Language of document : ECLI:EU:C:2017:205

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

14 maart 2017 (*)

„Hogere voorziening – Mededinging – Artikelen 101 en 102 VWEU – Verordening (EG) nr. 1/2003 – Artikel 30 – Beschikking van de Commissie houdende vaststelling van een onrechtmatige mededingingsregeling op de Europese markt van waterstofperoxide en perboraat – Bekendmaking van een uitgebreide niet-vertrouwelijke versie van die beschikking – Afwijzing van een verzoek om vertrouwelijke behandeling van bepaalde informatie – Mandaat van de raadadviseur-auditeur – Besluit 2011/695/EU – Artikel 8 – Vertrouwelijkheid – Geheimhoudingsplicht – Artikel 339 VWEU – Begrip ‚zakengeheimen of anderszins vertrouwelijke informatie’ – Informatie afkomstig uit een clementieverzoek – Afwijzing van het verzoek tot vertrouwelijke behandeling – Gewettigd vertrouwen”

In zaak C‑162/15 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 8 april 2015,

Evonik Degussa GmbH, gevestigd te Essen (Duitsland), vertegenwoordigd door C. Steinle, C. von Köckritz en A. Richter, Rechtsanwälte,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Meessen, M. Kellerbauer en F. van Schaik als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, M. Ilešič, L. Bay Larsen, T. von Danwitz en E. Regan (rapporteur), kamerpresidenten, E. Levits, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, C. Toader, M. Safjan, C. G. Fernlund, C. Vajda, S. Rodin en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: I. Illéssy, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 april 2016,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 juli 2016,

het navolgende

Arrest

1        Evonik Degussa GmbH verzoekt om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 28 januari 2015, Evonik Degussa/Commissie (T‑341/12 R, EU:T:2015:51; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van het beroep tot nietigverklaring van besluit C(2012) 3534 final van de Commissie van 24 mei 2012 houdende afwijzing van een verzoek tot vertrouwelijke behandeling (zaak COMP/F/38.620 – Waterstofperoxide en perboraat) (hierna: „litigieus besluit”) dat rekwirante had ingediend krachtens artikel 8 van besluit 2011/695/EU van de voorzitter van de Europese Commissie van 13 oktober 2011 betreffende de functie en het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures (PB 2011, L 275, blz. 29).

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening (EG) nr. 1/2003

2        In artikel 28, „Geheimhoudingsplicht”, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 101 en 102 [VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1) wordt bepaald:

„1.      Onverminderd het bepaalde in de artikelen 12 en 15, mogen de overeenkomstig de artikelen 17 tot en met 22 verkregen inlichtingen slechts voor het doel worden gebruikt waarvoor zij zijn ingewonnen.

2.      Onverminderd de uitwisseling en het gebruik van gegevens zoals bepaald in de artikelen 11, 12, 14, 15 en 27 mogen de Commissie en de mededingingsautoriteiten van de lidstaten, hun functionarissen, personeelsleden en andere onder het toezicht van deze autoriteiten werkende personen, alsook functionarissen en ambtenaren van andere autoriteiten van de lidstaten geen inlichtingen openbaar maken die zij uit hoofde van deze verordening hebben verkregen of uitgewisseld en die naar hun aard onder de geheimhoudingsplicht vallen. Deze plicht geldt ook voor alle vertegenwoordigers en deskundigen van lidstaten die uit hoofde van artikel 14 vergaderingen van het adviescomité bijwonen.”

3        Artikel 30, „Bekendmaking van beschikkingen”, van die verordening bepaalt:

„1.      De Commissie maakt de beschikkingen die zij overeenkomstig de artikelen 7 tot en met 10 en 23 en 24 geeft, bekend.

2.      In de bekendmaking worden de namen van de partijen en de belangrijkste punten van de beschikking, waaronder de opgelegde sancties, vermeld. Bij de bekendmaking wordt rekening gehouden met het rechtmatige belang van de ondernemingen dat hun zakengeheimen niet aan de openbaarheid worden prijsgegeven.”

 Besluit 2011/695

4        In overweging 8 van besluit 2011/695 staat te lezen:

„De raadadviseur-auditeur dient te handelen als een onafhankelijke arbiter die kwesties tracht op te lossen die van invloed zijn op de daadwerkelijke uitoefening van de procedurele rechten van de betrokken partijen [...] in gevallen waarin die kwesties niet konden worden opgelost via voorafgaande contacten met de met het voeren van mededingingsprocedures belaste diensten van de Commissie, die deze procedurele rechten in acht moeten nemen.”

5        In overweging 9 van dit besluit wordt verklaard dat „[h]et mandaat van de raadadviseur-auditeur in mededingingsprocedures [...] op zodanige wijze [dient] te worden geregeld dat de daadwerkelijke uitoefening van procedurele rechten gedurende de gehele procedure voor de Commissie op grond van de artikelen 101 en 102 [VWEU] gewaarborgd blijft, met name wat betreft het recht te worden gehoord”.

6        Volgens artikel 1, lid 1, van besluit 2011/695 zijn de bevoegdheden en de taken van de in de mededingingsprocedures aangewezen raadadviseur-auditeurs in dit besluit vastgelegd.

7        In artikel 1, lid 2, van dit besluit wordt de rol van deze raadadviseur-auditeur omschreven als het waarborgen van „de daadwerkelijke uitoefening van de procedurele rechten tijdens de gehele duur van de mededingingsprocedures voor de Commissie voor de toepassing van de artikelen 101 en 102 [VWEU]”.

8        In artikel 8 van dit besluit, dat deel uitmaakt van hoofdstuk 4, „Toegang tot het dossier, vertrouwelijkheid en zakengeheimen”, ervan, wordt bepaald:

„1.       Wanneer de Commissie voornemens is informatie vrij te geven die zakengeheimen of anderszins vertrouwelijke informatie kan vormen voor een onderneming of een persoon, dienen die onderneming of persoon door het directoraat-generaal Concurrentie schriftelijk in kennis te worden gesteld van dit voornemen en van de redenen daarvoor. Een termijn wordt vastgesteld waarbinnen de betrokken onderneming of persoon schriftelijk opmerkingen kan maken.

2.       Wanneer de betrokken onderneming of persoon bezwaar maakt tegen het vrijgeven van de informatie, kan deze kwestie aan de raadadviseur-auditeur worden voorgelegd. Indien de raadadviseur-auditeur tot de conclusie komt dat de informatie kan worden vrijgegeven omdat deze geen zakengeheimen of anderszins vertrouwelijke informatie vormt of omdat er een hoger belang is bij het vrijgeven van die informatie, dient die conclusie te worden geformuleerd in een met redenen omkleed besluit waarvan kennisgeving wordt gedaan aan de betrokken onderneming of persoon. In dat besluit wordt vermeld vanaf welke datum de informatie wordt vrijgegeven. Dit mag niet eerder geschieden dan één week na de datum van de kennisgeving.

3.       De leden 1 en 2 zijn van overeenkomstige toepassing op het vrijgeven van informatie door bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

[...]”

 Verordening (EG) nr. 1049/2001

9        In artikel 4, leden 2, 3 en 7, van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43) wordt bepaald:

„2.      De instellingen weigeren de toegang tot een document wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van:

–        de commerciële belangen van een natuurlijke of rechtspersoon, met inbegrip van intellectuele eigendom,

–        gerechtelijke procedures en juridisch advies,

–        het doel van inspecties, onderzoeken en audits,

tenzij een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt.

3.      De toegang tot een document dat door een instelling is opgesteld voor intern gebruik of door een instelling is ontvangen, en dat betrekking heeft op een aangelegenheid waarover de instelling nog geen besluit heeft genomen, wordt geweigerd, indien de openbaarmaking ervan het besluitvormingsproces van de instelling ernstig zou ondermijnen, tenzij een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt.

De toegang tot een document met standpunten voor intern gebruik in het kader van beraadslagingen en voorafgaand overleg binnen de betrokken instelling wordt ook geweigerd nadat het besluit genomen is, indien de openbaarmaking van het document het besluitvormingsproces van de instelling ernstig zou ondermijnen, tenzij een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt.

[...]

7.      De uitzonderingen van de leden 1 tot en met 3 zijn slechts van toepassing gedurende de periode waarin bescherming op grond van de inhoud van het document gerechtvaardigd is. De uitzonderingen gelden voor ten hoogste 30 jaar. In geval van documenten die vallen onder de uitzonderingen op grond van de persoonlijke levenssfeer of van commerciële belangen en in geval van gevoelige documenten, kunnen de uitzonderingen zo nodig na afloop van deze periode van toepassing blijven.”

 Mededeling van de Commissie van 2002 betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken

10      In punt 4 van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „clementiemededeling van 2002”), wordt bepaald:

„De Commissie was van oordeel dat het in het belang van de [Unie] is om ondernemingen die met haar samenwerken een gunstige behandeling te verlenen. Het ontdekken en bestraffen van geheime kartels is voor consumenten en burgers immers van groter belang dan het beboeten van die ondernemingen die de Commissie in staat hebben gesteld deze praktijken op te sporen en te verbieden.”

11      Punt 6 van deze mededeling luidt als volgt:

„De Commissie is van mening dat de medewerking van een onderneming bij het opsporen van een kartel een intrinsieke waarde heeft. Een doorslaggevende bijdrage tot de inleiding van een onderzoek of de vaststelling van een inbreuk kan rechtvaardigen dat aan de betrokken onderneming immuniteit tegen een geldboete wordt verleend, mits aan bepaalde aanvullende voorwaarden is voldaan.”

12      In punt 21 van de clementiemededeling van 2002 staat te lezen:

„Daartoe moet een onderneming de Commissie bewijsmateriaal van de vermoedelijke inbreuk verstrekken, dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt, en moet de onderneming haar betrokkenheid bij de vermoedelijke inbreuk, uiterlijk op het tijdstip waarop zij het bewijsmateriaal indient, beëindigen.”

13      Punt 29 van deze mededeling luidt als volgt:

„De Commissie is zich ervan bewust dat deze mededeling rechtmatige verwachtingen zal wekken waarop ondernemingen mogen vertrouwen wanneer zij het bestaan van een kartel aan de Commissie bekend maken.”

14      De punten 31 tot en met 33 van deze mededeling luiden als volgt:

„31.      Overeenkomstig de praktijk van de Commissie zal het feit dat een onderneming tijdens de administratieve procedure met de Commissie heeft samengewerkt, in de beschikking vermeld worden om te verduidelijken waarom immuniteit tegen of vermindering van de geldboete werd verleend. Het feit dat immuniteit tegen of vermindering van geldboeten wordt verleend kan een onderneming niet beschermen tegen de civielrechtelijke gevolgen van haar deelname aan een inbreuk op artikel [101 VWEU].

32.       De Commissie is van mening dat openbaarmaking van documenten die in het kader van deze mededeling zijn ontvangen, over het algemeen en ongeacht het tijdstip, afbreuk zou doen aan de bescherming van het doel van inspecties en onderzoeken in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening [nr. 1049/2001].

33.      Schriftelijke verklaringen die in verband met deze mededeling aan de Commissie zijn verstrekt, maken deel uit van het dossier van de Commissie. Zij mogen niet worden openbaar gemaakt of voor een ander doel worden gebruikt dan voor de afdwinging van artikel [101 VWEU].”

 Mededeling van de Commissie van 2006 betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken

15      In punt 40 van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2006, C 298, blz. 17; hierna: „clementiemededeling van 2006”) staat te lezen:

„De Commissie is van mening dat openbaarmaking aan het publiek van documenten en geschreven of opgenomen verklaringen die in het kader van deze mededeling zijn ontvangen, over het algemeen afbreuk zou doen aan bepaalde publieke en particuliere belangen, bijvoorbeeld de bescherming van het doel van inspecties en onderzoeken in de zin van artikel 4 van verordening [nr. 1049/2001], zelfs nadat de beschikking is genomen.”

 Voorgeschiedenis van het geding

16      De voorgeschiedenis van het geding, zoals deze uit de punten 1 tot en met 13 van het bestreden arrest naar voren komt, kan worden samengevat als volgt.

17      Op 3 mei 2006 heeft de Europese Commissie beschikking C(2006) 1766 definitief in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst vastgesteld ten aanzien van Akzo Nobel NV, Akzo Nobel Chemicals Holding AB, Eka Chemicals AB, Degussa AG, Edison SpA, FMC Corporation, FMC Foret SA, Kemira OYJ, L’Air Liquide SA, Chemoxal SA, Snia SpA, Caffaro Srl, Solvay SA/NV, Solvay Solexis SpA, Total SA, Elf Aquitaine SA en Arkema SA (zaak COMP/F/38.620 – Waterstofperoxide en perboraat) (hierna: „WPP-beschikking”), waarvan een samenvatting is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2006, L 353, blz. 54).

18      In de WPP-beschikking heeft de Commissie onder meer vastgesteld dat Degussa AG, thans Evonik Degussa, en zestien andere in de sector waterstofperoxide en perboraat werkzame vennootschappen op het grondgebied van de Europese Economische Ruimte (EER) hadden deelgenomen aan een inbreuk op artikel 81 EG. Omdat rekwirante de eerste vennootschap was die, in december 2002, op grond van de clementiemededeling van 2002 met de Commissie contact had opgenomen en daarbij ten volle met de Commissie had meegewerkt door deze laatste alle in haar bezit zijnde informatie over de inbreuk te verstrekken, heeft zij volledige immuniteit tegen geldboete gekregen.

19      In 2007 is een eerste niet-vertrouwelijke versie van de WPP-beschikking bekendgemaakt op de website van het directoraat-generaal (DG) „Concurrentie” van de Commissie.

20      In een aan rekwirante gerichte brief van 28 november 2011 heeft de Commissie deze laten weten dat zij van plan was een nieuwe, gedetailleerdere niet-vertrouwelijke versie van de WPP-beschikking (hierna: „uitgebreide versie van de WPP-beschikking”) bekend te maken, waarin de volledige inhoud van die beschikking met uitzondering van de vertrouwelijke informatie zou worden opgenomen. Daarbij heeft de Commissie rekwirante gevraagd, in de WPP-beschikking de informatie aan te wijzen die volgens haar vertrouwelijk diende te worden behandeld.

21      Omdat zij van mening was dat deze uitgebreide versie van de WPP-beschikking vertrouwelijke informatie of zakengeheimen bevatte, heeft rekwirante de Commissie bij brief van 23 december 2011 laten weten dat zij bezwaar maakte tegen de voorgenomen bekendmaking. Ter ondersteuning van dit bezwaar heeft zij meer in het bijzonder aangevoerd dat die versie heel wat informatie bevatte die zij op grond van de clementiemededeling van 2002 aan de Commissie had verstrekt, en dat daarin ook de naam van verschillende van haar medewerkers en gegevens over haar handelsbetrekkingen voorkwamen. Volgens rekwirante zou de voorgenomen bekendmaking daardoor met name inbreuk maken op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en op het beginsel van gelijke behandeling en de onderzoeken van de Commissie kunnen schaden.

22      Bij brief van 15 maart 2012 heeft de Commissie rekwirante laten weten dat zij bereid was om in de voor bekendmaking bestemde uitgebreide versie van de WPP-beschikking alle informatie waaruit de herkomst van de op grond van de clementiemededeling van 2002 verstrekte informatie rechtstreeks of indirect kon worden afgeleid, alsmede de namen van medewerkers van rekwirante weg laten. De Commissie was echter van mening dat het niet gerechtvaardigd was, het voordeel van vertrouwelijke behandeling toe te kennen aan de andere informatie waaromtrent rekwirante om vertrouwelijke behandeling had verzocht (hierna: „litigieuze informatie”).

23      Daarop heeft rekwirante gebruikgemaakt van de mogelijkheid die door besluit 2011/695 wordt geboden, en zich tot de raadadviseur-auditeur gewend met het verzoek, alle informatie die zij op grond van de clementiemededeling van 2002 had verstrekt, uit de uitgebreide versie van de WPP-beschikking te weren.

24      Bij het litigieuze besluit heeft de raadadviseur-auditeur namens de Commissie de door rekwirante ingediende verzoeken tot vertrouwelijke behandeling afgewezen.

25      De raadadviseur-auditeur heeft er allereerst op gewezen dat zijn mandaat beperkt is, en hem slechts toestaat, te onderzoeken of informatie als vertrouwelijk moet worden aangemerkt, maar niet om een gestelde beschaming van de legitieme verwachtingen van rekwirante ten aanzien van de Commissie ongedaan te maken.

26      Verder heeft hij erop gewezen dat rekwirante tegen de bekendmaking van de nieuwe, uitgebreide versie van de WPP-beschikking bezwaar maakte om de enkele reden dat deze versie op grond van de clementiemededeling van 2002 verstrekte informatie bevatte, en de onthulling van dergelijke informatie aan derden haar schade zou kunnen berokkenen in het kader van beroepen tot schadevergoeding die voor nationale rechterlijke instanties tegen haar worden ingesteld. Volgens de raadadviseur-auditeur beschikt de Commissie echter over een ruime beoordelingsmarge om meer dan de belangrijkste punten van haar beschikkingen bekend te maken. Bovendien zouden verwijzingen naar in het administratieve dossier opgenomen documenten op zichzelf geen zakengeheimen of anderszins vertrouwelijke informatie vormen.

27      Volgens de raadadviseur-auditeur heeft rekwirante niet aangetoond dat de bekendmaking van de informatie die zij aan de Commissie had meegedeeld om in aanmerking te komen voor het clementieprogramma van de clementiemededeling van 2002, haar ernstige schade kon berokkenen. Het belang dat een onderneming waaraan de Commissie wegens schending van het mededingingsrecht een geldboete heeft opgelegd, erbij heeft dat de details van het haar ten laste gelegde inbreuk opleverende gedrag niet openbaar worden gemaakt, zou in elk geval geen bijzondere bescherming verdienen. De raadadviseur-auditeur heeft dienaangaande eraan herinnerd dat de beroepen tot schadevergoeding noodzakelijk deel uitmaakten van het mededingingsbeleid van de Europese Unie, en dat rekwirante dus niet op goede gronden kon aanvoeren dat zij een rechtmatig belang heeft bij bescherming tegen het risico dat dergelijke beroepen tegen haar worden ingesteld wegens haar deelneming aan de inbreuk waarop de WPP-beschikking betrekking heeft.

28      De raadadviseur-auditeur was ook van mening dat hij niet bevoegd was om te antwoorden op het argument van rekwirante dat het aan derden openbaar maken van informatie die rekwirante in het kader van het clementieprogramma aan de Commissie had meegedeeld, dit programma zou ondermijnen, daar dit de grenzen van zijn mandaat te buiten ging. Hij heeft er in dit verband aan herinnerd dat het volgens de rechtspraak uitsluitend aan de Commissie staat om te beoordelen, in hoeverre de feitelijke en historische context van het ten laste gelegde gedrag ter kennis van het publiek moet worden gebracht voor zover deze context geen vertrouwelijke informatie bevat.

29      Tot slot heeft de raadadviseur-auditeur erop gewezen dat, aangezien het mandaat dat hem bij artikel 8 van besluit 2011/695 is verleend, beperkt is tot het beoordelen, in hoeverre informatie onder de geheimhoudingsplicht valt of op een andere grond vertrouwelijk moet worden behandeld, hij niet bevoegd was om uitspraak te doen op het argument van rekwirante dat de bekendmaking van de informatie die rekwirante in het kader van het clementieprogramma had meegedeeld, zou leiden tot een ongerechtvaardigd verschil in behandeling ten opzichte van de andere deelnemers aan de in de WPP-beschikking vastgestelde inbreuk.

 Bestreden arrest

30      Bij een op 2 augustus 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft rekwirante een beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld.

31      Ter ondersteuning van haar beroep heeft rekwirante vijf middelen aangevoerd, betreffende, ten eerste, schending van artikel 8, leden 2 en 3, van besluit 2011/695, ten tweede, ontoereikende motivering van het litigieuze besluit, ten derde, niet-nakoming van de geheimhoudingsplicht en inbreuk op het vertrouwelijke karakter van informatie waarvan de Commissie de bekendmaking overweegt, ten vierde middel, schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling, en ten vijfde, schending van het beginsel van doelbinding, neergelegd in artikel 28 van verordening nr. 1/2003, en schending van punt 48 van de mededeling van de Commissie betreffende de regels voor toegang tot het dossier van de Commissie overeenkomstig de artikelen [101] en [102 VWEU], de artikelen 53, 54 en 57 van de EER-Overeenkomst en verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (PB 2005, C 325, blz. 7).

32      Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep ongegrond verklaard.

 Conclusies van partijen in hogere voorziening

33      Rekwirante verzoekt het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        het litigieuze besluit nietig te verklaren, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

34      De Commissie verzoekt het Hof, de hogere voorziening volledig af te wijzen en rekwirante te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorziening

35      Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante drie middelen aan, te weten, ten eerste, schending van artikel 8, leden 2 en 3, van besluit 2011/695, ten tweede, schending van artikel 339 VWEU, van artikel 30 van verordening nr. 1/2003, van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001, van artikel 8 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) en van artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), en ten derde, schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en van het rechtszekerheidsbeginsel.

 Eerste middel: schending van artikel 8, leden 2 en 3, van besluit 2011/695

36      Het eerste middel bestaat in wezen uit twee onderdelen, betreffende, enerzijds, de stelling dat het Gerecht is voorbijgegaan aan de bevoegdheid van de raadadviseur-auditeur om op grond van artikel 8, leden 2 en 3, van besluit 2011/695 te beslissen over de bekendmaking van informatie en anderzijds, de afwijzing door het Gerecht van de grief die rekwirante aan onjuiste opvatting van de feiten en van het litigieuze besluit had ontleend.

 Eerste onderdeel van het eerste middel

–       Argumenten van partijen

37      Als eerste onderdeel van haar eerste middel verwijt rekwirante het Gerecht, in de punten 42 tot en met 44 van het bestreden arrest blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te hebben geoordeeld dat de raadadviseur-auditeur niet bevoegd was om haar argument dat de bekendmaking van de uitgebreide versie van de WPP-beschikking inbreuk zou maken op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en op het beginsel van gelijke behandeling, te onderzoeken.

38      Volgens de Commissie dient het eerste onderdeel van het eerste middel te worden afgewezen op grond dat de raadadviseur-auditeur niet bevoegd was om dergelijke argumenten te onderzoeken, aangezien die beginselen niet specifiek tot doel hebben, de vertrouwelijkheid van informatie of van documenten te beschermen.

–       Beoordeling door het Hof

39      Volgens artikel 1, lid 1, van besluit 2011/695 zijn de bevoegdheden en de taken van de raadadviseur-auditeur in mededingingsprocedures vastgelegd in dit besluit.

40      Volgens artikel 1, lid 2, van dat besluit, gelezen tegen de achtergrond van overweging 9 ervan, moet het mandaat van de raadadviseur-auditeur worden omschreven als het waarborgen van de daadwerkelijke uitoefening van de procedurele rechten tijdens de gehele duur van de procedure op grond van de artikelen 101 en 102 VWEU voor de Commissie en met name van het recht om te worden gehoord.

41      Dienaangaande blijkt uit artikel 8, lid 1, van besluit 2011/695 dat wanneer de Commissie voornemens is informatie vrij te geven die zakengeheimen of anderszins vertrouwelijke informatie kan vormen voor een onderneming of een persoon, die onderneming of persoon schriftelijk in kennis wordt gesteld van dit voornemen en een termijn wordt vastgesteld waarbinnen de betrokken onderneming of persoon schriftelijk opmerkingen kan maken.

42      Vervolgens kan de belanghebbende, wanneer het gaat om informatie die volgens hem zakengeheimen of anderszins vertrouwelijke informatie kan vormen, overeenkomstig artikel 8, lid 2, van dit besluit bezwaar maken tegen het vrijgeven van die informatie door die kwestie aan de raadadviseur-auditeur voor te leggen. Indien deze laatste tot de conclusie komt dat de betrokken informatie kan worden vrijgegeven, hetzij omdat zij geen zakengeheimen of anderszins vertrouwelijke informatie vormt, hetzij omdat er een hoger belang is bij het vrijgeven van die informatie, moet hij een met redenen omkleed besluit nemen waarin wordt vermeld vanaf welke datum de informatie wordt vrijgegeven. Die termijn mag niet minder dan één week vanaf de datum van de kennisgeving bedragen.

43      Tot slot bepaalt artikel 8, lid 3, van dit besluit dat deze bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn op het vrijgeven van informatie door bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

44      Artikel 8 van dit besluit beoogt dus, zoals het Gerecht in punt 41 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, de bescherming die het Unierecht verleent aan informatie waarvan de Commissie kennis heeft gekregen in het kader van de procedures inzake toepassing van de mededingingsregels, welke bescherming thans in artikel 28, lid 2, van verordening nr. 1/2003 wordt geregeld, op procedureel vlak ten uitvoer te leggen.

45      In het bijzonder wordt in artikel 8, lid 2, van besluit 2011/695 nader aangegeven op welke gronden de raadadviseur-auditeur mag oordelen dat de informatie waaromtrent de belanghebbende om vertrouwelijke behandeling verzoekt, kan worden vrijgegeven. Uit deze bepaling blijkt immers dat die raadadviseur-auditeur mag oordelen dat de informatie kan worden vrijgegeven wanneer zij in feite geen zakengeheimen of anderszins vertrouwelijke informatie vormt, of wanneer er een hoger belang is bij het vrijgeven van die informatie.

46      Die bepaling geeft weliswaar nader aan om welke redenen de raadadviseur-auditeur mag oordelen dat informatie kan worden vrijgegeven, maar beperkt daarentegen niet de aan regels of beginselen van het Unierecht ontleende gronden die de belanghebbende mag aanvoeren om zich tegen de voorgenomen bekendmaking te verzetten.

47      In het onderhavige geval heeft rekwirante, zakelijk weergegeven, voor het Gerecht aangevoerd dat de eerbiediging van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en van het beginsel van gelijke behandeling een legitieme grond is die kan rechtvaardigen dat de litigieuze informatie de door het Unierecht verleende bescherming tegen openbaarmaking geniet, en dat de raadadviseur-auditeur blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen uitspraak te doen op de op die beginselen gebaseerde bezwaren.

48      In dit verband heeft het Gerecht allereerst in punt 33 van het bestreden arrest vastgesteld dat wanneer de raadadviseur-auditeur een beslissing neemt op grond van artikel 8 van besluit 2011/695, hij niet alleen moet onderzoeken of de aan hem voorgelegde versie van een beschikking houdende bestraffing van een inbreuk op artikel 101 VWEU zakengeheimen bevat of andere vertrouwelijke informatie die een soortgelijke bescherming geniet, maar ook moet nagaan of deze versie andere informatie bevat die niet aan het publiek mag worden meegedeeld hetzij omdat zij specifiek wordt beschermd door regels van Unierecht, hetzij omdat zij naar de aard ervan onder de geheimhoudingsplicht valt.

49      Het Gerecht heeft vervolgens, in de punten 42 en 43 van het bestreden arrest, zakelijk weergegeven, geoordeeld dat het beginsel van eerbiediging van het gewettigd vertrouwen en het beginsel van gelijke behandeling die door rekwirante voor de raadadviseur-auditeur waren aangevoerd, geen regels zijn die informatie als die welke rekwirante met het oog op clementie aan de Commissie had meegedeeld, specifiek tegen openbaarmaking aan het publiek beogen te beschermen, en dat deze beginselen als zodanig dus niet deel uitmaken van de door het Unierecht geboden bescherming van informatie waarvan de Commissie in het kader van procedures op grond van artikel 101 VWEU kennis heeft gekregen.

50      Het Gerecht is dan ook in punt 43 van het bestreden arrest tot de slotsom gekomen dat deze beginselen het kader van de taak die de raadadviseur-auditeur bij artikel 8 van besluit 2011/695 is verleend, overschrijden.

51      Zoals in punt 44 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, beoogt artikel 8 van besluit 2011/695 echter de uitvoering op procedureel vlak van de bescherming die het Unierecht verleent aan informatie waarvan de Commissie kennis heeft gekregen in het kader van de procedures inzake toepassing van de mededingingsregels. Deze bescherming moet aldus worden begrepen dat zij ziet op elke grond die de bescherming van de vertrouwelijkheid van de betrokken informatie zou kunnen rechtvaardigen.

52      Enerzijds vindt deze uitlegging steun in de eerste zin van artikel 8, lid 2, van besluit 2011/695, waarin zonder enige beperking wordt bepaald dat wanneer de betrokken onderneming of persoon bezwaar maakt tegen het vrijgeven van de informatie, zij deze kwestie aan de raadadviseur-auditeur kan voorleggen.

53      Anderzijds zou afbreuk worden gedaan aan het in artikel 1, lid 2, van besluit 2011/695 en overweging 9 van dat besluit bedoelde doel van het mandaat van de raadadviseur-auditeur, namelijk daadwerkelijke uitoefening van de procedurele rechten te waarborgen, indien de raadadviseur-auditeur slechts uitspraak zou kunnen doen over een deel van de gronden die zich tegen openbaarmaking van bepaalde informatie kunnen verzetten.

54      De draagwijdte van artikel 8, lid 2, van besluit 2011/695 zou aanzienlijk worden beperkt indien deze bepaling aldus moest worden uitgelegd dat zij, zoals het Gerecht in punt 42 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, slechts toestaat dat de raadadviseur-auditeur alleen rekening houdt met de regels die informatie specifiek tegen openbaarmaking aan het publiek beogen te beschermen, zoals die welke in verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1) of in verordening nr. 1049/2001 zijn vervat.

55      Hieruit volgt dat de gronden voor beperking van de openbaarmaking van informatie als die welke rekwirante met oog op clementie aan de Commissie heeft meegedeeld, niet beperkt zijn tot de gronden ontleend aan de regels die deze informatie specifiek tegen openbaarmaking aan het publiek beogen te beschermen, en dat de raadadviseur-auditeur dus elk bezwaar moet onderzoeken dat aan regels of beginselen van het Unierecht is ontleend en door de belanghebbende wordt geformuleerd om bescherming van de vertrouwelijkheid van de betrokken informatie te verkrijgen.

56      Door in punt 44 van het bestreden arrest te oordelen dat de raadadviseur-auditeur in het onderhavige geval terecht had geoordeeld dat hij niet bevoegd was om te antwoorden op de bezwaren die rekwirante op grond van de eerbiediging van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en van het beginsel van gelijke behandeling tegen de voorgenomen bekendmaking had geformuleerd, heeft het Gerecht dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

57      Bijgevolg dient het eerste onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening te worden aanvaard zonder dat het tweede onderdeel ervan hoeft te worden onderzocht.

 Tweede middel: schending van artikel 339 VWEU, van artikel 30 van verordening nr. 1/2003, van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001, van artikel 8 EVRM en van artikel 7 van het Handvest

58      In de vier onderdelen van het tweede middel verwijt rekwirante het Gerecht, dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de litigieuze informatie niet vertrouwelijk is en evenmin om andere redenen dan de vertrouwelijkheid ervan tegen openbaarmaking is beschermd.

 Eerste onderdeel van het tweede middel

–       Argumenten van partijen

59      Als eerste onderdeel van haar tweede middel voert rekwirante aan dat het Gerecht in de punten 84 tot en met 86 et 162 van het bestreden arrest ten onrechte heeft vastgesteld dat de litigieuze informatie niet langer vertrouwelijk was om de enkele reden dat zij meer dan vijf jaar oud was. Volgens rekwirante is en blijft deze informatie een wezenlijk onderdeel van haar commerciële positie aangezien, zoals het Gerecht overigens heeft opgemerkt, de bekendmaking ervan haar ernstige schade kan berokkenen.

60      De rechtspraak die het Gerecht in punt 84 van het bestreden arrest heeft aangehaald en waarop het zich heeft gebaseerd om deze vaststelling te onderbouwen, zou niet mutatis mutandis op de onderhavige zaak kunnen worden toegepast, omdat zij niet betrekking heeft op de bekendmaking op Internet van de door de clementieverzoekers meegedeelde informatie, maar op de openbaarmaking van geheime of vertrouwelijke informatie betreffende andere partijen in het kader van bij de rechterlijke instanties van de Unie aanhangige procedures.

61      Bovendien zou uit artikel 4, lid 7, van verordening nr. 1049/2001 blijken dat commerciële belangen zelfs na een periode van 30 jaar nog in de weg kunnen staan aan de openbaarmaking van informatie.

62      Tot slot zou aanvaarden dat door clementieverzoekers verstrekte informatie na vijf jaar wordt geacht niet langer vertrouwelijk te zijn, tot gevolg hebben dat de bescherming van de door de clementieverzoekers afgelegde verklaringen teniet wordt gedaan, daar de procedures van de Commissie op het gebied van mededingingsregelingen doorgaans meer dan vijf jaar duren.

63      Volgens de Commissie moet het eerste onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening worden afgewezen.

–       Beoordeling door het Hof

64      Wat, in de eerste plaats, het betoog betreft waarbij rekwirante het Gerecht verwijt, op de bekendmaking van met het oog op clementie verstrekte informatie een regel te hebben toegepast die daarop niet mutatis mutandis kan worden toegepast, dient erop te worden gewezen dat informatie die geheim of vertrouwelijk is geweest, maar minstens vijf jaar oud is, door het verstrijken van die periode in beginsel als niet meer actueel moet worden aangemerkt en daardoor niet langer geheim of vertrouwelijk te zijn, tenzij de partij die aanvoert dat de informatie nog steeds geheim of vertrouwelijk is, bij wijze van uitzondering aantoont dat deze informatie ondanks de ouderdom ervan nog steeds een wezenlijk onderdeel van haar commerciële positie of van die van een betrokken derde is. Deze overwegingen, die tot een weerlegbaar vermoeden leiden, gelden zowel in de context van verzoeken tot vertrouwelijke behandeling ten aanzien van interveniënten in het kader van beroepen bij de rechterlijke instanties van de Unie, als in de context van verzoeken tot vertrouwelijke behandeling voor de bekendmaking door de Commissie van een beschikking houdende vaststelling van een inbreuk op het mededingingsrecht.

65      In het onderhavige geval heeft het Gerecht, na deze regel in punt 84 van het bestreden arrest hebben uiteengezet, in punt 85 van het arrest erop gewezen dat, ofschoon alle litigieuze informatie meer dan vijf jaar oud was en het grootste deel daarvan zelfs meer dan tien jaar, rekwirante geen specifiek betoog had gevoerd ten bewijze dat die informatie, ondanks de ouderdom ervan, nog steeds een wezenlijk onderdeel van haar commerciële positie of van die van een derde was. Rekwirante zou zich ertoe hebben beperkt, te verklaren dat een groot aantal fragmenten van de uitgebreide versie van de WPP-beschikking waarin de feiten werden beschreven die de inbreuk opleverden, informatie over haar zakenrelaties en haar prijsbeleid bevatten.

66      Ten slotte is het Gerecht in punt 86 van het bestreden arrest tot de slotsom gekomen dat, zelfs al zou bepaalde litigieuze informatie in een bepaalde periode tot de zakengeheimen hebben behoord, in elk geval moet worden geoordeeld dat die informatie niet meer actueel is. Bovendien zou rekwirante niet hebben aangetoond waarom het nog steeds gerechtvaardigd zou zijn daaraan bij wijze van uitzondering de door artikel 30, lid 2, van verordening nr. 1/2003 verleende bescherming toe te kennen.

67      Hieruit volgt dat het Gerecht in de punten 84 tot en met 86 van het bestreden arrest niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

68      In de tweede plaats staat vast dat rekwirante in het kader van dit eerste onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening aanvoert dat het in punt 85 van het bestreden arrest geformuleerde oordeel dat de betrokken informatie niet vertrouwelijk is omdat zij niet meer actueel is, in tegenspraak is met het in punt 105 van dat arrest geformuleerde oordeel dat de bekendmaking van die informatie rekwirante ernstige schade zou kunnen berokkenen.

69      In dit verband dient er echter op te worden gewezen dat dit argument op een onjuiste lezing van het bestreden arrest berust. In punt 85 van dit arrest heeft het Gerecht immers alleen vastgesteld dat de litigieuze informatie niet meer actueel is, en op grond daarvan heeft het afwijzend op het verzoek van rekwirante om bescherming van die informatie als zakengeheimen of als vertrouwelijke commerciële informatie te verkrijgen, terwijl de overweging van het Gerecht in punt 105 van dat arrest, volgens welke de openbaarmaking van de litigieuze informatie rekwirante ernstige schade zou kunnen berokkenen, is geformuleerd in het kader van de behandeling van de tweede van de drie voorwaarden voor bescherming van de vertrouwelijkheid van informatie die in het onderhavige geval met het oog op toepassing van het clementieprogramma aan de Commissie was meegedeeld.

70      In de derde plaats vloeit ook het betoog van rekwirante, dat het Gerecht zou zijn uitgegaan van een algemeen vermoeden dat de door clementieverzoekers verstrekte informatie na vijf jaar niet meer vertrouwelijk is – welk vermoeden tot gevolg zou hebben dat de bescherming van in het kader van het clementieprogramma verstrekte informatie teniet wordt gedaan – voort uit een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Zoals de advocaat-generaal in de punten 136 tot en met 139 van zijn conclusie heeft opgemerkt, gaat dit betoog voorbij aan het feit dat het Gerecht in de punten 84 tot en met 86 van het bestreden arrest dit vermoeden alleen heeft toegepast om afwijzend te beslissen op de stelling van rekwirante dat de voorgenomen bekendmaking gevoelige commerciële informatie bevatte, en deed de toepassing van dit vermoeden dus geen afbreuk aan het onderzoek door het Gerecht, in de punten 88 tot en met 122 van het bestreden arrest, van de daarvan onderscheiden grief die rekwirante ontleende aan het feit dat de litigieuze informatie afkomstig was uit een clementieverklaring. Dit betoog moet dus eveneens ongegrond worden verklaard.

71      Uit het voorgaande volgt dat het eerste onderdeel van het tweede middel moet worden afgewezen.

 Tweede onderdeel van het tweede middel

–       Argumenten van partijen

72      Als tweede onderdeel van het tweede middel voert rekwirante ten eerste aan dat het Gerecht in de punten 92 en 93 van het bestreden arrest de draagwijdte van verordening nr. 1049/2001 en desbetreffende rechtspraak onjuist heeft opgevat. Een algemeen vermoeden van ondermijning van het doel van onderzoeken van de Commissie en van de commerciële belangen van de partijen bij een procedure inzake mededingingsregelingen, zoals het vermoeden dat het Hof in het arrest van 27 februari 2014 Commissie/EnBW (C‑365/12 P, EU:C:2014:112) heeft geformuleerd, zou ook moeten gelden voor de bekendmaking van fragmenten van door clementieverzoekers afgelegde verklaringen in niet-vertrouwelijke versies van beschikkingen van de Commissie.

73      Ten tweede betoogt rekwirante dat de vaststellingen in de punten 93 en 117 van het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting berusten voor zover het Gerecht daarin een onderscheid heeft gemaakt tussen de bekendmaking van door de clementieverzoekers meegedeelde documenten, die in beginsel ongeoorloofd zou zijn, en de bekendmaking van informatie uit die documenten, zoals uittreksels uit door die clementieverzoekers afgelegde verklaringen, die in beginsel geoorloofd zou zijn.

74      Ten derde voert rekwirante aan dat de bekendmaking van de litigieuze informatie in strijd zou zijn met de toezeggingen die de Commissie, respectievelijk in punt 32 van de clementiemededeling van 2002 en punt 40 van de clementiemededeling van 2006, heeft gedaan.

75      Ten vierde betoogt rekwirante dat zij, anders dan het Gerecht in punt 119 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, als clementieverzoekster een eigen en specifiek belang heeft bij de bescherming van de doeltreffendheid van het clementieprogramma.

76      Volgens de Commissie dient het tweede onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening te worden afgewezen.

–       Beoordeling door het Hof

77      Wat in de eerste plaats het argument van rekwirante betreft, dat de voorwaarden waaronder de Commissie op grond van verordening nr. 1049/2001 aan derden inzage kan geven van documenten uit het administratieve dossier van een procedure op grond van de artikelen 101 en 102 VWEU, in de rechtspraak beperkend worden opgevat, dient meteen te worden beklemtoond dat verordening nr. 1049/2001 niet van toepassing is in de context van de onderhavige zaak, die betrekking heeft op de bekendmaking van informatie in een beschikking van de Commissie houdende vaststelling van een inbreuk op artikel 101 VWEU. Bijgevolg rijst de vraag of, in weerwil van het feit dat deze verordening in het onderhavige geval niet van toepassing is, de op die verordening betrekking hebbende rechtspraak, waarin het Hof het bestaan heeft erkend van een algemeen vermoeden dat de weigering van openbaarmaking van documenten uit een dossier betreffende de toepassing van artikel 101 VWEU kan rechtvaardigen, niettemin mutatis mutandis dient te worden toegepast op de bekendmaking van beschikkingen betreffende inbreuken op de artikelen 101 en 102 VWEU (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, Commissie/EnBW, C‑365/12 P, EU:C:2014:112, punten 92 en 93).

78      In dit verband dient erop te worden gewezen dat artikel 30 van verordening nr. 1/2003 voorziet in de bekendmaking van een niet-vertrouwelijke versie van een beschikking houdende vaststelling van een inbreuk op artikel 101 VWEU. Deze bepaling berust op overwegingen in verband met de doeltreffendheid van het mededingingsrecht van de Unie, aangezien een dergelijke bekendmaking de slachtoffers van inbreuken op artikel 101 VWEU met name steun kan bieden bij hun vorderingen tot schadevergoeding tegen degenen die deze inbreuken hebben gepleegd. Deze uiteenlopende belangen moeten echter worden afgewogen tegen de bescherming van de rechten die het Unierecht met name verleent aan de betrokken ondernemingen, zoals het recht op bescherming van beroeps- of zakengeheimen, of aan de betrokken particulieren, zoals het recht op bescherming van de persoonsgegevens.

79      Gelet op deze verschillen tussen de regeling inzake de toegang van derden tot het dossier van de Commissie en die betreffende de bekendmaking van inbreukbeschikkingen, kan de door rekwirante aangevoerde rechtspraak inzake de uitlegging van verordening nr. 1049/2001 niet mutatis mutandis worden toegepast op de bekendmaking van inbreukbeschikkingen.

80      In de tweede plaats voert rekwirante aan dat de bekendmaking van de litigieuze informatie de bekendmaking van informatie uit door een clementieverzoeker afgelegde verklaringen omvat. Volgens haar komt een dergelijke bekendmaking neer op het bekendmaken van „letterlijke citaten” en „uittreksels” uit die verklaringen, wat niet kan worden toegestaan.

81      Dienaangaande staat vast dat, zoals het Gerecht in de punten 5 en 6 van het bestreden arrest heeft aangegeven, rekwirante de Commissie met het oog op toepassing van het clementieprogramma heel wat informatie heeft verstrekt om in aanmerking te komen voor volledige immuniteit tegen geldboete. Bij brief van 15 maart 2012 heeft de Commissie zich bereid verklaard om in de gedetailleerdere niet-vertrouwelijke versie van de WPP-beschikking die zij van plan was bekend te maken, alle informatie waaruit de herkomst van de op grond van de clementiemededeling van 2002 verstrekte informatie rechtstreeks of indirect kon worden afgeleid, alsmede de namen van de medewerkers van rekwirante, weg laten.

82      Voor het Gerecht heeft rekwirante betoogd, zoals uit punt 88 van het bestreden arrest blijkt, dat de litigieuze informatie vertrouwelijk moest worden behandeld op grond van het enkele feit dat zij deze vrijwillig aan de Commissie had meegedeeld om in aanmerking te komen voor toepassing van het clementieprogramma.

83      Op dit argument heeft het Gerecht in punt 93 van het bestreden arrest met name geantwoord, dat de bekendmaking van informatie over de inbreuk opleverende feiten die niet voorkwam in de in 2007 bekendgemaakte niet-vertrouwelijke versie van de WPP-beschikking, indien zij plaatsvindt, niet tot resultaat zal hebben dat door rekwirante bij de Commissie ingediende clementieverzoeken, processen-verbaal met de door rekwirante in het kader van het clementieprogramma afgelegde mondelinge verklaringen of door laatstgenoemde tijdens het onderzoek vrijwillig aan de Commissie overgelegde documenten aan derden worden meegedeeld.

84      Tot slot heeft het Gerecht in punt 139 van het bestreden arrest eraan herinnerd dat de Commissie had beslist om in de uitgebreide versie van de WPP-beschikking alle informatie te wissen die de mogelijkheid biedt om rechtstreeks of indirect de bron vast te stellen van de informatie die rekwirante haar had meegedeeld om in aanmerking te komen voor toepassing van het clementieprogramma.

85      Uit deze verschillende fragmenten van het bestreden arrest volgt dat het betoog inzake de vertrouwelijkheid van de litigieuze informatie dat rekwirante voor het Gerecht heeft gevoerd, algemeen op al deze informatie zag, op grond dat deze in het kader van het clementieprogramma vrijwillig aan de Commissie was meegedeeld. Uit diezelfde fragmenten blijkt dat het Gerecht op geen enkel moment heeft geoordeeld dat de Commissie het recht had om, via de bekendmaking van de uitgebreide versie van de WPP-beschikking, letterlijke citaten uit de door rekwirante met het oog op clementie afgelegde verklaringen bekend te maken.

86      In die omstandigheden berust het door rekwirante in het kader van dit tweede onderdeel van het tweede middel gevoerde betoog, dat het Gerecht heeft aanvaard dat de Commissie een uitgebreide versie van de WPP-beschikking met letterlijke citaten uit de door rekwirante met het oog op clementie van de Commissie afgelegde verklaring bekendmaakt, op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en moet het dus worden afgewezen.

87      In dit verband dient te worden beklemtoond dat de bekendmaking, in de vorm van letterlijke citaten, van informatie uit documenten die een onderneming aan de Commissie heeft overgelegd ter ondersteuning van een verklaring zij met het oog op clementie heeft afgelegd, verschilt van de bekendmaking van letterlijke citaten uit die verklaring zelf. Terwijl eerstgenoemde bekendmaking moet worden toegestaan met eerbiediging van met name de aan de zakengeheimen, het beroepsgeheim of de andere vertrouwelijke informatie verschuldigde bescherming, is laatstgenoemde bekendmaking nooit toegestaan.

88      In de derde plaats betoogt rekwirante dat de Commissie niet het recht heeft de litigieuze informatie, die voortkomt uit de verklaringen die zij met het oog op clementie heeft afgelegd, bekend te maken, omdat een dergelijke bekendmaking in strijd zou zijn met de toezeggingen die de Commissie in de clementiemededelingen van 2002 en 2006 heeft gedaan, en de doeltreffendheid van het clementieprogramma in gevaar zou brengen.

89      Dienaangaande blijkt uit de punten 3 tot en met 7 van de clementiemededeling van 2002, die van toepassing was ten tijde van het clementieverzoek van rekwirante, dat deze mededeling uitsluitend tot doel heeft, de voorwaarden te bepalen waaronder een onderneming hetzij immuniteit tegen geldboete hetzij vermindering van het bedrag van de geldboete kan verkrijgen.

90      In punt 4 van deze mededeling wordt aldus verklaard dat het in het belang van de Unie is om ondernemingen die met haar samenwerken, een gunstige behandeling te verlenen. Verder wordt in punt 6 van die mededeling gepreciseerd dat een doorslaggevende bijdrage tot de inleiding van een onderzoek kan rechtvaardigen dat aan de onderneming die om immuniteit verzoekt, immuniteit tegen geldboete wordt verleend.

91      De in de punten 8 tot en met 27 van de clementiemededeling van 2002 geformuleerde regels betreffen overigens uitsluitend de oplegging van geldboeten en de vaststelling van het bedrag daarvan.

92      Die uitlegging wordt uitdrukkelijk bevestigd door de titel van deze mededeling en door punt 31 ervan, volgens hetwelk het feit dat aan een onderneming immuniteit tegen of vermindering van geldboete wordt verleend, deze onderneming niet beschermt tegen de civielrechtelijke gevolgen van haar deelname aan een inbreuk op artikel 101 VWEU.

93      Ter zake van de behandeling door de Commissie van de informatie die is verstrekt door een onderneming die deelneemt aan het clementieprogramma, wordt in punt 29 van die mededeling inderdaad verklaard dat de Commissie zich ervan bewust is dat deze mededeling rechtmatige verwachtingen wekt waarop de ondernemingen mogen vertrouwen wanneer zij het bestaan van een mededingingsregeling aan de Commissie bekend maken.

94      Dienaangaande wordt in de clementiemededeling van 2002 enerzijds, in punt 32 ervan, gezegd dat openbaarmaking van documenten die in het kader van deze mededeling zijn ontvangen, over het algemeen en ongeacht het tijdstip afbreuk zou doen aan de bescherming van het doel van inspecties en onderzoeken in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001, en anderzijds, in punt 33 ervan, dat schriftelijke verklaringen die in verband met deze mededeling aan de Commissie zijn verstrekt, deel uitmaken van het dossier van de Commissie en niet openbaar mogen worden gemaakt of voor een ander doel mogen worden gebruikt dan voor de afdwinging van artikel 101 VWEU.

95      Het is dus om de met het oog op clementie afgelegde verklaringen te beschermen dat de Commissie door de vaststelling van de clementiemededeling van 2002 zichzelf regels heeft opgelegd met betrekking tot de schriftelijke verklaringen die zij overeenkomstig deze mededeling ontvangt, en waarvan zij in de regel oordeelt dat de openbaarmaking ervan de bescherming van het doel van inspecties en onderzoeken ondermijnt in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001, zoals in de punten 32 en 33 van die mededeling wordt gezegd.

96      Die regels hebben echter tot doel noch tot gevolg, te verbieden dat de Commissie de informatie betreffende de bestanddelen van de inbreuk op 101 VWEU bekendmaakt die haar in het kader van het clementieprogramma is verstrekt en niet op een andere grond tegen bekendmaking is beschermd.

97      Bijgevolg is de enige bescherming waarop een onderneming die in het kader van een procedure op grond van artikel 101 VWEU met de Commissie heeft meegewerkt, aanspraak kan maken, enerzijds immuniteit tegen geldboete of vermindering van het bedrag van de geldboete in ruil voor het verstrekken aan de Commissie van bewijsmateriaal van de vermoedelijke inbreuk dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover deze laatste reeds beschikt, en anderzijds, de niet-openbaarmaking door de Commissie van de documenten en de schriftelijke verklaringen die deze overeenkomstig de clementiemededeling van 2002 heeft ontvangen.

98      Anders dan rekwirante stelt, doet een overeenkomstig artikel 30 van verordening nr. 1/2003 met nakoming van de geheimhoudingsplicht verrichte bekendmaking als die welke wordt voorgenomen, geen afbreuk aan de bescherming waarop rekwirante op grond van de clementieregeling van 2002 aanspraak kan maken, aangezien, zoals in het vorige punt van het onderhavige arrest is vastgesteld, die bescherming alleen kan zien op de vaststelling van de geldboete en de behandeling van de documenten en de verklaringen waarop deze mededeling specifiek doelt.

99      Hieruit volgt dat het Gerecht, bij zijn analyse van de wijze waarop de door rekwirante in het kader van het clementieprogramma aan de Commissie meegedeelde informatie moet worden behandeld, in de punten 93 en 117 van het bestreden arrest niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het door rekwirante dienaangaande gevoerde betoog moet dan ook worden afgewezen.

100    Tot slot en in de vierde plaats kan het door rekwirante gevoerde betoog dat zij een eigen en specifiek belang heeft bij de bescherming van de doeltreffendheid van het clementieprogramma, voorgaande overwegingen niet op losse schroeven zetten.

101    Dienaangaande behoeft slechts te worden vastgesteld dat, zoals het Gerecht in punt 119 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld, de bescherming van de doeltreffendheid van het clementieprogramma geen eigen en specifiek belang van rekwirante vormt.

102    Gelet op een en ander moet het tweede onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

 Derde onderdeel van het tweede middel

–       Argumenten van partijen

103    Als derde onderdeel van dit tweede middel betoogt rekwirante, subsidiair, dat, anders dan het Gerecht in de punten 107 tot en met 111 van het bestreden arrest heeft verklaard, de litigieuze informatie tegen de voorgenomen bekendmaking dient te worden beschermd voor zover de in het arrest van het Gerecht van 30 mei 2006, Bank Austria Creditanstalt/Commissie (T‑198/03, EU:T:2006:136) gestelde voorwaarden zijn vervuld. Bijgevolg had het Gerecht moeten vaststellen dat de belangen van rekwirante beschermwaardig waren.

104    Volgens rekwirante bestaat haar belang er niet in, veroordeling tot schadevergoeding of openbaarmaking van de vaststellingen van de Commissie over het verloop van de betrokken inbreuk te voorkomen, maar veeleer de Commissie ervan te weerhouden de bescherming teniet te doen die de clementiemededelingen van 2002 en 2006 verlenen aan de verklaringen die uitsluitend voor de toepassing van het clementieprogramma zijn afgelegd in het vertrouwen dat de vertrouwelijkheid ervan zou worden beschermd.

105    Daarbij komt dat, anders dan het Gerecht in punt 149 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, de voorgenomen bekendmaking rekwirante overduidelijk zou benadelen ten opzichte van andere deelnemers aan de mededingingsregeling die niet voor toepassing van het clementieprogramma met de Commissie hebben samengewerkt. Voor zover de relevante fragmenten van de WPP-beschikking geen eigen vaststellingen van de Commissie zouden vormen, maar slechts de letterlijke weergave van verklaringen van de clementieverzoekers zouden zijn, zou de openbaarmaking van die fragmenten de clementieverzoekers aanzienlijk harder treffen dan de deelnemers aan de mededingingsregeling die niet met de Commissie hebben meegewerkt. Het Gerecht zou in punt 164 van het bestreden arrest dus het beginsel van gelijke behandeling hebben geschonden.

106    Volgens de Commissie moet het derde onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening worden afgewezen.

–       Beoordeling door het Hof

107    Om te beginnen staat vast dat rekwirante niet opkomt tegen de door het Gerecht in punt 94 van het bestreden arrest geformuleerde overwegingen, volgens welke aan drie cumulatieve voorwaarden moet worden voldaan opdat informatie, zoals die welke in dit geding aan de orde is, onder de geheimhoudingsplicht valt en op grond daarvan bescherming geniet.

108    Rekwirante komt in het kader van dit onderdeel echter op tegen de toepassing die het Gerecht in het onderhavige geval aan de laatste van deze voorwaarden heeft gegeven, en dus tegen de vaststelling in punt 110 van het bestreden arrest dat haar belangen niet beschermwaardig zijn.

109    In dit verband is het zo dat, zoals in de punten 82 en 85 van het onderhavige arrest is opgemerkt, het door rekwirante voor het Gerecht gevoerde betoog ten bewijze dat haar belang bij niet-openbaarmaking van de litigieuze informatie beschermwaardig was, betrekking had op alle informatie, op grond dat deze in het kader van een clementieverzoek aan de Commissie was meegedeeld. Dit betoog was geenszins specifiek gericht op eventuele letterlijke citaten die rechtstreeks afkomstig waren uit de verklaring die rekwirante had afgelegd om dergelijke clementie te verkrijgen.

110    In die omstandigheden moet het oordeel dat het Gerecht in de punten 107 tot en met 111 van het bestreden arrest, en in het bijzonder in punt 110 daarvan, heeft geformuleerd, namelijk dat rekwirante geen beschermwaardig belang heeft met betrekking tot de informatie die zij aan de Commissie heeft meegedeeld, noodzakelijkerwijze aldus worden begrepen dat het niet ziet op dergelijke citaten, maar uitsluitend op de informatie uit documenten die rekwirante ter ondersteuning van haar clementieverzoek heeft overgelegd en waarin details zijn verstrekt over de bestanddelen van de inbreuk en over de deelname van rekwirante aan die inbreuk.

111    Deze lezing van het oordeel van het Gerecht vindt steun in punt 107 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft beklemtoond dat het belang dat een onderneming waaraan een geldboete is opgelegd, erbij heeft dat „de details van het aan deze onderneming ten laste gelegde inbreuk makend gedrag” niet ter kennis van het publiek worden gebracht, geen bijzondere bescherming verdient, en in punt 108 van dat arrest, waarin het Gerecht heeft verklaard dat rekwirante zich niet op goede gronden kan verzetten tegen bekendmaking door de Commissie „van informatie die details over haar deelneming aan de in de WPP-beschikking bestrafte inbreuk aan het licht brengt”.

112    Hieruit volgt dat het in punt 108 van het onderhavige arrest bedoelde argument van rekwirante op een onjuiste lezing van de punten 107 tot en met 111 van het bestreden arrest berust. Dit argument moet dan ook worden afgewezen.

113    Het onderzoek van het betoog van rekwirante inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling zou het Hof ertoe brengen, vooruit te lopen op het door de raadadviseur-auditeur te verrichten onderzoek van het gelijkaardige betoog dat rekwirante in de loop van de administratieve procedure heeft gevoerd en waarover de raadadviseur-auditeur, zoals uit het onderzoek van het eerste onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening blijkt, ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan. In die omstandigheden dient het Hof in het kader van de onderhavige hogere voorziening geen uitspraak te doen op dit betoog.

114    Gelet op een en ander moet het derde onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

 Vierde onderdeel van het tweede middel

–       Argumenten van partijen

115    Als vierde onderdeel van dit middel betoogt rekwirante dat de fragmenten uit verklaringen van de clementieverzoekers door artikel 8 EVRM en artikel 7 van het Handvest worden beschermd, en zij leidt daaruit af dat het Gerecht in de punten 121 tot en met 126 van het bestreden arrest haar betoog inzake schending van deze bepalingen ten onrechte heeft afgewezen. Rekwirante beklemtoont dienaangaande dat de verklaringen waaruit de litigieuze informatie die de Commissie openbaar wil maken, afkomstig is, zijn afgelegd in het kader van het clementieprogramma en zonder haar deelneming aan dat programma niet zouden hebben bestaan. De openbaarmaking van dergelijke verklaringen in strijd met de clementiemededelingen van 2002 en 2006 en met de vaste praktijk van de Commissie zou, anders dan het Gerecht in de punten 125 en volgende van het bestreden arrest heeft geoordeeld, niet als een voorzienbaar gevolg van de deelname aan de mededingingsregeling kunnen worden beschouwd.

116    Volgens de Commissie moet het vierde onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening worden afgewezen.

–       Beoordeling door het Hof

117    Opgemerkt dient te worden dat het Gerecht in de punten 125 en 126 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat het door artikel 8 EVRM en artikel 7 van het Handvest gewaarborgde recht op bescherming van het privéleven niet in de weg kan staan aan openbaarmaking van informatie die, zoals de informatie waarvan de bekendmaking in het onderhavige geval wordt overwogen, betrekking heeft op de deelname van een onderneming aan een inbreuk op het Unierecht inzake mededingingsregelingen die is vastgesteld in een door de Commissie op grond van artikel 23 van verordening nr. 1/2003 gegeven beschikking welke is bestemd om overeenkomstig artikel 30 van die verordening te worden bekendgemaakt, aangezien volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een persoon niet met een beroep op artikel 8 EVRM kan klagen over een aantasting van zijn goede naam die voorspelbaar zou voortvloeien uit zijn eigen handelingen.

118    In het kader van de onderhavige hogere voorziening stelt rekwirante weliswaar dat de openbaarmaking van de litigieuze informatie niet als een voorzienbaar gevolg van haar deelname aan de betrokken mededingingsregeling kan worden beschouwd, maar zij voert geen enkel element aan dat deze stelling kan onderbouwen. Zoals de Commissie heeft betoogd, is de litigieuze informatie rechtstreeks relevant ter zake van de bestanddelen van de inbreuk en ter zake van de deelname van rekwirante aan die inbreuk, zodat deze in een geval als het onderhavige erop verdacht moest zijn dat deze informatie het voorwerp van een openbare beschikking kon worden tenzij zij op een andere grond bescherming genoot.

119    Bovendien heeft rekwirante, zoals de advocaat-generaal in punt 172 van zijn conclusie heeft opgemerkt, niet aangegeven in welke mate de openbaarmaking van de litigieuze informatie gevolgen zou hebben voor haar recht op eerbiediging van het privéleven.

120    Het vierde onderdeel van het tweede middel dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

121    Bijgevolg moet het tweede middel van de hogere voorziening in zijn geheel worden afgewezen.

 Derde middel: schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en van het rechtszekerheidsbeginsel

122    Het onderzoek van dit derde middel zou het Hof ertoe brengen, vooruit te lopen op het door de raadadviseur-auditeur te verrichten onderzoek van het betoog inzake schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en van het rechtszekerheidsbeginsel dat rekwirante in de loop van de administratieve procedure heeft gevoerd en waarover de raadadviseur-auditeur, zoals uit het onderzoek van het eerste onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening blijkt, ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan. In die omstandigheden dient het Hof in het kader van de onderhavige hogere voorziening geen uitspraak te doen op dit betoog.

123    Uit een en ander volgt dat, aangezien het eerste onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening gegrond is, het bestreden arrest dient te worden vernietigd voor zover het Gerecht daarin heeft geoordeeld dat de raadadviseur-auditeur op goede gronden heeft verklaard dat hij niet bevoegd was om te antwoorden op de bezwaren die rekwirante op basis van de eerbiediging van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en van het beginsel van gelijke behandeling tegen de voorgenomen bekendmaking had geformuleerd.

124    De hogere voorziening moet worden afgewezen voor het overige.

 Beroep bij het Gerecht

125    Ingevolge artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof, wanneer de hogere voorziening gegrond is, in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.

126    In het onderhavige geval is de zaak in staat van wijzen.

127    Gelet op hetgeen in de punten 39 tot en met 57 van het onderhavige arrest is uiteengezet, dient het litigieuze besluit nietig te worden verklaard voor zover de raadadviseur-auditeur daarin heeft verklaard dat hij niet bevoegd was om te antwoorden op de bezwaren die rekwirante op basis van de eerbiediging van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en van het beginsel van gelijke behandeling tegen de door de Commissie voorgenomen bekendmaking van de uitgebreide versie van de WPP-beschikking had geformuleerd.

 Kosten

128    Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof zelf de zaak afdoet.

129    Overeenkomstig artikel 138, lid 3, van dit Reglement, dat ingevolge artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, draagt elk van de partijen haar eigen kosten indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk zijn gesteld.

130    Aangezien dit in casu het geval is, zullen Evonik Degussa en de Commissie hun eigen kosten dragen.

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

1)      Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 28 januari 2015, Evonik Degussa/Commissie (T‑341/12, EU:T:2015:51), wordt vernietigd voor zover het Gerecht daarin heeft geoordeeld dat de raadadviseur-auditeur op goede gronden heeft verklaard dat hij niet bevoegd was om te antwoorden op de bezwaren die Evonik Degussa GmbH op grond van de eerbiediging van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en van het beginsel van gelijke behandeling had geformuleerd tegen de voorgenomen bekendmaking van een gedetailleerde niet-vertrouwelijke versie van beschikking C(2006) 1766 definitief van de Commissie van 3 mei 2006 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst ten aanzien van Akzo Nobel NV, Akzo Nobel Chemicals Holding AB, Eka Chemicals AB, Degussa AG, Edison SpA, FMC Corporation, FMC Foret SA, Kemira OYJ, L’Air Liquide SA, Chemoxal SA, Snia SpA, Caffaro Srl, Solvay SA/NV, Solvay Solexis SpA, Total SA, Elf Aquitaine SA en Arkema SA (zaak COMP/F/38.620 – Waterstofperoxide en perboraat).

2)      De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

3)      Besluit C(2012) 3534 final van de Commissie van 24 mei 2012 houdende afwijzing van een verzoek tot vertrouwelijke behandeling dat Evonik Degussa GmbH had ingediend, wordt nietig verklaard voor zover de raadadviseur-auditeur daarin heeft verklaard dat hij niet bevoegd was om te antwoorden op de in punt 1 van het dictum van het onderhavige arrest bedoelde bezwaren.

4)      Evonik Degussa GmbH en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten.

ondertekeningen


** Procestaal: Duits.