioenschap” slechts betrekking heeft op het eindtoernooi van dat kampioenschap. Hieruit volgt dat dit begrip in beginsel ook ziet op de kwalificatiefase van het kampioenschap, namelijk alle kwalificatiewedstrijden. Het staat echter vast dat de kwalificatiewedstrijden voor het eindtoernooi onder het grote publiek in een lidstaat in de regel niet dezelfde mate van belangstelling wekken als het eindtoernooi. Slechts bepaalde kwalificatiewedstrijden, namelijk de wedstrijden waaraan de nationale ploeg van de betrokken lidstaat meedoet en de onderlinge wedstrijden van de andere ploegen in dezelfde kwalificatiegroep, kunnen op een soortgelijke mate van belangstelling rekenen.

33      Voorts kan niet in redelijkheid worden ontkend dat het belang van de „topwedstrijden” in de regel groter is dan het belang dat wordt toegekend aan de daaraan voorafgaande wedstrijden van het WK-eindtoernooi, te weten de groepswedstrijden. Derhalve kan niet bij voorbaat worden gesteld dat het belang van de laatstgenoemde categorie van wedstrijden gelijkwaardig is aan dat van de eerstgenoemde categorie van wedstrijden en dus dat alle groepswedstrijden zonder onderscheid worden geacht deel uit te maken van één enkel evenement van aanzienlijk belang, net als de „topwedstrijden”. De aanwijzing van elke wedstrijd als evenement van aanzienlijk belang kan dan ook verschillen van lidstaat tot lidstaat.

34      Blijkens de voorgaande overwegingen heeft de Uniewetgever niet willen zeggen dat met het „wereldkampioenschap” in de zin van punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 uitsluitend het eindtoernooi wordt bedoeld of dat het één enkel ondeelbaar evenement betreft. Integendeel, het wereldkampioenschap moet worden beschouwd als een evenement dat in beginsel kan worden onderverdeeld in verschillende wedstrijden of rondes, en niet alle wedstrijden of rondes vallen noodzakelijkerwijs onder de kwalificatie als evenement van aanzienlijk belang.

35      De omstandigheid dat het Gerecht een onjuiste lezing heeft gegeven van punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36, en met name van het begrip „wereldkampioenschap”, is evenwel niet van invloed geweest op de onderhavige zaak.

36      Aangaande om te beginnen het feit dat de kwalificatiewedstrijden zijn uitgesloten van de omschrijving van het wereldkampioenschap, volstaat het om eraan te herinneren dat de Belgische autoriteiten die wedstrijden niet in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang hebben opgenomen, zodat het litigieuze besluit daar geen betrekking op heeft.

37      Voorts moet worden vastgesteld dat het Gerecht in de punten 102 tot en met 108 van het bestreden arrest aan de hand van de door de FIFA overgelegde gegevens en in het licht van het beeld dat het publiek in de Vlaamse en de Franse Gemeenschap had, is nagegaan of alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi onder dat publiek daadwerkelijk op voldoende belangstelling konden rekenen om te kunnen spreken van een evenement van aanzienlijk belang (zie punten 55‑57 van het onderhavige arrest). Na te hebben geconcludeerd dat dit het geval was, kon het Gerecht op goede gronden vaststellen dat alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi in de Vlaamse en de Franse Gemeenschap konden worden aangemerkt als één enkel evenement van aanzienlijk belang. Zijn beoordeling was dus de facto in overeenstemming met hetgeen voortvloeit uit punt 34 van het onderhavige arrest.

38      Ten slotte volgt uit de overwegingen in punt 66 van het onderhavige arrest dat de onjuiste lezing van punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 niet van invloed is geweest op het oordeel van het Gerecht dat de motivering van het litigieuze besluit voldoet aan de voorwaarden van artikel 253 EG.

39      Op grond van de in punt 31 van het onderhavige arrest uiteengezette redenering is het Gerecht evenwel in punt 95 van het bestreden arrest tot de vaststelling gekomen dat de lidstaten de Commissie niet de specifieke redenen hoeven mee te delen waarom het WK-eindtoernooi in zijn geheel als één enkel evenement van aanzienlijk belang is aangewezen in de betrokken lidstaat.

40      Aangezien echter het WK-eindtoernooi niet rechtsgeldig in zijn geheel in een lijst van evenementen van aanzienlijk belang kan worden opgenomen, los van de belangstelling die de wedstrijden in de betrokken lidstaat wekken, is de lidstaat wel verplicht om de Commissie mee te delen waarom in de specifieke context van de samenleving van die staat het WK-eindtoernooi één enkel evenement is dat in zijn geheel dient te worden beschouwd als van aanzienlijk belang voor die samenleving, en geen aaneenschakeling van individuele evenementen die zijn onderverdeeld in wedstrijden van verschillend belang.

41      Het Gerecht heeft in punt 95 van het bestreden arrest dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie de opneming van wedstrijden van het WK-eindtoernooi niet in strijd met het Unierecht kon achten op de grond dat de betrokken lidstaat haar niet de specifieke redenen had meegedeeld waarom het evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van die staat zijn.

42      Derhalve moet worden nagegaan of het bestreden arrest, gelet op deze onjuiste opvatting, moet worden vernietigd.

43      Dienaangaande maakt een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht volgens de rechtspraak van het Hof het bestreden arrest niet ongeldig wanneer het dictum ervan om andere redenen rechtens is gegrond (zie in die zin arresten van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 47, en 29 maart 2011, ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C‑352/09 P, Jurispr. blz. I‑2359, punt 136).

44      In de onderhavige zaak moet in de eerste plaats erop worden gewezen dat, om de Commissie in staat te stellen haar toezicht uit te oefenen, de uiteenzetting van de gronden die een lidstaat ertoe hebben gebracht een evenement als evenement van aanzienlijk belang aan te wijzen, beknopt mag zijn, mits sprake is van een relevante uiteenzetting. Bijgevolg kan met name niet worden verlangd dat de lidstaat in de kennisgeving van de betrokken maatregelen gedetailleerde en kwantitatieve gegevens vermeldt over elk aspect of onderdeel van het bij de Commissie aangemelde evenement.

45      Indien de Commissie op grond van de haar ter beschikking staande gegevens twijfel heeft over de aanwijzing van een evenement als evenement van aanzienlijk belang, moet zij de lidstaat die het evenement heeft aangewezen, om opheldering vragen (zie naar analogie arrest van 29 maart 2012, Commissie/Estland, C‑505/09 P, punt 67).

46      In het onderhavige geval blijkt met name uit de op 10 december 2003 door het Koninkrijk België aan de Commissie toegezonden kennisgeving, die in overweging 1 van het litigieuze besluit is vermeld en als bijlage bij het aan het Gerecht overgelegde verweerschrift is gevoegd, dat de Vlaamse regering alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi als evenement van aanzienlijk belang heeft aangewezen omdat deze wedstrijden van oudsher op gratis zenders werden uitgezonden en zeer hoge kijkcijfers haalden. Bij wijze van voorbeeld wordt in de kennisgeving aangegeven dat de programma’s met de wedstrijden van het WK-eindtoernooi 2002 in de Vlaamse Gemeenschap kijkcijfers tussen 1,8 % en 9,9 % van de televisiekijkers, dus tussen 101 200 en 546 800 kijkers, en een marktaandeel tussen 22,9 % en 86,6 % haalden.

47      Ook de regering van de Franse Gemeenschap heeft blijkens de kennisgeving van 10 december 2003 alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi als evenement van aanzienlijk belang aangewezen omdat deze wedstrijden niet alleen bijzonder populair waren bij diegenen die voetbalcompetities gewoonlijk volgen, maar ook bij het algemene publiek in die gemeenschap. Bovendien werden zij van oudsher op gratis zenders uitgezonden en haalden de uitzendingen van die wedstrijden zeer hoge kijkcijfers. In de kennisgeving wordt ook verwezen naar de programma’s met de wedstrijden van het WK-eindtoernooi 2002, met kijkcijfers in de Franse Gemeenschap tussen 4,7 % en 30,1 % van de kijkers en een marktaandeel tussen 50,8 % en 63,4 %.

48      Op grond van die door het Koninkrijk België overeenkomstig artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 overgelegde gegevens kon de Commissie haar toezicht uitoefenen en, wanneer zij dit noodzakelijk of wenselijk achtte, deze lidstaat verzoeken nadere inlichtingen te verstrekken dan wel andere gegevens over te leggen dan die welke in zijn kennisgeving waren vermeld.

49      In de tweede plaats blijkt nergens uit dat de Commissie die, overigens beperkte, toetsing niet heeft verricht en niet aan de hand van de in de punten 46 en 47 van het onderhavige arrest genoemde redenen is nagegaan of de Belgische autoriteiten geen blijk hebben gegeven van een kennelijke beoordelingsfout door alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi aan te wijzen als evenement van aanzienlijk belang.

50      Om te beginnen volgt uit overweging 6 van het litigieuze besluit dat de Commissie daadwerkelijk is nagegaan of het gehele WK-eindtoernooi, dus ook de „gewone wedstrijden”, een bijzondere weerklank in de Vlaamse en de Franse Gemeenschap vond, dat wil zeggen of de wedstrijden daarvan heel populair waren bij het grote publiek en niet alleen bij televisiekijkers die voetbalwedstrijden op televisie gewoonlijk volgen. Ook blijkt uit overweging 16 van dat besluit dat de Commissie rekening heeft gehouden met het feit dat het eindtoernooi in zijn geheel, dus ook de „gewone wedstrijden”, steeds op gratis zenders werd uitgezonden en hoge kijkcijfers haalde.

51      Voorts kon de Commissie aan de hand van de in de punten 46 en 47 van het onderhavige arrest genoemde kennisgeving met name bepalen welke kijkcijfers en marktaandelen werden gehaald door de programma’s met de minst populaire wedstrijden van het WK-eindtoernooi, die tezamen de „gewone wedstrijden” waren. Bovendien werd in de kennisgeving van 10 december 2003 aangegeven waarom de kijkcijfers van sommige van die wedstrijden laag konden lijken, en hierbij gesuggereerd dat zelfs die wedstrijden op voldoende belangstelling konden rekenen om deel uit te maken van een evenement van aanzienlijk belang.

52      De FIFA heeft niet betwist dat die kennisgeving ten grondslag lag aan het litigieuze besluit.

53      Ten slotte kan de FIFA niet op goede gronden betogen dat de vermeende gebrekkige toetsing door de Commissie voortvloeit uit de omstandigheid dat de Commissie bij haar onderzoek is uitgegaan van de gegevens die beschikbaar waren ten tijde van de ontvangst van de kennisgeving van het Koninkrijk België van 10 december 2003, en geen rekening heeft gehouden met latere gegevens, zoals die welke voorhanden waren toen het litigieuze besluit werd vastgesteld.

54      Dienaangaande moet erop worden gewezen dat dit niet als grief is opgeworpen in eerste aanleg. Voor het Gerecht heeft de FIFA immers alleen kritiek geuit op de motivering van het litigieuze besluit, stellende dat het geen aanwijzingen bevatte met betrekking tot de aard en het tijdstip van de over het Belgische medialandschap beschikbare gegevens die door de Commissie in aanmerking waren genomen. De FIFA heeft dus geen kritiek geuit op de vermeende gebrekkige toetsing door de Commissie, welke grief de grond van de zaak betreft. Uit vaste rechtspraak volgt dat, indien een partij een middel dat zij voor het Gerecht niet heeft aangevoerd, voor het eerst voor het Hof zou mogen aanvoeren, zij bij het Hof een geschil aanhangig zou mogen maken met een ruimere strekking dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is het Hof in beginsel enkel bevoegd de beoordeling door het Gerecht te onderzoeken met betrekking tot de middelen die voor het Gerecht zijn bepleit (zie arrest van 19 juli 2012, Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., C‑628/10 P en C‑14/11 P, punt 111 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De FIFA moet in deze grief dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

55      In de derde plaats kreeg de FIFA voor het Gerecht de gelegenheid aan te tonen dat de Commissie had moeten concluderen dat de Belgische autoriteiten blijk hadden gegeven van een kennelijke beoordelingsfout door alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi als evenement van aanzienlijk belang aan te wijzen.

56      Daartoe heeft de FIFA aan het Gerecht gegevens over met name de kijkcijfers voor de WK-eindtoernooien van 1998 tot en met 2006 overgelegd, stellende dat daaruit blijkt dat de „gewone wedstrijden” in de Vlaamse en de Franse Gemeenschap geen bijzondere weerklank vonden bij de televisiekijkers die het voetbal niet regelmatig volgen.

57      Het Gerecht heeft die gegevens in de punten 102 tot en met 108 van het bestreden arrest onderzocht, maar de door de FIFA voorgestelde beoordeling niet bevestigd. Het is tot de conclusie gekomen dat de FIFA niet had aangetoond dat de vaststellingen in de overwegingen 6 en 16 van het litigieuze besluit, die in punt 50 van het onderhavige arrest zijn vermeld, op een fout berusten noch dat de Commissie dus had moeten concluderen dat de Belgische autoriteiten blijk hadden gegeven van een kennelijke beoordelingsfout door alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi als evenement van aanzienlijk belang aan te wijzen.

58      Gelet op het voorgaande maakt de in punt 41 van het onderhavige arrest vastgestelde onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht het bestreden arrest niet ongeldig aangezien het dictum ervan om andere redenen rechtens is gegrond. Het derde onderdeel van het eerste middel slaagt dus niet.

–       Overige onderdelen van het eerste middel

59      Met betrekking tot het eerste en het tweede onderdeel van het eerste middel moet eraan worden herinnerd dat de vraag of de motivering van een arrest van het Gerecht inconsistent is, weliswaar een rechtsvraag is die in het kader van een hogere voorziening kan worden opgeworpen aangezien uit de motivering van een arrest duidelijk en ondubbelzinnig de redenering van het Gerecht moet blijken (zie in die zin beschikking van 29 november 2011, Evropaïki Dynamiki/Commissie, C‑235/11 P, punten 29 en 30, en arrest van 19 december 2012, Commissie/Planet, C‑314/11 P, punten 63 en 64).

60      Evenwel is de verplichting om te zorgen voor een consistente motivering geen doel op zich, maar wordt hiermee met name beoogd dat de betrokkenen kennis kunnen nemen van de gronden voor de genomen beslissing (zie in die zin beschikking Evropaïki Dynamiki/Commissie, reeds aangehaald, punt 30, en arrest Commissie/Planet, reeds aangehaald, punt 64).

61      In casu moet erop worden gewezen dat de overwegingen die in het eerste en het tweede onderdeel worden betwist, in het bestreden arrest dienden ter onderbouwing van de vaststellingen die in de punten 72 en 95 van dat arrest zijn gedaan. Na in de punten 31 tot en met 41 van het onderhavige arrest te hebben geconcludeerd dat deze vaststellingen onjuist waren, heeft het Hof echter de overwegingen vervangen en daarmee de genomen beslissing gerechtvaardigd.

62      Derhalve liggen die overwegingen, aangezien zij vaststellingen ondersteunden die het Hof als onjuist heeft beschouwd en door het Hof zijn vervangen, niet meer ten grondslag aan de genomen beslissing, zodat hun vermeende inconsistentie niet meer behoeft te worden onderzocht.

63      Ter beantwoording van het vierde onderdeel van het eerste middel moet eraan worden herinnerd dat in de kennisgeving van het Koninkrijk België van 10 december 2003 en het litigieuze besluit is aangegeven om welke redenen alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi zijn aangewezen als evenement van aanzienlijk belang. Aangezien handelingen van instellingen van de Unie worden vermoed wettig te zijn (arrest van 20 september 2007, Commissie/Spanje, C‑177/06, Jurispr. blz. I‑7689, punt 36) en de toetsing door de Commissie en het Gerecht beperkt is, stond het dus aan de FIFA om voor het Gerecht verweer te voeren tegen die redenen en aan te tonen dat de Commissie tot de conclusie had moeten komen dat de Belgische autoriteiten blijk hadden gegeven van een kennelijke beoordelingsfout door al die wedstrijden op de lijst van evenementen van aanzienlijk belang te plaatsen. De FIFA heeft overigens zonder succes verweer gevoerd tegen die redenen (zie punten 55‑57 van het onderhavige arrest).

64      Het vierde onderdeel van dit middel kan dus niet slagen.

65      Wat het vijfde onderdeel van het middel betreft, moet erop worden gewezen dat de FIFA niet duidelijk heeft uiteengezet waarom het Gerecht volgens haar verder is gegaan dan de hem opgedragen rechterlijke toetsing. Bovendien heeft zij niet duidelijk aangegeven in welke punten van het bestreden arrest de betwiste overwegingen staan vermeld. Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet dit onderdeel niet-ontvankelijk worden verklaard (zie arrest van 2 april 2009, France Télécom/Commissie, C‑202/07 P, Jurispr. blz. I‑2369, punt 55, en beschikking van 2 februari 2012, Elf Aquitaine/Commissie, C‑404/11 P, punt 15).

66      Met betrekking tot het zesde onderdeel van het eerste middel volgt uit de algemene overwegingen in de punten 107 tot en met 111 van het arrest van vandaag, UEFA/Commissie (C‑201/11 P), dat de motivering van het litigieuze besluit voldoet aan de voorwaarden van artikel 253 EG. Gelet op deze overwegingen is het immers voldoende dat in de overwegingen 6 en 16 van dat besluit summier wordt aangegeven om welke redenen de Commissie van mening was dat alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi rechtsgeldig in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving konden worden opgenomen, aangezien die redenen de FIFA in staat stellen om kennis te nemen van de gronden voor de genomen maatregel, en het Gerecht om te toetsen of die beoordeling gegrond is.

67      Gelet op het voorgaande dient het eerste middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond te worden verklaard.

 Tweede middel

 Argumenten van partijen

68      Het tweede middel van de hogere voorziening bestaat in wezen uit vier onderdelen. Met het eerste onderdeel stelt de FIFA dat het Gerecht niet is ingegaan op haar argument betreffende de vermelding in het litigieuze besluit van het type en het tijdstip van de gegevens waar de Commissie bij de vaststelling van dat besluit rekening mee heeft gehouden. Het Gerecht had immers moeten oordelen dat de vage termen „over het Belgische medialandschap beschikbare gegevens” in overweging 3 van dat besluit niet voldeden aan het vereiste van een toereikende motivering. Meer in het bijzonder had de Commissie, aangezien er een wereldkampioenschap plaatsvond na de vaststelling van het besluit van 7 april 2004 en vóór de vaststelling van het litigieuze besluit, dat naar aanleiding van het reeds aangehaalde arrest Infront WM/Commissie in de plaats is gekomen van het besluit van 7 april 2004, moeten aangeven welke kijkcijfers en wereldkampioenschappen waren onderzocht en in aanmerking waren genomen.

69      Volgens het tweede onderdeel van dit middel is het Gerecht in de punten 71 tot en met 73 van het bestreden arrest uitgegaan van overwegingen die niet staan vermeld in het litigieuze besluit, toen het oordeelde dat alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi kunnen worden aangemerkt als één enkel evenement en dat de Commissie geen andere redenen hoefde aan te voeren ter rechtvaardiging van haar besluit om in te stemmen met de opneming van dat toernooi in de Belgische lijst van evenementen van aanzienlijk belang.

70      Met het derde onderdeel van het middel verwijt de FIFA het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geenszins belang te willen hechten aan de praktijk van andere lidstaten die de „gewone wedstrijden” niet op de lijst van evenementen van aanzienlijk belang hebben geplaatst.

71      Het vierde onderdeel van het tweede middel betreft de uitlegging en toepassing van de criteria op grond waarvan het aanzienlijk belang van alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi is vastgesteld. De FIFA meent dat het Gerecht het ten onrechte eens was met de constatering van de Commissie dat in België al die wedstrijden aan het criterium van de „bijzondere weerklank” voldeden, en eveneens ten onrechte van oordeel was dat de Commissie deze constatering toereikend en juist had gemotiveerd. Het Gerecht heeft met name het criterium van de „bijzondere weerklank” van een evenement gelijkgesteld aan dat van de populariteit ervan. De „populariteit” van een evenement is echter geen relevant criterium en is niet voldoende om aan te nemen dat sprake is van een „bijzonder evenement” in de zin van punt 21 van de considerans van richtlijn 97/36. Bovendien heeft het Gerecht artikel 253 EG onjuist toegepast door te oordelen dat de Commissie haar constatering over het criterium van de „bijzondere weerklank” toereikend en juist had gemotiveerd.

72      Voorts heeft het Gerecht blijk gegeven van onjuiste opvattingen door het eens te zijn met de constateringen van de Commissie dat alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi voldeden aan de vereisten van het in overweging 16 van het litigieuze besluit genoemde criterium dat al die wedstrijden van oudsher worden uitgezonden en de „gewone wedstrijden” hoge kijkcijfers halen. Volgens de FIFA zijn de vaststellingen van het Gerecht ongegrond en niet in overeenstemming met de feiten. Bovendien heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat de Commissie toereikend en juist had onderbouwd dat aan die vereisten was voldaan.

73      Het Gerecht was met name uitgegaan van kijkcijfers op basis van een niet-representatieve steekproef van die wedstrijden en voorbijgegaan aan wedstrijden met lagere kijkcijfers. Daarnaast had het Gerecht moeten vaststellen dat de „gewone wedstrijden” in België gemiddeld niet „zeer veel kijkers” trokken. Het had ook nog vergissingen begaan wat betreft de uitleg voor de geringe kijkcijfers voor bepaalde „gewone wedstrijden”.

74      Ten slotte komt de FIFA op tegen punt 117 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht is ingegaan op haar argumenten dat de opneming van alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi in de Belgische lijst van evenementen van aanzienlijk belang niet evenredig is. De FIFA stelt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door van oordeel te zijn dat de kijkcijfers bevestigden dat dit toernooi op goede gronden als één evenement van aanzienlijk belang kon worden beschouwd en dat de evenredigheid van de aangemelde maatregelen dus ipso facto vaststond.

75      Volgens de Commissie is het tweede middel van de hogere voorziening ten dele niet-ontvankelijk en ten dele niet ter zake dienend. Daarenboven is dit middel in zijn geheel ongegrond, welk standpunt wordt gedeeld door het Koninkrijk België en het Verenigd Koninkrijk.

 Beoordeling door het Hof

76      Wat betreft de vermelding van het type en het tijdstip van de gegevens waar in het litigieuze besluit rekening mee is gehouden, blijkt uit de in punt 66 van het onderhavige arrest genoemde overwegingen dat de Commissie in dat besluit het type en het tijdstip van dergelijke gegevens niet hoefde te vermelden.

77      Er behoeft dus niet meer te worden nagegaan, zoals in de punten 59 tot en met 62 van het onderhavige arrest is geoordeeld, of het Gerecht voldoende antwoord heeft gegeven op het argument van de FIFA aangaande de vermelding van het type en het tijdstip van die gegevens.

78      Het eerste onderdeel van het tweede middel kan dan ook niet slagen.

79      Wat het tweede onderdeel van dit middel betreft, moet in herinnering worden gebracht dat het Gerecht in het kader van de wettigheidstoetsing krachtens artikel 263 VWEU zijn eigen motivering niet in de plaats kan stellen van die van de instelling die de gewraakte handeling heeft verricht, en niet met een eigen motivering een hiaat in de motivering van die handeling kan wegwerken op een manier dat zijn onderzoek niet aansluit bij enig oordeel in de handeling (zie in die zin arrest van 24 januari 2013, Frucona Košice/Commissie, C‑73/11 P, punten 87‑90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80      Evenwel wordt met de overwegingen in de punten 71 tot en met 73 van het bestreden arrest in casu geen hiaat in de motivering van het litigieuze besluit weggewerkt, maar beoogd de vereiste mate van motivering te bepalen in het licht van de vereisten van de ter zake geldende Unieregeling. Het Gerecht heeft dus niet zijn eigen motivering in de plaats gesteld van die van de instelling die de gewraakte handeling heeft verricht, maar enkel getoetst of de handeling wettig is, hetgeen zijn taak is.

81      Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het tweede middel ongegrond worden verklaard.

82      Met betrekking tot het derde onderdeel van het middel moet erop worden gewezen dat de FIFA voor het Gerecht niet als middel heeft aangevoerd dat er om te bepalen of de „gewone wedstrijden” van aanzienlijk belang zijn voor de Belgische samenleving, rekening moest worden gehouden met de praktijk in andere lidstaten. In haar inleidend verzoekschrift heeft de FIFA deze praktijk immers alleen vermeld zonder te stellen dat het litigieuze besluit onwettig is omdat de Belgische autoriteiten en de Commissie daar geen belang aan hebben gehecht.

83      Volgens de in punt 54 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak dient dit derde onderdeel dus niet-ontvankelijk te worden verklaard.

84      In het vierde onderdeel van dit middel heeft de FIFA om te beginnen een aantal argumenten aangevoerd waarmee zij tracht aan te tonen dat de aspecten omtrent de „gewone wedstrijden” niet voldeden aan de criteria die worden genoemd in de overwegingen 6 en 16 van het litigieuze besluit en die door de Belgische autoriteiten zijn vastgelegd om evenementen van aanzienlijk belang aan te wijzen.

85      Evenwel beoogt de FIFA met die argumenten eigenlijk dat het Hof zijn eigen beoordeling van de feiten in de plaats stelt van die van het Gerecht, zonder dat zij aantoont dat de aan het Gerecht voorgelegde feiten en bewijzen onjuist zijn opgevat. Volgens vaste rechtspraak moeten deze argumenten niet-ontvankelijk worden verklaard (zie arrest van 18 mei 2006, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, C‑397/03 P, Jurispr. blz. I‑4429, punt 85, en arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, reeds aangehaald, punt 180).

86      Wat voorts het argument betreft dat het criterium van de „bijzondere weerklank” van een evenement gelijk is gesteld aan dat van de populariteit ervan, moet erop worden gewezen dat de FIFA dat middel niet voor het Gerecht heeft aangevoerd. Volgens de in punt 54 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak dient dit argument niet-ontvankelijk te worden verklaard.

87      De grieven die betrekking hebben op de ontoereikende inhoudelijke motivering van het litigieuze besluit, vallen in werkelijkheid samen met het zesde onderdeel van het eerste middel, zodat zij moeten worden afgewezen om de in punt 66 van het onderhavige arrest genoemde redenen.

88      Ten slotte moet erop worden gewezen dat het argument over de vraag of het opnemen van alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving evenredig is, op een onjuiste lezing van punt 117 van het bestreden arrest berust. In punt 117 heeft het Gerecht dat argument immers niet verworpen op de grond dat de evenredigheid van de aangemelde maatregelen ipso facto vaststond aangezien alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi op goede gronden als één evenement van aanzienlijk belang konden worden beschouwd. Het Gerecht heeft dit middel afgewezen omdat het op een onjuiste premisse berustte, namelijk dat de maatregelen van de Belgische autoriteiten onevenredig waren aangezien de „gewone wedstrijden” niet van aanzienlijk belang waren. Het Gerecht kon op goede gronden tot zijn oordeel komen aangezien het in de punten 98 tot en met 119 van het bestreden arrest had geconcludeerd dat al die wedstrijden konden worden beschouwd als van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving.

89      Het betoog van de FIFA faalt derhalve.

90      Gelet op een en ander moet het tweede middel van de hogere voorziening gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

 Derde middel

 Argumenten van partijen

91      Het derde middel bestaat in wezen uit zeven onderdelen. Met het eerste onderdeel stelt de FIFA dat het Gerecht er in de punten 129 en 130 van het bestreden arrest op grond van overwegingen die het zelf heeft aangevoerd, ten onrechte van is uitgegaan dat uit het litigieuze besluit bleek dat de beperkingen van de vrijheid van dienstverrichting en de vrijheid van vestiging die uit de aangemelde maatregelen voortvloeiden, evenredig waren. Volgens de FIFA diende de Commissie en niet het Gerecht dergelijke beperkingen te beoordelen. Het Gerecht heeft dus ten onrechte geoordeeld dat, aangezien het WK-eindtoernooi „een geheel” vormde, de Commissie, door wie dat vermeende kenmerk van dit toernooi niet is aangevoerd, niet hoefde aan te tonen dat de beperkingen waar het litigieuze besluit toe leidde, noodzakelijk, passend en evenredig waren.

92      Volgens het tweede onderdeel van dit middel heeft het Gerecht een vergissing begaan door in de punten 55, 56 en 127 van het bestreden arrest te concluderen dat de uit het litigieuze besluit voortvloeiende beperkingen hun rechtvaardiging vonden in het doel om de brede toegang van het publiek te garanderen tot televisie-uitzendingen van evenementen van aanzienlijk belang en het recht op informatie. De brede toegang van het publiek is immers niet hetzelfde als de onbeperkte toegang van dat publiek. Het recht op informatie impliceert dus geen recht om op gratis televisiezenders naar alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi te kijken en biedt geen rechtvaardiging voor het verbod dat een wedstrijd van dit toernooi exclusief wordt uitgezonden door een andere omroeporganisatie dan die welke gratis zenders exploiteren.

93      Met het derde onderdeel van dit middel stelt de FIFA dat het Gerecht had moeten vaststellen dat de Commissie had moeten nagaan of met minder beperkende maatregelen dan die welke bij het litigieuze besluit zijn vastgesteld, het door artikel 3 bis van richtlijn 89/552 nagestreefde doel kon worden bereikt.

94      Met het vierde onderdeel van het derde middel betoogt de FIFA dat een beperkt onderzoek door de Commissie naar de verenigbaarheid van de aangemelde maatregelen met het Unierecht niet volstond. Het Gerecht had moeten oordelen dat de Commissie een diepgaand en grondig onderzoek moest verrichten.

95      Volgens het vijfde onderdeel van dit middel heeft het Gerecht ten onrechte vastgesteld dat de Commissie haar conclusie omtrent de evenredigheid van de beperkingen van de vrijheid van dienstverrichting toereikend heeft gemotiveerd.

96      Met het zesde onderdeel van dit middel voert de FIFA aan dat het Gerecht had moeten oordelen dat de Commissie diende na te gaan of met maatregelen die minder inbreuk maken op het eigendomsrecht dan die welke in het litigieuze besluit zijn vastgesteld, het doel van artikel 3 bis van richtlijn 89/552 kon worden bereikt. Wanneer twee grondrechten in het geding zijn, moeten de aan de uitoefening van één daarvan gestelde beperkingen immers worden afgewogen tegen de betrokken rechten, welke afweging de Commissie in haar besluit niet heeft gemaakt en waar ook het Gerecht in het bestreden arrest aan voorbij is gegaan.

97      Met het zevende onderdeel van haar derde middel stelt de FIFA dat het Gerecht op basis van een ontoereikende motivering heeft geoordeeld dat de belemmeringen van het vrij verrichten van diensten, de vrijheid van vestiging en het eigendomsrecht gerechtvaardigd waren.

98      Volgens de Commissie, het Koninkrijk België en het Verenigd Koninkrijk is het derde middel ongegrond.

 Beoordeling door het Hof

99      Het eerste onderdeel van het derde middel berust op een onjuiste lezing van de punten 129 en 130 van het bestreden arrest. Het Gerecht was immers niet van oordeel dat uit het litigieuze besluit bleek dat de beperkingen van de vrijheid van dienstverrichting en de vrijheid van vestiging die uit de door het Koninkrijk België aangemelde maatregelen voortvloeiden, evenredig waren. Net als bij het argument in punt 88 van het onderhavige arrest heeft het Gerecht het middel van de FIFA afgewezen omdat het op een onjuiste premisse berustte, namelijk dat de lijst van evenementen van aanzienlijk belang alleen evenredig zou zijn geweest indien daarin uitsluitend de „topwedstrijden” waren opgenomen, aangezien alleen deze wedstrijden van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving zijn. Het Gerecht kon op goede gronden tot zijn oordeel komen aangezien het in de punten 98 tot en met 119 van het bestreden arrest had geconcludeerd dat alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi konden worden beschouwd als van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving.

100    Het eerste onderdeel van dit middel moet dan ook ongegrond worden verklaard.

101    Wat het tweede onderdeel van dit middel betreft, moet erop worden gewezen dat het Gerecht in de punten 54 tot en met 58 en 127 van het bestreden arrest niet heeft geconcludeerd dat de uit het litigieuze besluit voortvloeiende specifieke beperkingen hun rechtvaardiging vonden in het doel om de brede toegang van het publiek te garanderen tot televisie-uitzendingen van evenementen van aanzienlijk belang en het recht op informatie. Het Gerecht heeft zich in algemene bewoordingen uitgesproken en geoordeeld dat wanneer sprake is van evenementen van aanzienlijk belang, de in artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 bedoelde maatregelen door dat doel en het recht op informatie kunnen worden gerechtvaardigd, mits zij dienstig zijn ter bereiking daarvan en niet verder gaan dan met het oog daarop noodzakelijk is. Gelet op de beginselen die in de punten 11 en 12 van het onderhavige arrest zijn genoemd, kan dit niet ter discussie worden gesteld.

102    Bovendien volgt uit de overwegingen in de punten 11, 21 en 22 van het onderhavige arrest dat, anders dan de FIFA stelt, het Gerecht die doelen en de uit het vrij verrichten van diensten en de vrijheid van vestiging voortvloeiende vereisten niet met elkaar in overeenstemming hoefde te brengen.

103    Het tweede onderdeel van het derde middel kan dan ook niet slagen.

104    Met betrekking tot het derde onderdeel van het middel blijkt uit overweging 17 van het litigieuze besluit dat de Commissie is nagegaan of de door het Koninkrijk België aangemelde maatregelen evenredig waren. Bij een dergelijk onderzoek naar de evenredigheid wordt steeds nagegaan of de doelstellingen van algemeen belang konden worden bereikt met maatregelen die de vrijheden van verkeer minder beperken. De FIFA kan dus niet stellen dat de Commissie helemaal niet is nagegaan of dergelijke maatregelen mogelijk waren. In dit verband is het irrelevant dat in die overweging alleen sprake is van de vrijheid van dienstverlening, aangezien de evenredigheidstoetsing niet wezenlijk anders is voor de beperkingen van de vrijheid van vestiging waar de aangemelde maatregelen toe leiden, en die vrijheid slechts bij uitzondering in het geding is.

105    Daarenboven heeft het Gerecht in punt 118 van het bestreden arrest de door de FIFA voorgestelde minder beperkende maatregelen onderzocht en vastgesteld dat deze maatregelen niet beantwoordden aan de definitie van kosteloze televisie in punt 22 van de considerans van richtlijn 97/36. Hieruit volgt dat met dergelijke maatregelen de verwezenlijking van de doelstellingen van algemeen belang niet even doeltreffend kon worden gewaarborgd als met de door de Belgische autoriteiten aangemelde maatregelen. Derhalve mocht het Gerecht concluderen dat de Commissie die maatregelen niet hoefde te onderzoeken alvorens zich uit te spreken omtrent de vraag of het opnemen van alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving evenredig was.

106    Het derde onderdeel van dit middel moet dus ongegrond worden verklaard.

107    Wat het vierde onderdeel van dit middel betreft, dient de Commissie blijkens de punten 19 en 22 van het onderhavige arrest een beperkte controle uit te voeren wanneer zij de nationale maatregelen tot aanwijzing van evenementen van aanzienlijk belang goedkeurt. De FIFA meent dus ten onrechte dat het Gerecht had moeten oordelen dat de Commissie een „diepgaand” en „grondig onderzoek” moest verrichten naar de verenigbaarheid van de aangemelde maatregelen met het Unierecht.

108    Het vierde onderdeel van het derde middel kan dus niet slagen.

109    Met betrekking tot het vijfde onderdeel van dit middel moet worden vastgesteld dat, gelet op de algemene overwegingen in de punten 107 tot en met 111 van het reeds aangehaalde arrest UEFA/Commissie, de motivering van het litigieuze besluit toereikend is, zodat dit onderdeel ongegrond moet worden verklaard.

110    Wat het zesde onderdeel van het derde middel betreft, blijkt uit de overwegingen in de punten 11, 21 en 22 van het onderhavige arrest dat de schending van het eigendomsrecht van de FIFA reeds voortvloeit uit artikel 3 bis van richtlijn 89/552 en dat deze schending in beginsel kan worden gerechtvaardigd door het doel om het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek tot televisie-uitzendingen van evenementen van aanzienlijk belang te garanderen. Voorts diende de Commissie, aangezien alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi door de Belgische autoriteiten op goede gronden waren aangewezen als evenement van aanzienlijk belang, alleen te kijken naar de gevolgen van die aanwijzing voor het eigendomsrecht van de FIFA die verder gingen dan de gevolgen die inherent waren aan de opneming van dat evenement in de lijst van de door die autoriteiten aangewezen evenementen.

111    In casu heeft de FIFA het Gerecht geen gegevens overgelegd waaruit bleek dat de gevolgen die de aanwijzing van alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi als evenement van aanzienlijk belang had voor het eigendomsrecht van de FIFA, verdergaand waren.

112    Derhalve dient het zesde onderdeel van dit middel ongegrond te worden verklaard.

113    Wat ten slotte het zevende onderdeel van dit middel betreft, volstaat de opmerking dat het Gerecht in de punten 125 tot en met 130 en 136 tot en met 142 van het bestreden arrest een toereikende motivering heeft gegeven, op basis waarvan de FIFA de redenen kon kennen waarom het haar argumenten heeft afgewezen en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen.

114    Dit middel kan dus niet slagen.

115    Gelet op het voorgaande dient het derde middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond te worden verklaard.

116    Aangezien geen van de drie door de FIFA ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middelen kan worden aanvaard, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

 Kosten

117    Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat wanneer de hogere voorziening ongegrond is, het Hof over de kosten beslist. Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Aangezien de FIFA in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten van deze procedure.

Het Hof (Derde kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      De Fédération internationale de football association (FIFA) wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.