Language of document : ECLI:EU:T:2011:361

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

13 juli 2011 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van butadieenrubber en van door polymerisatie in emulsie verkregen styreen-butadieenrubber – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Toerekenbaarheid van inbreuk opleverende gedraging – Eén inbreuk – Bewijs van bestaan van mededingingsregeling – Geldboeten – Zwaarte en duur van inbreuk – Verzwarende omstandigheden”

In zaak T‑59/07,

Polimeri Europa SpA, gevestigd te Brindisi (Italië), vertegenwoordigd door M. Siragusa en F. Moretti, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Di Bucci, G. Conte en V. Bottka, als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2006) 5700 def. van de Commissie van 29 november 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/F/38.638 – Butadieenrubber en door polymerisatie in emulsie verkregen styreen-butadieenrubber) of, subsidiair, tot nietigverklaring of verlaging van de aan Polimeri Europa SpA opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: F. Dehousse (rapporteur), waarnemend voor de president van de Eerste kamer, I. Wiszniewska-Białecka en N. Wahl, rechters,

griffier: K. Pocheć, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 oktober 2009,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Bij beschikking C(2006) 5700 def. van 29 november 2006 (zaak COMP/F/38.638 – Butadieenrubber en door polymerisatie in emulsie verkregen styreen-butadieenrubber; hierna: „bestreden beschikking”) heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen vastgesteld dat verschillende ondernemingen inbreuk hebben gemaakt op artikel 81, lid 1, EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) door deel te nemen aan een mededingingsregeling op de markt van bovengenoemde producten.

2        De bestreden beschikking is gericht tot de volgende ondernemingen:

–        Bayer AG, gevestigd te Leverkusen (Duitsland);

–        The Dow Chemical Company, gevestigd te Midland, Michigan (Verenigde Staten) (hierna: „Dow Chemical”);

–        Dow Deutschland Inc., gevestigd te Schwalbach (Duitsland);

–        Dow Deutschland Anlagengesellschaft mbH (voorheen Dow Deutschland GmbH & Co. OHG), gevestigd te Schwalbach;

–        Dow Europe, gevestigd te Horgen (Zwitserland);

–        Eni SpA, gevestigd te Rome (Italië);

–        Polimeri Europa SpA, gevestigd te Brindisi (Italië), (hierna: „Polimeri”);

–        Shell Petroleum NV, gevestigd te ’s-Gravenhage (Nederland);

–        Shell Nederland BV, gevestigd te ’s-Gravenhage;

–        Shell Nederland Chemie BV, gevestigd te Rotterdam (Nederland);

–        Unipetrol a.s., gevestigd te Praag (Tsjechië);

–        Kaučuk a.s., gevestigd te Kralupy nad Vltavou (Tsjechië);

–        Trade-Stomil sp. z o.o., gevestigd te Łódź (Polen) (hierna: „Stomil”).

3        Dow Deutschland, Dow Deutschland Anlagengesellschaft en Dow Europe worden, rechtstreeks of indirect, volledig beheerst door Dow Chemical (hierna samen: „Dow”) (punten 16 tot en met 21 van bestreden beschikking).

4        De activiteiten van Eni op het gebied van de betrokken producten werden aanvankelijk verricht door EniChem Elastomeri Srl, die door Eni indirect werd beheerst via haar dochteronderneming EniChem SpA (hierna: „EniChem SpA”). Op 1 november 1997 is EniChem Elastomeri door fusie opgegaan in EniChem SpA. Eni beheerste Enichem SpA voor 99,97 %. Op 1 januari 2002 heeft Enichem SpA haar strategische chemische activiteiten (daaronder begrepen haar activiteiten op het gebied van butadieenrubber en van door polymerisatie in emulsie verkregen styreen-butadieenrubber) overgedragen aan haar 100 %-dochteronderneming Polimeri. Sinds 21 oktober 2002 wordt Polimeri rechtstreeks en volledig beheerst door Eni. Per 1 mei 2003 heeft EniChem SpA haar naam veranderd in Syndial SpA (punten 26 tot en met 32 van de bestreden beschikking). In de bestreden beschikking gebruikt de Commissie de benaming „EniChem” voor elke vennootschap in het bezit van Eni (hierna: EniChem) (punt 36 van de bestreden beschikking).

5        Shell Nederland Chemie is een dochteronderneming van Shell Nederland, die zelf volledig wordt beheerst door Shell Petroleum (hierna samen: „Shell”) (punten 38 tot en met 40 van de bestreden beschikking).

6        Kaučuk is in 1997 opgericht ten vervolge op de fusie van Kaučuk Group a.s. en Chemopetrol Group a.s. Op 21 juli 1997 heeft Unipetrol alle activa, rechten en verplichtingen van de gefuseerde ondernemingen verworven. Unipetrol bezit 100 % van de aandelen van Kaučuk (punten 45 en 46 van de bestreden beschikking). Volgens de bestreden beschikking werden Kaučuk (en haar rechtsvoorganger Kaučuk Group) overigens van 1991 tot 28 februari 2003 bij de uitvoer vertegenwoordigd door Tavorex s.r.o. (hierna: „Tavorex”), die in de Tsjechische Republiek is gevestigd. Volgens de bestreden beschikking vertegenwoordigde Tavorex Kaučuk vanaf 1996 ook op de bijeenkomsten van de European Synthetic Rubber Association (punt 49 van de bestreden beschikking).

7        Volgens de bestreden beschikking vertegenwoordigde Stomil de Poolse producent Chemical Company Dwory S.A. (hierna: „Dwory”) sinds ongeveer 30 jaar en ten minste tot 2001 bij diens uitvoeractiviteiten. Volgens de bestreden beschikking heeft Stomil Dwory tussen 1997 en 2002 ook vertegenwoordigd op de bijeenkomsten van de European Synthetic Rubber Association (punt 51 van de bestreden beschikking).

8        De als duur van de inbreuk in aanmerking genomen periode loopt van 20 mei 1996 tot 28 november 2002 (voor Bayer, Eni en Polimeri), van 20 mei 1996 tot 31 mei 1999 (voor Shell Petroleum, Shell Nederland en Shell Nederland Chemie), van 1 juli 1996 tot 28 november 2002 (voor Dow Chemical), van 1 juli 1996 tot 27 november 2001 (voor Dow Deutschland), van 16 november 1999 tot 28 november 2002 (voor Unipetrol en Kaučuk), van 16 november 1999 tot 22 februari 2000 (voor Stomil), van 22 februari 2001 tot 28 februari 2002 (voor Dow Deutschland Anlagengesellschaft) en van 26 november 2001 tot 28 november 2002 (voor Dow Europe) (punten 476 tot en met 485 en artikel 1 van het dispositief van de bestreden beschikking).

9        Butadieenrubber (hierna: „BR”) en door polymerisatie in emulsie verkregen styreen-butadieenrubber (hierna: „SBR”) zijn synthetische rubbers die vooral bij de productie van banden worden gebruikt. Deze twee producten zijn onderling vervangbaar en kunnen ook worden vervangen door andere synthetische rubbers en door natuurlijk rubber (punten 3 tot en met 6 van de bestreden beschikking).

10      Naast de producenten waarop de bestreden beschikking ziet, hebben andere, in Azië en Oost-Europa gevestigde producenten geringe hoeveelheden BR en SBR verkocht op het grondgebied van de EER. Een groot deel van de BR wordt overigens door de grote bandenfabrikanten zelf geproduceerd (punt 54 van de bestreden beschikking).

11      Op 20 december 2002 heeft Bayer contact opgenomen met de diensten van de Commissie en de wens geuit ter zake van BR en SBR met de Commissie samen te werken in de zin van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling betreffende samenwerking”). Met betrekking tot SBR heeft Bayer een mondelinge verklaring afgelegd waarin zij de activiteiten van het kartel heeft beschreven. Deze mondelinge verklaring is opgenomen op een cassettebandje (punt 67 van de bestreden beschikking).

12      Op 14 januari 2003 heeft Bayer een mondelinge verklaring afgelegd waarin zij de activiteiten van het kartel ter zake van BR heeft beschreven. Deze mondelinge verklaring is opgenomen op een cassettebandje. Bayer heeft ook de notulen van de bijeenkomsten van het comité BR van de European Synthetic Rubber Association overgelegd (punt 68 van de bestreden beschikking).

13      Op 5 februari 2003 heeft de Commissie Bayer in kennis gesteld van haar beslissing om haar voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten te verlenen (punt 69 van de bestreden beschikking).

14      Op 27 maart 2003 heeft de Commissie een verificatie op grond van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [86 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), verricht in de lokalen van Dow Deutschland & Co. (punt 70 de bestreden beschikking).

15      Tussen september 2003 en juli 2006 heeft de Commissie aan de ondernemingen waarop de bestreden beschikking ziet, verschillende verzoeken om inlichtingen als bedoeld in artikel 11 van verordening nr. 17 en artikel 18 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) gestuurd (punt 71 van de bestreden beschikking).

16      Op 16 oktober 2003 zijn Dow Deutschland en Dow Deutschland & Co. samengekomen met de diensten van de Commissie en hebben zij de wens geuit om samen te werken in de zin van de mededeling betreffende samenwerking. Tijdens die bijeenkomst is een mondelinge uitzetting over de activiteiten van het kartel ter zake van BR en SBR gegeven. Deze mondelinge uiteenzetting is opgenomen. Verder is een dossier met documenten betreffende de mededingingsregeling overgelegd (punt 72 van de bestreden beschikking).

17      Op 4 maart 2005 is Dow Deutschland in kennis gesteld van het voornemen van de Commissie om de geldboete met 30 à 50 % te verminderen (punt 73 van de bestreden beschikking).

18      Op 7 juni 2005 heeft de Commissie de procedure ingeleid en een eerste mededeling van punten van bezwaar gericht aan de adressaten van de bestreden beschikking – met uitzondering van Unipetrol – en aan Dwory. De eerste mededeling van punten van bezwaar betrof ook Tavorex, maar is aan deze vennootschap niet ter kennis gebracht omdat deze sinds oktober 2004 failliet was. Met betrekking tot deze vennootschap is de procedure dan ook gesloten (punten 49 en 74 van de bestreden beschikking).

19      De betrokken ondernemingen hebben schriftelijke opmerkingen ingediend over deze eerste mededeling van punten bezwaar (punt 75 van de bestreden beschikking). Zij hebben ook toegang gehad tot het dossier, in de vorm van een CD-ROM, en tot de mondelinge verklaringen en de desbetreffende stukken in de lokalen van de Commissie (punt 76 van de bestreden beschikking).

20      Op 3 november 2005 heeft de Manufacture française des pneumatiques Michelin (hierna: „Michelin”) verzocht om te mogen interveniëren. Zij heeft schriftelijke opmerkingen ingediend op 13 januari 2006 (punt 78 van de bestreden beschikking).

21      Op 6 april 2006 heeft de Commissie een tweede mededeling van punten van bezwaar gericht tot de adressaten van de bestreden beschikking. De betrokken ondernemingen hebben daarover schriftelijke opmerkingen ingediend (punt 84 van de bestreden beschikking).

22      Op 12 mei 2006 heeft Michelin een klacht ingediend op grond van artikel 5 van verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB L 123, blz. 18) (punt 85 van de bestreden beschikking).

23      Op 22 juni 2006 hebben de adressaten van de bestreden beschikking – met uitzondering van Stomil – en Michelin deelgenomen aan de hoorzitting voor de Commissie (punt 86 van de bestreden beschikking).

24      Bij gebreke van afdoende bewijzen van de deelneming van Dwory aan de mededingingsregeling heeft de Commissie beslist de procedure te sluiten met betrekking tot deze onderneming (punt 88 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft ook beslist de procedure te sluiten met betrekking tot Syndial (punt 89 van de bestreden beschikking).

25      Waar de Commissie aanvankelijk twee verschillende zaaknummers (COMP/E-1/38.637 en COMP/E-1/38.638) (namelijk een voor BR en een voor SBR) had gebruikt, heeft zij na de eerste mededeling van punten van bezwaar één enkel zaaknummer (COMP/F/38.638) gebruikt (punten 90 en 91 van de bestreden beschikking).

26      Aan het einde van de administratieve procedure heeft de Commissie op 29 november 2006 de bestreden beschikking vastgesteld.

27      Volgens artikel 1 van het dispositief van de bestreden beschikking hebben de volgende ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 81 EG en artikel 53 EER door tijdens de hieronder genoemde perioden deel te nemen aan één enkele voortdurende overeenkomst in kader waarvan zij hadden afgesproken prijsdoelstellingen vast te stellen, de klanten te verdelen door middel van niet-aanvalspacten en gevoelige informatie over de prijzen, de concurrenten en de klanten in de sectoren BR en SBR uit te wisselen:

a)      Bayer, van 20 mei 1996 tot 28 november 2002;

b)       Dow Chemical, van 1 juli 1996 tot 28 november 2002; Dow Deutschland, van 1 juli 1996 tot 27 november 2001; Dow Deutschland Anlagengesellschaft, van 22 februari 2001 tot 28 februari 2002; Dow Europe, van 26 november 2001 tot 28 november 2002;

c)       Eni, van 20 mei 1996 tot 28 november 2002; Polimeri, van 20 mei 1996 tot 28 november 2002;

d)       Shell Petroleum, van 20 mei 1996 tot 31 mei 1999; Shell Nederland, van 20 mei 1996 tot 31 mei 1999; Shell Nederland Chemie, van 20 mei 1996 tot 31 mei 1999;

e)       Unipetrol, van 16 november 1999 tot 28 november 2002; Kaučuk, van 16 november 1999 tot 28 november 2002;

f)       Stomil, van 16 november 1999 tot 22 februari 2000.

28      Op grond van de feitelijke vaststellingen en de juridische beoordelingen in de bestreden beschikking heeft de Commissie de betrokken ondernemingen geldboeten opgelegd waarvan het bedrag is berekend volgens de methode die is uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag, worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”), en in de mededeling betreffende samenwerking.

29      Bij artikel 2 van het dispositief van de bestreden beschikking zijn de volgende geldboeten opgelegd:

a)       Bayer: 0 euro;

b)       Dow Chemical: 64,575 miljoen EUR, waarvan:

i)       60,27 miljoen EUR hoofdelijk met Dow Deutschland;

ii)      47,355 miljoen EUR hoofdelijk met Dow Deutschland Anlagengesellschaft en Dow Europe;

c)       Eni en Polimeri, hoofdelijk: 272,25 miljoen EUR;

d)       Shell Petroleum, Shell Nederland en Shell Nederland Chemie, hoofdelijk: 160,875 miljoen EUR;

e)       Unipetrol en Kaučuk, hoofdelijk: 17,55 miljoen EUR;

f)       Stomil: 3,8 miljoen EUR.

30      Bij artikel 3 van het dispositief van de bestreden beschikking worden de in artikel 1 genoemde ondernemingen gelast, de in dat artikel bedoelde inbreuken onmiddellijk te beëindigen voor zover zij dat nog niet hebben gedaan, en voortaan elke handeling of gedraging als beschreven in artikel 1 en elke maatregel met een overeenkomstig doel of gevolg achterwege te laten.

 Procesverloop en conclusies van partijen

31      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 februari 2007, heeft Polimeri het onderhavige beroep ingesteld.

32      Bij beslissing van de president van het Gerecht van 1 april 2009 is N. Wahl aangewezen om de kamer aan te vullen wegens verhindering van een van de leden ervan.

33      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten om de mondelinge behandeling te openen.

34      In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang, bedoeld in artikel 64 van de Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, heeft het Gerecht partijen verzocht een aantal vragen te beantwoorden en bepaalde documenten over te leggen. Partijen hebben binnen de gestelde termijnen aan deze verzoeken voldaan.

35      Ter terechtzitting van 21 oktober 2009 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

36      Polimeri verzoekt het Gerecht:

–        de gevraagde maatregelen van instructie te treffen;

–        de bestreden beschikking geheel of ten dele nietig te verklaren met alle gevolgen die dit voor het bedrag van de geldboete meebrengt;

–        subsidiair, de geldboete nietig te verklaren of te verlagen;

–        in elk geval de Commissie te verwijzen in de kosten.

37      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        Polimeri te verwijzen in de kosten.

 In rechte

38      Ter ondersteuning van haar vorderingen voert Polimeri in wezen zestien middelen aan betreffende proceduregebreken, de grond van de bestreden beschikking en de vaststelling van het bedrag van de geldboete.

I –  De vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking

A –  De middelen betreffende proceduregebreken

1.     Het eerste middel, betreffende ondeugdelijke toepassing van de mededeling betreffende samenwerking

a)     Argumenten van partijen

39      Polimeri betoogt dat de bestreden beschikking voor „90 %” op de verklaringen van Bayer en Dow is gebaseerd. De bestreden beschikking verwijst hoofdzakelijk naar mondelinge verklaringen. De ten bewijze aangedragen stukken zijn bovendien schaars en voor verschillende uitlegging vatbaar.

40      De mondelinge verklaringen hebben tot doel de Commissie in staat te stellen het onderzoek te beginnen. In het onderhavige geval hebben zij echter gediend om feiten aan het licht te brengen – waardoor zij grotendeels in de plaats zijn gekomen van het onderzoek zelf – en om pressie uit te oefenen op de ondernemingen die met de Commissie hebben samengewerkt.

41      Ten eerste wijst Polimeri er inzonderheid op dat de verklaring van Bayer van 20 december 2002 heeft gediend om één enkele inspectie te verrichten, namelijk bij Dow. Bij geen enkele andere door Bayer in haar eerste verklaring genoemde onderneming is een inspectie verricht.

42      Ten tweede zijn de aangedragen bewijzen zeer pover en dubbelzinnig. Deze documenten kunnen als bewijs van de uitwisseling van gevoelige informatie of als overeenkomsten worden opgevat, maar kunnen ook slechts de in de gehele sector bekende en uit andere bronnen afkomstige gegevens betreffende de marktprijzen bevatten.

43      Polimeri beroept zich inzonderheid op de notities die een van de deelnemers aan een op 21 februari 1996 te Düsseldorf (Duitsland) gehouden bijeenkomst heeft gemaakt en die zij als bijlage bij het verzoekschrift heeft gevoegd. De Commissie heeft die documenten aanvankelijk als bewijs van een prijsovereenkomst gebruikt, alvorens te concluderen dat die bijeenkomst niet deel uit maakte van de vermeende kartelbijeenkomsten en de betrokken documenten als belastend element te laten vallen. Die documenten zijn echter even gedetailleerd, ja zelfs gedetailleerder, dan de andere door diezelfde deelnemer opgestelde documenten die de Commissie als bewijs van ongeoorloofde overeenkomsten heeft beschouwd.

44      In deze context zijn de ondernemingen ertoe gebracht in hun verklaringen details te verstrekken die niet kunnen worden aangetoond. De verklaringen die tijdens de tweede gespreksronde zijn afgelegd, zijn een eerste rampzalig effect van dit beleid. Polimeri wijst er in dit verband op dat de Commissie tijdens de ontmoeting met werknemers van Dow (de heren N. en F.) op 12 december 2005 gerichte vragen heeft gesteld om deze personen ertoe te brengen „complaisance”-verklaringen af te leggen over vermeende kartelbijeenkomsten en over de eventuele prijsverhogingen waarop de gestelde overeenkomsten betrekking zouden hebben. De Commissie is er zelfs niet voor teruggeschrikt zelf gegevens over mogelijke prijsverhogingen te verstrekken en heeft, wanneer zij niet de verhoopte resultaten heeft bereikt, nagelaten dit in de bestreden beschikking te vermelden. Verder blijkt uit punt 244 van de bestreden beschikking dat Dow is „gedwongen” een verklaring af te leggen. De verklaring van Dow van 17 november 2005 toont aan dat deze vennootschap haar versie van de feiten heeft gewijzigd nadat zij kennis had genomen van de verklaringen van Bayer. De conclusie die de Commissie daaruit trekt, weerspiegelt de verklaringen van Dow niet. In dezelfde zin blijkt uit de verklaring van Bayer van 6 december 2005 over de bijeenkomst die op 21 februari 1996 te Düsseldorf heeft plaatsgevonden (zie punt 41 hierboven), dat deze vennootschap ertoe is gebracht zich te beschuldigen van handelingen die zij niet heeft verricht.

45      Ten derde wijst Polimeri erop dat de enige bepaling over de status van de verklaringen die de Commissie op grond van haar onderzoeksbevoegdheden heeft verkregen, is te vinden in artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1/2003. Vaststaat echter dat de Commissie de mondelinge verklaringen die de ondernemingen in het kader van een verzoek om immuniteit hebben afgelegd, niet als doorslaggevend bewijs van het bestaan van een mededingingregeling kan gebruiken. De reden daarvoor is dat de ondernemingen deze verklaringen in hun eigen belang afleggen. Polimeri is van mening dat, voor zover de Commissie doorslaggevend belang heeft gehecht aan die verklaringen (Polimeri wijst er inzonderheid op dat het bestaan van slechts vier van de vijftien bijeenkomsten die volgens de Commissie tussen concurrenten hebben plaatsgevonden, ook met schriftelijke bewijzen zijn aangetoond), de stelling dat de „absolute weigering [van Syndial en Polimeri] om toe te geven dat zij (aan de mededingingsregeling of aan specifieke gedragingen) hebben deelgenomen, op zichzelf niet kan opwegen tegen de bewijzen waarover de Commissie beschikt” (punt 327 van de bestreden beschikking), doet blijken van een systeem, waarin de aanklager, die tevens de rechter is, straffeloos misbruik maakt van zijn bevoegdheden.

46      De door de Commissie in de punten 203 tot en met 205 van de bestreden beschikking aangehaalde rechtspraak pleit overigens niet voor haar stelling. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de verklaring van een onderneming die wordt beschuldigd van deelname aan een mededingingsregeling, waarvan de juistheid door verschillende andere beschuldigde ondernemingen wordt betwist, geen afdoende bewijs is dat deze laatste ondernemingen een inbreuk hebben gepleegd, indien dit niet door andere bewijselementen wordt gestaafd (arrest Gerecht van 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501). Deze opvatting is door het Hof in hogere voorziening bevestigd.

47      Polimeri voegt eraan toe dat haar argumenten niet de „grond van de zaak” betreffen, zoals de Commissie in haar schrifturen stelt. Haar grieven betreffen de inbreuk op de rechten van de verdediging door de omkering van de bewijslast die voortvloeit uit het hoogst merkwaardige gebruik van de verklaringen van de ondernemingen die om clementiemaatregelen hebben verzocht. Polimeri wijst erop dat de Commissie haar argumenten in het kader van het achtste middel beantwoordt met een beroep op de rechtspraak betreffende de bewijslast. De dienaangaande aangevoerde rechtspraak is echter niet ter zake dienend, aangezien in de door de Commissie aangehaalde zaken de betrokkenheid van de ondernemingen ook aan de hand van schriftelijke bewijsstukken was aangetoond. In het onderhavige geval bevat de bestreden beschikking een algemeen gedeelte dat slechts een puzzel van verklaringen is.

48      Volgens de Commissie betreffen de door Polimeri geformuleerde grieven het bewijs van de inbreuk – dus de grond van de zaak – en niet de gestelde proceduregebreken. De Commissie verwijst dan ook naar het gedeelte van het verweerschrift dat aan gestelde fouten bij de beoordeling van het bewijs van het bestaan van de mededingingsregeling is gewijd.

b)     Beoordeling door het Gerecht

49      Om te beginnen betreffen bepaalde in het kader van het eerste middel ontwikkelde argumenten weliswaar het bewijs van de inbreuk en zijn zij dus niet ter zake dienend in het kader van de middelen betreffende proceduregebreken bij de vaststelling van de bestreden beschikking, doch komt Polimeri ook algemeen op tegen het feit dat de Commissie de verklaringen van ondernemingen als bewijsmiddel gebruikt. Dienaangaande betoogt Polimeri, zakelijk weergegeven, dat teveel belang is gehecht aan de verklaringen van ondernemingen ten nadele van de schriftelijke bewijzen, en dat die verklaringen niet betrouwbaar zijn.

50      Met betrekking tot het bewijs van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG zij eraan herinnerd dat de Commissie de door haar vastgestelde inbreuken dient te bewijzen en de elementen dient aan te dragen die het bestaan van de feiten die een inbreuk vormen, rechtens genoegzaam bewijzen (arresten Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 58, en 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, Jurispr. blz. I‑4125, punt 86). Aldus dient de Commissie nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen aan te dragen die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk is gepleegd (zie arrest Gerecht van 6 juli 2000, Volkswagen/Commissie, T‑62/98, Jurispr. blz. II‑2707, punt 43 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      In het kader van de mededinging verstorende praktijken en overeenkomsten is het echter gebruikelijk dat de activiteiten clandestien worden verricht, dat de bijeenkomsten in het geheim worden gehouden en dat de desbetreffende documenten tot een minimum worden beperkt. Hieruit volgt dat, zelfs wanneer de Commissie stukken ontdekt waaruit met zoveel woorden onrechtmatig overleg tussen marktdeelnemers blijkt, deze doorgaans slechts fragmentarisch en schaars zijn, zodat vaak bepaalde details via deductie moeten worden gereconstrueerd. In de meeste gevallen moet het bestaan van een de mededinging verstorende praktijk of overeenkomst dus worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden (arresten Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punten 55 tot en met 57, en 25 januari 2007, Sumitomo Metal Industries en Nippon Steel/Commissie, C‑403/04 P en C‑405/04 P, Jurispr. blz. I‑729, punt 51).

52      In dit verband verbiedt geen enkele bepaling en geen enkel algemeen beginsel van gemeenschapsrecht de Commissie zich tegenover een onderneming te beroepen op verklaringen van andere beschuldigde ondernemingen. Anders zou de op de Commissie rustende bewijslast met betrekking tot gedragingen die in strijd zijn met de artikelen 81 EG en 82 EG onoverkomelijk zwaar zijn en onverenigbaar zijn met de haar door het EG-Verdrag opgedragen taak van toezicht op de juiste toepassing van die bepalingen (arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, genoemd „PVC II”, T‑305/94 tot en met T‑307/94, T‑313/94 tot en met T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punt 512, en arrest JFE Engineering e.a./Commission, aangehaald in punt 46 hierboven, punt 192).

53      Bovendien hebben namens ondernemingen afgelegde verklaringen een niet te verwaarlozen bewijskracht aangezien zij aanzienlijke juridische en economische risico’s meebrengen (zie in die zin arresten JFE Engineering e.a./Commission, aangehaald in punt 46 hierboven, punten 205 en 211, en Sumitomo Metal Industries en Nippon Steel/Commissie, aangehaald in punt 51 hierboven, punt 103).

54      De verklaring van een onderneming die wordt beschuldigd van deelname aan een mededingingsregeling waarvan de juistheid door verschillende andere beschuldigde ondernemingen wordt betwist, is geen afdoende bewijs dat deze laatste ondernemingen een inbreuk hebben gepleegd, indien dit niet door andere bewijselementen wordt gestaafd (arrest JFE Engineering/Commissie, aangehaald in punt 45 hierboven, punt 219).

55      In het onderhavige geval berust de bestreden beschikking echter op verschillende verklaringen van ondernemingen, te weten de verklaringen van Bayer, Dow en Shell, die alle in dezelfde richting wijzen zodat zij elkaar staven (zie in die zin arrest Gerecht van 26 april 2007, Bolloré e.a./Commissie, gevoegde zaken T‑109/02, T‑118/02, T‑122/02, T‑125/02, T‑126/02, T‑128/02, T‑129/02, T‑132/02 en T‑136/02, Jurispr. blz. II‑947, punt 168). Vaststaat overigens dat de bestreden beschikking ook op schriftelijke bewijzen berust, met name op tijdens bijeenkomsten gemaakte handgeschreven notities. Dat Polimeri de bewijswaarde van deze documenten betwist, kan de bestreden beschikking niet aantasten wat de door de Commissie gevolgde procedure betreft.

56      Gelet op deze elementen is er geen grond om te oordelen dat de bestreden beschikking proceduregebreken vertoont die de rechtmatigheid ervan aantasten.

57      De andere door Polimeri aangevoerde argumenten kunnen deze conclusie niet op losse schroeven zetten.

58      Met betrekking tot de stelling dat de Commissie zich niet kan baseren op verklaringen die in het kader van de mededeling betreffende samenwerking zijn afgelegd, dient ten eerste te worden opgemerkt dat geen enkele bepaling de Commissie verbiedt dergelijke verklaringen te gebruiken om het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels aan te tonen. Ten tweede kan niet worden aangenomen dat dergelijke verklaringen geen bewijswaarde hebben, aangezien verklaringen die ingaan tegen de belangen van degene die ze heeft afgelegd, in beginsel als bijzonder betrouwbare bewijselementen moeten worden beschouwd (arrest Bolloré e.a./Commissie, aangehaald in punt 55 hierboven, punt 166). Ten derde is weliswaar gewoonlijk een zekere argwaan geboden ten aanzien van vrijwillige verklaringen van de voornaamste deelnemers aan een ongeoorloofde mededingingsregeling, omdat deze deelnemers geneigd kunnen zijn om het belang van hun eigen bijdrage te bagatelliseren en dat van de anderen te overtrekken, doch dit neemt niet weg dat het argument van Polimeri geen recht doet aan de inherente logica van de procedure waarin de mededeling betreffende samenwerking voorziet. Dat om toepassing van die mededeling wordt verzocht om vermindering van de geldboete te verkrijgen, vormt immers niet noodzakelijkerwijs een aanzet om bewijzen aan te dragen die de gedragingen van de andere deelnemers aan de mededingingsregeling vertekend weergeven. Elke poging om de Commissie te misleiden kan immers twijfels doen rijzen over de oprechtheid en de volledigheid van de medewerking van de verzoeker, en bijgevolg zijn mogelijkheid om ten volle profijt te trekken uit de mededeling betreffende samenwerking in gevaar brengen (arrest Gerecht van 16 november 2006, Peróxidos Orgánicos/Commissie, T‑120/04, Jurispr. blz. II‑4441, punt 70). In het bijzonder impliceert het feit dat een persoon toegeeft dat hij een inbreuk heeft gepleegd, en aldus meer feiten bekent dan rechtstreeks uit de betrokken stukken had kunnen worden afgeleid, a priori, behoudens bijzondere omstandigheden waaruit het tegendeel blijkt, dat de betrokkene vastbesloten is om de waarheid te spreken (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 46 hierboven, punt 212).

59      Wat de stelling betreft dat sommige betrokken ondernemingen „gedwongen” zijn om verklaringen af te leggen, stelt Polimeri in feite schending van het beginsel van behoorlijk bestuur. In dit verband moet eraan worden herinnerd dat tot de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures geboden waarborgen met name het beginsel van behoorlijk bestuur behoort, dat voor de bevoegde instelling de verplichting inhoudt om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (zie arresten Gerecht van 24 januari 1992, La Cinq/Commissie, T‑44/90, Jurispr. blz. II‑1, punt 86, en 18 juni 2008, Hoechst/Commissie, T‑410/03, Jurispr. blz. II‑881, punt 29). Een schending van het beginsel van behoorlijk bestuur kan echter slechts tot nietigverklaring van de betrokken beschikking leiden, indien komt vast te staan dat, indien deze onregelmatigheid zich niet had voorgedaan, de beschikking een andere inhoud zou hebben gehad (zie in die zin arrest Hof van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73 tot en met 48/73, 50/73, 54/73 tot en met 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punt 91; zie ook arrest Volkswagen/Commissie, aangehaald in punt 50 hierboven, punt 283). In het onderhavige geval heeft Polimeri dat bewijs niet geleverd. Wat er ook van zij, zelfs al zou het Gerecht wegens de gestelde schending van het beginsel van behoorlijk bestuur de door Polimeri gewraakte verklaringen buiten beschouwing laten, dit laat de andere elementen van de bestreden beschikking onverlet. Er is dus geen enkele grond om aan te nemen dat de Commissie in dat geval tot de conclusie zou zijn gekomen dat er geen sprake is van een inbreuk op de mededingingsregels.

60      Mitsdien moet het eerste middel van Polimeri ongegrond worden verklaard.

2.     Het tweede middel, betreffende ongerechtvaardigde toezending van een tweede mededeling van punten van bezwaar

a)     Argumenten van partijen

61      Polimeri wijst erop dat de mededeling aan de belanghebbenden van een aanvulling van de punten van bezwaar slechts noodzakelijk is wanneer de uitkomst van de inspecties de Commissie ertoe brengt de ondernemingen nieuwe handelingen ten laste te leggen of de bewijzen van de vastgestelde inbreuken aanmerkelijk te wijzigen.

62      In het onderhavige geval heeft de Commissie ter rechtvaardiging van de toezending van de nieuwe mededeling van punten van bezwaar gewezen op de vele bewijselementen die aan het licht zijn gekomen bij de aanvullende onderzoeken die na de ontvangst van de schriftelijke opmerkingen van de belanghebbende partijen over de eerste mededeling van punten van bezwaar zijn verricht. Zij heeft zich er echter toe beperkt nieuwe verklaringen van dezelfde vennootschappen en vaak van dezelfde personen te verzamelen over gebeurtenissen waarover reeds tal van verklaringen waren afgelegd.

63      Het enige echt nieuwe element is het door Michelin op 3 november 2005 geformuleerde verzoek om interventie, welke interventie is geconcretiseerd in de op 13 januari 2006 ingediende opmerkingen en in de overlegging van gegevens over de prijzen die deze vennootschap tijdens de referentieperiode aan haar leveranciers heeft betaald. De Commissie heeft echter geen gebruik gemaakt van deze door Michelin verstrekte gegevens.

64      De nieuwe mededeling van punten van bezwaar wordt dus niet gerechtvaardigd door een nieuw element en lijkt niet te voldoen aan de eisen die in de rechtspraak worden gesteld voor de rechtmatigheid ervan. Bovendien heeft zij tot een aanzienlijke vertraging in de procedure geleid en de inspanningen verhoogd die de ondernemingen voor hun verdediging moeten leveren.

65      Bovendien is de mededeling van punten van bezwaar oneigenlijk gebruikt omdat zij is aangewend om te antwoorden op de argumenten van de ondernemingen. De Commissie heeft de antwoorden van Syndial en Polimeri overigens gebruikt om haar stelling aan te scherpen en is daarbij bewust voorbijgegaan aan alle elementen die deze stelling konden ondermijnen. Polimeri wijst er in dit verband op dat bij de zorgvuldige kwantitatieve analyse van de prijsschommelingen elke zinspeling op de kwantitatieve verhouding tussen de totale markt van het product of de producten en de markt die door het gestelde kartel zou worden gecontroleerd, en de fundamentele vaststelling dat natuurlijk rubber en synthetisch rubber onderling vervangbaar zijn, ontbreken.

66      Ten slotte verschilt de kwantificering van de markt van de betrokken producten in de bestreden beschikking enorm van die in de tweede mededeling van punten van bezwaar. Waar deze markt in de tweede mededeling van punten van bezwaar in 2001 op 820 miljoen EUR was geraamd, wordt zij in de bestreden beschikking (punt 66) op 550 miljoen EUR geraamd. Dit verschil van meer dan 30 %, waarvoor geen enkele uitleg wordt gegeven, heeft negatieve gevolgen voor de ondernemingen. Het wijzigt de verhouding tussen de markt die door de deelnemers aan het vermeende kartel wordt gecontroleerd, en de „niet-gecontroleerde” markt. Het wijzigt ook de positie van de ondernemingen op de markt en dus het vermogen van elk van die ondernemingen om de mededinging te beïnvloeden. Dit zijn nieuwe elementen en Polimeri stelt dat haar rechten van verdediging zijn geschonden omdat zij niet de gelegenheid heeft gekregen haar argumenten dienaangaande voor te dragen.

67      Volgens de Commissie dient het middel te worden afgewezen. Zij is, zakelijk weergegeven, van mening dat de toezending van een tweede mededeling van punten van bezwaar in het onderhavige geval niet onrechtmatig was.

b)     Beoordeling door het Gerecht

68      De mededeling van de punten van bezwaar is een procedureel en voorbereidend document dat, teneinde een doeltreffende uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen, het voorwerp van de door de Commissie ingeleide administratieve procedure afbakent en deze aldus belet, in haar beschikking waarmee de procedure wordt afgesloten, andere bezwaren in aanmerking te nemen (beschikking Hof van 18 juni 1986, British American Tobacco en Reynolds Industries/Commissie, 142/84 en 156/84, Jurispr. blz. 1899, punten 13 en 14; zie naar analogie arrest Hof van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, Jurispr. blz. I‑4951, punt 63).

69      De vaststelling van een mededeling van punten van bezwaar door de Commissie kan overigens in geen geval worden beschouwd als een begin van vermoeden dat de betrokken onderneming schuldig is. Anders zou de inleiding van elke procedure op dit gebied een inbreuk op het beginsel van het vermoeden van onschuld betekenen (arrest Hof van 21 september 2006, JCB Service/Commissie, C‑167/04 P, Jurispr. blz. I‑8935, punt 99).

70      In die omstandigheden kan de vaststelling van een tweede mededeling van punten van bezwaar in het onderhavige geval op zichzelf niet als onregelmatig worden aangemerkt.

71      Voor zover de argumenten van Polimeri aldus kunnen worden begrepen dat deze in feite schending van het beginsel van de redelijke termijn aanvoert, dient eraan te worden herinnerd dat een schending van dit beginsel, indien zij komt vast te staan, slechts een grond voor nietigverklaring van een beschikking houdende vaststelling van een inbreuk kan zijn, wanneer is aangetoond dat door de schending van dit beginsel inbreuk is gemaakt op de rechten van verdediging van de betrokken ondernemingen. Buiten dit specifieke geval heeft de niet-nakoming van de verplichting om binnen een redelijke termijn te beslissen, geen gevolgen voor de geldigheid van de administratieve procedure (zie in die zin arrest Hof van 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, C‑105/04 P, Jurispr. blz. I‑8725, punten 42 tot en met 44; zie ook arresten Gerecht van 14 februari 2001, Sodima/Commissie, T‑62/99, Jurispr. blz. II‑655, punt 94, en 16 december 2003, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied en Technische Unie/Commissie, T‑5/00 en T‑6/00, Jurispr. blz. II‑5761, punt 74).

72      In het onderhavige geval moet in elk geval worden geoordeeld dat het betoog van Polimeri algemeen is en niet aannemelijk maakt dat de rechten van de verdediging zijn geschonden; dit laatste moet worden onderzocht aan de hand van de specifieke omstandigheden van elk concreet geval (zie in die zin arresten Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, aangehaald in punt 227 hierboven, punt 59, en Hoechst/Commissie, aangehaald in punt 59 hierboven, punt 228).

73      Met betrekking tot het feit dat de tweede mededeling van punten van bezwaar wijzigingen bevat ten opzichte van de eerste, dient eraan te worden herinnerd dat deze procedurehandeling naar de aard ervan voorlopig is en door de Commissie bij haar latere beoordeling op basis van de door de partijen in hun antwoorden gemaakte opmerkingen en andere feitelijke vaststellingen kan worden gewijzigd. De Commissie moet immers rekening houden met het resultaat van de administratieve procedure in haar geheel, hetzij om niet gegrond gebleken bezwaren te laten vallen, hetzij om argumenten ter ondersteuning van de door haar gehandhaafde bezwaren zowel feitelijk als rechtens aan te passen of aan te vullen. (zie arrest Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, aangehaald in punt 68 hierboven, punt 63 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Aangezien de Commissie haar betoog zowel rechtens en feitelijk mag wijzigen tussen de mededeling van de punten van bezwaar en de eindbeschikking, mag zij dit dus a fortiori doen tussen twee mededelingen van punten van bezwaar.

74      Wat ten slotte het feit betreft dat de kwantificering van de markt van de betrokken producten in de bestreden beschikking is gewijzigd, ondersteunen de argumenten van Polimeri het door deze laatste aangevoerde middel niet. Met haar tweede middel komt Polimeri immers op tegen de toezending van een tweede mededeling van punten van bezwaar door de Commissie. Met haar argumenten komt Polimeri echter op tegen het feit dat de Commissie haar tijdens de administratieve procedure niet meer mogelijkheden heeft gegeven om zich te verdedigen. Op dit punt falen de argumenten van Polimeri dus.

75      In elk geval zij eraan herinnerd dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging in elke procedure die tot de oplegging van sancties, met name geldboeten of dwangsommen, kan leiden, een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht is dat zelfs in een administratieve procedure in acht moet worden genomen (arresten Hof van 13 februari 1979, Hoffmann-Laroche/Commissie, 85/76, Jurispr. blz. 461, punt 9, en 2 oktober 2003, Arbed/Commissie, C‑176/99 P, Jurispr. blz. I‑10687, punt 19, en arrest Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied en Technische Unie/Commissie, aangehaald in punt 71 hierboven, punt 32). Dit beginsel vereist met name, dat de mededeling van punten van bezwaar die de Commissie richt tot een onderneming waaraan zij wegens schending van de mededingingsregels een sanctie wil opleggen, de voornaamste tegen deze onderneming in aanmerking genomen elementen bevat, zoals de verweten feiten, de kwalificatie daarvan en de bewijsmiddelen waarop de Commissie zich baseert, zodat deze onderneming in de gelegenheid is om nuttig haar argumenten aan te voeren in het kader van de tegen haar gevoerde administratieve procedure (zie arresten Arbed/Commissie, reeds aangehaald, punt 20, en Hoechst/Commissie, aangehaald in punt 59 hierboven, punt 421).

76      In het onderhavige geval behoeft slechts te worden vastgesteld dat, zoals de Commissie terecht opmerkt, de vermindering van de waarde van de markt van BR en SBR in de bestreden beschikking niet als een element ten laste van de betrokken ondernemingen in aanmerking is genomen. In die omstandigheden is er dienaangaande geen sprake van schending van de rechten van verdediging van Polimeri. Bovendien is de mededeling van punten van bezwaar, zoals in punt 73 hierboven in herinnering is gebracht, naar de aard ervan een voorlopige handeling die zowel rechtens als feitelijk kan worden gewijzigd. Dit neemt echter niet weg dat Polimeri de kwantificering van de waarde van de betrokken markt voor het Gerecht mag aanvechten in het kader van het vierde en het tiende middel van het onderhavige beroep.

77      Mitsdien moet het tweede middel van Polimeri ongegrond worden verklaard.

3.     Het derde middel, betreffende in wezen schending van de rechten van verdediging van Polimeri

a)     Argumenten van partijen

78      Polimeri wijst erop dat de Commissie in de bestreden beschikking elke rechtstreekse toerekenbaarheid aan Syndial uitsluit, ofschoon zij zowel de eerste als de tweede mededeling van punten van bezwaar ook aan deze onderneming had toegezonden (punt 374 van de bestreden beschikking).

79      Hieruit volgt dat, ofschoon Polimeri zich in de periode van 20 mei 1996 tot 1 januari 2002 niet met de productie en distributie van de betrokken producten heeft beziggehouden aangezien zij de activiteiten betreffende BR en SBR pas per 1 januari 2002 heeft overgenomen, de Commissie haar toch aansprakelijk stelt met betrekking tot een periode van ongeveer zeven jaar (van 20 mei 1996 tot 28 november 2002) (punt 373 van de bestreden beschikking).

80      In die omstandigheden heeft Polimeri niet de gelegenheid gehad te antwoorden op de nieuwe juridische beoordeling van haar aansprakelijkheid. Het is immers niet hetzelfde of een vennootschap hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld met de vennootschap die de inbreuk opleverende handelingen feitelijk heeft gesteld, dan wel of haar de uitsluitende aansprakelijk voor deze laatste wordt toegerekend met betrekking tot de gehele periode waarop de vermeende mededingingsregeling betrekking had. Dat de bestreden beschikking niet tot Syndial is gericht, heeft dus aanzienlijke gevolgen gehad voor de positie en de verdedigingsstrategie van Polimeri.

81      Volgens de Commissie dient het middel te worden afgewezen. Zij wijst erop dat zij, anders dan Polimeri aannemelijk tracht te maken, deze vennootschap in de twee mededelingen van punten van bezwaar aansprakelijk had gesteld met betrekking tot de gehele duur van de mededingingsregeling. De omstandigheid dat ook Syndial daarvoor hoofdelijk aansprakelijk had kunnen worden gesteld, kan geen invloed hebben gehad op de verdedigingsstrategie van Polimeri. Polimeri legt bovendien niet uit, hoe een hoofdelijke aansprakelijkheid van Syndial tot een andere uitkomst van de procedure had kunnen leiden.

b)     Beoordeling door het Gerecht

82      Met haar derde middel stelt Polimeri in feite dat de Commissie de rechten van de verdediging heeft geschonden door haar niet de gelegenheid te geven opmerkingen te maken over de mogelijkheid dat de bestreden beschikking niet tot Syndial wordt gericht.

83      De eerbiediging van de rechten van de verdediging in elke procedure die tot de oplegging van sancties, met name geldboeten of dwangsommen, kan leiden, is een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht dat zelfs in een administratieve procedure in acht moet worden genomen. Dit beginsel vereist met name dat de mededeling van punten van bezwaar die de Commissie richt tot een onderneming waaraan zij wegens schending van de mededingingsregels een sanctie wil opleggen, de voornaamste tegen deze onderneming in aanmerking genomen elementen bevat, zoals de verweten feiten, de kwalificatie daarvan en de bewijsmiddelen waarop de Commissie zich baseert, zodat deze onderneming in de gelegenheid is om nuttig haar argumenten aan te voeren in het kader van de tegen haar gevoerde administratieve procedure (zie de in de punten 74 en 75 hierboven aangehaalde rechtspraak).

84      Het derde middel van Polimeri berust op de premisse dat de Commissie in de mededelingen van punten van bezwaar EniChem SpA (die later Syndial is geworden) aansprakelijk heeft gehouden met betrekking tot de periode van 20 mei 1996 tot 1 januari 2002, terwijl zij in de bestreden beschikking alleen Polimeri aansprakelijk stelt en dit ook voor bovengenoemde periode, waarin deze vennootschap zich niet heeft beziggehouden met de productie en distributie van de betrokken producten.

85      In de tweede mededeling van punten van bezwaar is echter allereerst geoordeeld dat, met name gelet op het feit dat Polimeri de activiteiten van EniChem SpA per 1 januari 2002 heeft overgenomen en dat deze twee vennootschappen aan dezelfde onderneming toebehoren, Polimeri moet worden geacht aansprakelijk te zijn voor de inbreuk met betrekking tot de periode van 20 mei 1996 tot 28 november 2002. Bijgevolg wordt Polimeri in de tweede mededeling van punten bezwaar, net als in de bestreden beschikking (punten 365 tot en met 373), aansprakelijk gesteld met betrekking tot de gehele inbreukperiode, dus ook voor de handelingen die EniChem SpA vóór 1 januari 2002 heeft gesteld.

86      Verder wordt in de tweede mededeling van punten van bezwaar gepreciseerd dat, aangezien EniChem SpA tussen 1 januari en 20 oktober 2002 100 % van het kapitaal van Polimeri bezat, Syndial hoofdelijk aansprakelijk moet worden gesteld voor de inbreuk van Polimeri met betrekking tot deze periode. Hieruit volgt dat Syndial in de tweede mededeling van punten van bezwaar slechts met betrekking tot een kleine periode, namelijk de periode tussen 1 januari en 20 oktober 2002, in haar hoedanigheid van moedermaatschappij van Polimeri aansprakelijk wordt gesteld en niet met betrekking tot de gehele duur van de inbreuk.

87      Bijgevolg vertrekt Polimeri van een onjuiste premisse.

88      Bij gebreke van nadere argumenten dient dus afwijzend te worden beslist op de grief inzake schending van de rechten van verdediging van Polimeri dienaangaande.

89      Met betrekking tot het door Polimeri ter terechtzitting aangevoerde argument dat de Commissie, door de bestreden beschikking niet tevens tot Syndial te richten, toepassing van het voor de geldboete geldende maximum van 10 % van de omzet heeft weten te „vermijden”, dient erop te worden gewezen dat dit argument, gesteld dat het ontvankelijk is ondanks het feit dat het tardief is aangevoerd, aansluit bij de argumenten die in het kader van het zestiende middel zijn aangedragen. Om de in de punten 313 tot en met 316 hieronder genoemde redenen, dient dit argument echter te worden afgewezen.

90      Mitsdien moet het derde middel van Polimeri ongegrond worden verklaard.

B –  De middelen betreffende de grond van de bestreden beschikking

1.     Het vierde middel, betreffende onjuiste afbakening van de betrokken markt

a)     Argumenten van partijen

91      Polimeri wijst erop dat de Commissie de zaak betreffende BR en die betreffende SBR in de bestreden beschikking heeft gevoegd ofschoon deze tijdens het onderzoek afzonderlijk waren behandeld. Het onderzoek van deze hypothetische gemeenschappelijke sector betrof slechts een tabel (tabel 3 van de bestreden beschikking) die zonder nadere toelichting was overgelegd. Polimeri beklemtoont dat de Commissie er in het kader van procedures inzake concentratie van ondernemingen steeds op heeft gelet, onderscheid te maken tussen twee afzonderlijke markten. Zij stelt dat in het onderhavige geval noch uit technisch noch uit commercieel noch uit mededingingsoogpunt was voldaan aan de voorwaarden voor een dergelijke voeging.

92      Polimeri wijst er allereerst op dat BR in concurrentie staat met natuurlijk rubber. Het wordt gebruikt voor de banden van lichte en zware commerciële voertuigen, vooral voor de zijkant van de band. Polimeri betoogt, onder overlegging van een desbetreffende analyse, dat de markt van BR bestaat uit de som van de markt van BR en een deel van de markt van natuurlijk rubber. Op de aldus afgebakende markt heeft Polimeri tussen 1996 en 2002 nooit een marktaandeel van meer dan 11,8 % gehad. Polimeri beklemtoont dat de Commissie elke verwijzing naar de marktaandelen, naar de totale markt van BR en naar het deel van deze markt waarop de betrokken ondernemingen niet actief waren, in tabel 1 van de bestreden beschikking heeft geschrapt. Deze, volgens Polimeri betwistbare, gegevens zijn echter wel opgenomen in de tweede mededeling van punten van bezwaar. De bestreden beschikking bevat dus geen verwijzing naar het marktbeïnvloedingsvermogen van het vermeende kartel en van elk van de deelnemers daaraan. Polimeri voegt daaraan toe dat de Commissie deze gegevens heeft geschrapt om geen elementen te verstrekken die haar analyse zouden kunnen ondermijnen, zoals het gedeelte van de markt waarop de betrokken ondernemingen actief waren, dat veel geringer was dan aanvankelijk in de tweede mededeling van punten van bezwaar was vermeld.

93      Ten tweede wijst Polimeri erop SBR de rubber voor algemeen gebruik is; hij is geschikt voor verschillende toepassingen, maar is voor geen enkele daarvan uitstekend. Hij wordt vooral gebruikt voor de productie van loopvlakken. SBR is echter in geen enkele toepassingssector technisch onvervangbaar. Onder overlegging van desbetreffende analyses betoogt Polimeri dat de markt van SBR bestaat uit de som van de markt van SBR en een deel van de markt van natuurlijk rubber. Op de aldus afgebakende markt heeft Polimeri tussen 1996 en 2002 nooit een marktaandeel van meer dan 13,8 % gehad. Ook dienaangaande zijn de marktaandelen voor SBR, de verwijzing naar de totale markt en de kwantificering van de verkopen van de andere producenten weggelaten in de bestreden beschikking. Polimeri beklemtoont dat zij de aanvankelijk in de tweede mededeling van punten van bezwaar opgenomen gegevens betreffende de verkopen van de andere producenten heeft betwist.

94      Ten derde stelt Polimeri dat de markten voor BR en SBR niet hadden mogen worden samengevoegd, en zij wijst erop dat de Commissie in de bestreden beschikking de raming van de waarde van de samengevoegde markten radicaal heeft gewijzigd. De raming van de waarde van de totale markt in tabel 3 van de bestreden beschikking valt namelijk veel lager uit dan die in de overeenkomstige tabel in de tweede mededeling van punten van bezwaar, terwijl de omzet van de betrokken ondernemingen dezelfde is gebleven. Dit verschil vloeit voort uit de aan de andere producenten toegerekende verkopen van BR en SBR. Bij lezing van de bestreden beschikking blijkt aldus dat het vermeende kartel 90 % van de markt controleerde, terwijl het volgens de tweede mededeling van punten van bezwaar nauwelijks 60 % van de markt vertegenwoordigde. Polimeri voegt daaraan toe dat, wanneer ook rekening wordt gehouden met de markt van de met BR en SBR concurrerende natuurlijke rubber, de invloed van de betrokken ondernemingen veel minder dan 50 % van de markt betreft.

95      Ten vierde verklaart Polimeri, wat de vraag betreft, dat, anders dan de Commissie stelt, BR en SBR niet uitsluitend bij de productie van banden worden gebruikt, ook al worden deze rubbersoorten hoofdzakelijk (voor 60 à 70 %) daarvoor gebruikt. Dat, behalve bij de productie van banden, BR en SBR helemaal niet voor dezelfde toepassingen worden gebruikt, biedt steun voor de stelling dat voor deze twee producten niet van een gezamenlijke markt of sector kan worden gesproken. Wat de banden betreft, nemen vijf grote producenten de hoeveelheid voor dit gebruik bestemde BR en SBR af. Geen enkele van deze grote klanten bevoorraadt zich echter bij een enkele producent van synthetisch rubber. Bovendien erkent de Commissie zelf dat tal van bandenproducenten zelf synthetisch rubber produceren en ook grote afnemers van natuurlijk rubber zijn. Hieruit volgt dat de bandenfabrikanten bij het sluiten van overeenkomsten een machtspositie hebben tegenover de rubberproducenten en bij de onderhandelingen een grote mate van markttransparantie creëren. Het bestaan van een overeenkomst tussen de producenten is dan ook niet erg aannemelijk. Bovendien bevat een groot deel van de overeenkomsten (40 à 50 %) een „prijsformule” die naar de grondstoffenprijs verwijst. Dit ontneemt het driemaandelijkse prijsoverleg tussen de concurrenten elke daadwerkelijke betekenis en elk gevolg.

96      Polimeri voegt daaraan toe dat de Commissie in haar schrifturen de beschikking van het Hof van 16 februari 2006, Adriatica di Navigazione/Commissie (C‑111/04 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie) onvolledig citeert. In punt 32 van die beschikking heeft het Hof er immers op gewezen dat „het Gerecht heeft erkend dat de onduidelijke en onvolledige afbakening van de betrokken markt een fout bij de aansprakelijkstelling tot gevolg [kon] hebben.” In het onderhavige geval heeft de in aanmerking genomen markt de Commissie de mogelijkheid geboden om volstrekt neutrale gedragingen als ongeoorloofd aan te merken. Er is inzonderheid geen specifieke zaak betreffende BR.

97      Volgens de Commissie dient het middel te worden afgewezen. Zij betoogt inzonderheid dat de betwisting van de afbakening van de betrokken markt geen gevolgen heeft voor het bestaan van de mededingingsregeling.

b)     Beoordeling door het Gerecht

98      De Commissie verklaart in de bestreden beschikking dat aanvankelijk twee zaaknummers waren toegekend, een voor het door Bayer ingediende verzoek om toekenning van immuniteit betreffende BR en een ander voor het eveneens door Bayer ingediende verzoek om toekenning van immuniteit betreffende SBR. Er is echter slechts een enkel globaal onderzoek verricht en de meeste procedurehandelingen (met name de twee mededelingen van punten van bezwaar) betroffen beide sectoren. Na de eerste mededeling van punten van bezwaar is slechts één zaaknummer gebruikt. In de twee mededelingen van punten van bezwaar en in de bestreden beschikking oordeelt de Commissie dat de betrokken praktijken één enkele voordurende inbreuk vormden (punten 90 en 91 van de bestreden beschikking).

99      In haar betoog formuleert Polimeri eigenlijk twee grieven tegen de bestreden beschikking. Ten eerste is zij van mening dat de Commissie de twee aanvankelijke procedures betreffende BR en SBR niet had mogen voegen. Ten tweede komt zij op tegen de door de Commissie verrichte sectorale afbakening van de markt.

100    Wat de eerste grief van Polimeri betreft, dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie procedures om objectieve redenen mag splitsen of voegen (zie arrest Gerecht van 12 september 2007, Prym en Prym Consumer/Commissie, T‑30/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 64 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). In het onderhavige geval wijst niets erop dat de twee aanvankelijke procedures niet om objectieve redenen zijn gevoegd. Inzonderheid valt niet te betwisten dat BR en SBR, met name gelet op de fysische kenmerken en de toepassingen van die twee producten, tot dezelfde bedrijfssector behoren. Verder blijkt uit de bestreden beschikking en uit de verklaringen van de betrokken ondernemingen dat sommige ongeoorloofde bijeenkomsten zowel betrekking hadden op BR als op SBR. In die omstandigheden kan het betoog van Polimeri die keuze van de Commissie niet op losse schroeven zetten. Daarbij komt dat, zelfs al zou kunnen worden aangenomen dat de betrokken inbreuk in feite twee verschillende inbreuken dekt, het van geen belang is of deze inbreuken in één enkele dan wel in meerdere beschikkingen worden aangetoond, aangezien in het onderhavige geval vaststaat dat de betrokken inbreuken niet zijn verjaard (zie in die zin arrest Prym en Prym Consumer/Commissie, reeds aangehaald, punt 63, en arrest Gerecht van 12 december 2007, BASF en UCB/Commissie, T‑101/05 en T‑111/05, Jurispr. blz. II‑4949, punt 158). Er is inzonderheid geen enkele reden om aan te nemen dat de Commissie Polimeri als gevolg van de voeging van de procedures ten onrechte een inbreuk heeft toegerekend. Schending van artikel 81, lid 1, EG kan overigens niet alleen voortvloeien uit een op zichzelf staande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortdurende gedraging. Tegen deze uitlegging kan niet worden opgekomen met het argument dat een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of een voortdurende gedraging ook op zichzelf en afzonderlijk een schending van deze bepaling konden opleveren. Wanneer de verschillende handelingen, zoals in het onderhavige geval, wegens hun identieke doel, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verstoren, deel uitmaken van een totaalplan, mag de Commissie de aansprakelijkheid voor deze handelingen bepalen aan de hand van de deelneming aan de betrokken inbreuk in haar geheel (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 51 hierboven, punt 258).

101    Wat de tweede grief van Polimeri betreft, behoeft slechts te worden vastgesteld dat de betwisting van de afbakening van de betrokken markt niet ter zake dienend is in het kader van het vierde middel, omdat daaruit alleen niet kan worden afgeleid dat de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, lid 1, EG niet waren vervuld. Polimeri kan daaruit dus niet afleiden dat zij niet aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen (zie in die zin beschikking Adriatica di Navigazione/Commissie, aangehaald in punt 96 hierboven, punt 30; zie in die zin ook arrest Gerecht van 14 december 2006, Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, T‑259/02 tot en met T‑264/02 en T‑271/02, Jurispr. blz. II‑5169, punt 172). Er is inzonderheid geen enkele reden om aan te nemen dat de Commissie Polimeri als gevolg van de afbakening van de betrokken markt ten onrechte een inbreuk heeft toegerekend. Dienaangaande zij erop gewezen dat in de bestreden beschikking duidelijk wordt geoordeeld dat Polimeri zowel met betrekking tot BR als met betrekking tot SBR aansprakelijk is. In die omstandigheden heeft het feit dat de Commissie het bestaan van één enkele inbreuk met betrekking tot deze twee producten heeft aangenomen, niet tot gevolg dat aan Polimeri een inbreuk ten laste is gelegd waarvoor deze niet aansprakelijk had mogen worden gesteld. Dit neemt echter niet weg dat Polimeri tegen de afbakening van de betrokken markt mag opkomen in het kader van het tiende middel, betreffende de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk.

102    Mitsdien moet het vierde middel van Polimeri ongegrond worden verklaard.

2.     Het vijfde middel, betreffende de evolutie van de prijzen tijdens de in aanmerking genomen periode

a)     Argumenten van partijen

103    Polimeri wijst erop dat de Commissie in de eerste mededeling van punten van bezwaar de evolutie van de prijzen op de markten van BR en SBR had geanalyseerd. In de tweede mededeling van punten van bezwaar en vervolgens in de bestreden beschikking heeft de Commissie het gedeelte betreffende de „economische bewijzen” van de inbreuk echter achterwege gelaten. Zij heeft dus stilzwijgend erkend dat de vermeende inbreuk geen enkel concreet effect heeft gehad. Polimeri wijst erop dat dit achterwege laten volgde op een door Syndial tijdens de administratieve procedure verstrekte gedetailleerde analyse, die zij als bijlage bij het verzoekschrift heeft gevoegd. Uit deze analyse bleek dat de toegepaste prijzen niet een gevolg van controle en afstemming waren en dat waar van coördinatie van de prijzen bleek, deze in feite de reactie van de producenten op de kostprijs van de grondstoffen en op de evolutie van de markt was.

104    De uitlegging die de Commissie in de punten 275 tot en met 280 van de bestreden beschikking als antwoord op de door Syndial verstrekte analyse heeft gegeven, overtuigt niet. Polimeri betoogt op basis van een gedetailleerde berekening van de evolutie van de verkoopprijzen op de betrokken markt, dat de prijsverschillen tussen de ondernemingen te groot waren om daarin een „hoge mate van samenhang” te kunnen zien. Zij wijst er bijvoorbeeld op dat tussen het eerste kwartaal van 1992 en het derde kwartaal van 1995 de door EniChem SpA toegepaste prijsverhogingen 30 % hoger waren dan die van Shell. Op de kritiek van de Commissie dat die analyse op willekeurige wijze voor alle producten dezelfde effectieve prijs als aanvangswaarde neemt, antwoordt Polimeri dat die analyse integendeel het effect van de schommelingen op de aanvangsprijs van iedere producent aangeeft, ongeacht de absolute aanvangswaarde. Polimeri geeft echter toe dat voor de producenten waarvoor zij niet over de volledige reeks prijsschommelingen beschikte (te weten Bayer, Dwory en Kaučuk) voor het bepalen van het beginpunt van de reeks is uitgegaan van de gecumuleerde prijsschommelingen van EniChem SpA. Dit betekent echter geenszins dat voor de producent een daadwerkelijke prijs is aangenomen; elke andere keuze zou overigens tot hetzelfde resultaat hebben geleid. Ten slotte beklemtoont Polimeri dat zij nooit heeft verklaard dat de kostprijs van butadieen de enige bepalende factor voor de eindprijs van BR of SBR is, ofschoon die factor het zwaarst weegt.

105    Polimeri voegt daaraan toe – en deze opmerking geldt ook voor het zesde middel – dat het niet aantonen van de gevolgen van de vermeende mededingingsregeling een gebrek in de instructie vormt en de waarde van de andere bewijzen verzwakt. Verder wijst zij erop dat het Gerecht in zijn arrest van 15 maart 2002, Cimenteries CBR e.a./Commissie, genoemd „Cement-arrest”, (T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95 tot en met T‑32/95, T‑34/95 tot en met T‑39/95, T‑42/95 en met T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95 tot en met T‑65/95, T‑68/95 en met T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punt 245), onder verwijzing naar de arresten van 29 juni 1995, Solvay/Commissie (T‑30/91, Jurispr. blz. II‑1775), en ICI/Commissie (T‑36/91, Jurispr. blz. II‑1847), heeft vastgesteld dat het in die arresten „[w]egens het zwakke bewijsmateriaal [...]” had geoordeeld dat „de Commissie [...], om de [aan ICI en Solvay] verweten onderling afgestemde feitelijke gedraging [rechtens] genoegzaam te bewijzen, reeds in de fase van de mededeling van de punten van bezwaar [had] moeten overgaan tot een diepgaande globale economische beoordeling van met name de betrokken markt alsook van het belang en het gedrag van de op die markt opererende ondernemingen.”

106    Volgens de Commissie moet het middel worden afgewezen. Zij herinnert eraan dat voor de toepassing van artikel 81, lid 1, EG geen rekening behoeft te worden gehouden met de concrete gevolgen van een overeenkomst wanneer deze tot doel heeft de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen. Zij voegt eraan toe, en dit geldt voor het zesde middel, dat het bestaan van de mededingingsregeling onweerlegbaar blijkt uit een aantal in de bestreden beschikking omstandig uiteengezette nauwkeurige en overeenstemmende elementen.

b)     Beoordeling door het Gerecht

107    Om te beginnen zij erop gewezen dat Polimeri met haar argumenten opkomt tegen de vaststelling door de Commissie van het bestaan van een mededingingsregeling tussen de betrokken ondernemingen. Polimeri is, zakelijk weergegeven, van mening dat de toegepaste prijzen niet het resultaat waren van coördinatie, maar met name voortvloeiden uit de marktevolutie en uit de evolutie van de kostprijs van de grondstoffen.

108    Volgens vaste rechtspraak hoeft bij de toepassing van artikel 81, lid 1, EG echter niet te worden gelet op de concrete gevolgen van een overeenkomst, wanneer deze tot doel blijkt te hebben de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 50 hierboven, punten 122 en 123, en arresten Hof van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P tot en met C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punt 491, en 25 januari 2007, Dalmine/Commissie, C‑407/04 P, Jurispr. blz. I‑829, punt 84). Wat in het bijzonder de mededinging verstorende overeenkomsten betreft, waarvan zoals in casu tijdens bijeenkomsten van concurrerende ondernemingen is gebleken, heeft het Hof reeds geoordeeld dat er sprake is van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG wanneer die bijeenkomsten tot doel hebben de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen en aldus een kunstmatige regulering van de werking van de markt beogen (arresten Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 508 en 509; Sumitomo Metal Industries en Nippon Steel/Commissie, aangehaald in punt 51 hierboven, punt 47, en Dalmine/Commissie, reeds aangehaald, punt 84). In een dergelijk geval volstaat het voor de Commissie om aan te tonen dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten waarop de mededinging verstorende overeenkomsten zijn gesloten, om de deelneming van deze onderneming aan de mededingingsregeling te bewijzen. Wanneer de deelneming aan dergelijke bijeenkomsten is aangetoond, staat het aan deze onderneming om aanwijzingen te verstrekken waaruit blijkt dat haar deelneming aan die bijeenkomsten niet de bedoeling had de mededinging te beperken, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk had gemaakt dat zij vanuit een andere optiek dan zij aan die bijeenkomsten deelnam (arrest Hof van 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C‑199/92 P, Jurispr. blz. I‑4287, punt 155, en arresten Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 51 hierboven, punt 81, en Sumitomo Metal Industries en Nippon Steel/Commissie, aangehaald in punt 51 hierboven, punt 47).

109    In het onderhavige geval blijkt uit de bestreden beschikking dat het bewijs van de onderlinge afstemming tussen de ondernemingen niet voortvloeit uit de loutere vaststelling van gelijklopend marktgedrag, maar uit stukken waaruit blijkt dat de betrokken praktijken het resultaat waren van onderlinge afstemming. In die omstandigheden kan de uitleg die Polimeri van de toegepaste prijzen heeft gegeven, de vaststelling door de Commissie van het bestaan van een mededingingsregeling tussen de betrokken ondernemingen niet op losse schroeven zetten (zie in die zin arrest PVC II, aangehaald in punt 52 hierboven, punten 727 en 728).

110    Mitsdien moet het vijfde middel van Polimeri ongegrond worden verklaard.

3.     Het zesde middel, betreffende de bevoorrading van de belangrijkste klanten

a)     Argumenten van partijen

111    Volgens Polimeri valt de draagwijdte en impact van de interventie van Michelin moeilijk te begrijpen. Deze laatste heeft zelfs niet proberen aan te tonen dat het in 1995 vastgestelde prijsparallellisme de daaropvolgende jaren is blijven bestaan. Verder wijst Polimeri erop dat Michelin BR betrok van vier producenten en SBR van zes producenten. Uit een tijdens de administratieve procedure aan de Commissie toegestuurde analyse blijkt dat de door EniChem SpA verrichte leveringen geen deel konden uitmaken van een verdelingsplan of van een „afstemmingsplan”. Dit blijkt inzonderheid uit de schommelingen van de hoeveelheden die in de periode van 1997 tot 2003 aan elke bandenfabrikant zijn toegerekend.

112    Volgens de Commissie dient het middel te worden afgewezen. Zij herinnert eraan dat geen rekening behoefde te worden gehouden met de concrete gevolgen van de overeenkomst, daar deze tot doel had de mededinging te beperken.

b)     Beoordeling door het Gerecht

113    Om te beginnen zij erop gewezen dat Polimeri met haar argumenten opkomt tegen de vaststelling door de Commissie van het bestaan van een mededingingsregeling tussen de betrokken ondernemingen. Polimeri is, zakelijk weergegeven, van mening dat de bevoorrading van de belangrijkste klanten niet het resultaat was van coördinatie, zoals uit de schommelingen van de verkochte hoeveelheden zou blijken.

114    Om dezelfde redenen als die welke in de punten 107 tot en met 109 hierboven in het kader van het vijfde middel zijn genoemd, kunnen de argumenten van Polimeri de vaststelling door de Commissie van het bestaan van een mededingingsregeling tussen de betrokken ondernemingen niet op losse schroeven zetten.

115    Mitsdien moet het zesde middel van Polimeri ongegrond worden verklaard

4.     Het zevende middel, betreffende de onrechtmatige toerekening van de inbreuk aan Polimeri

a)     Argumenten van partijen

116    Polimeri betoogt dat, indien kon worden aangenomen dat zij aan de mededingingsregeling had deelgenomen – hetgeen zij betwist –, de Commissie een onderscheid had moeten maken tussen de aansprakelijkheid van Syndial en die van Polimeri naargelang van de perioden waarin deze de activiteiten betreffende BR en SBR hebben beheerd (te weten van 20 mei 1996 tot 31 december 2001 voor Syndial en van 1 januari tot 28 november 2002 voor Polimeri). Zij verwijst dienaangaande naar het in de rechtspraak geformuleerde beginsel volgens hetwelk voor de inbreuk in beginsel de natuurlijke of rechtspersoon aansprakelijk is die de betrokken onderneming leidde toen de inbreuk op de communautaire mededingingsregels werd gepleegd, ook al wordt deze onderneming onder verantwoordelijkheid van een andere persoon geëxploiteerd op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven waarin de inbreuk wordt vastgesteld (arresten Hof van 16 november 2000, Cascades/Commissie, C‑279/98 P, Jurispr. blz. I‑9693, punten 77 tot en met 82, en Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, C‑286/98 P, Jurispr. blz. I‑9925, punt 38). De Commissie erkent dat beginsel in punt 337 van de bestreden beschikking. Polimeri wijst er echter op dat de Commissie haar in het daaropvolgende punt volledig aansprakelijk stelt voor de inbreuk, ook met betrekking tot de periode waarin Syndial werkzaam was in de betrokken sectoren, en laatstgenoemde vrijstelt van elke aansprakelijkheid.

117    In de punten 367 tot en met 369 van de bestreden beschikking rechtvaardigt de Commissie haar keuze met een beroep op het criterium van de economische continuïteit onder verwijzing naar het arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 51 hierboven. In dat arrest heeft het Hof echter ook vastgesteld dat er een structurele band bestond tussen de overdragende en de overnemende vennootschap in die zin dat de ene de andere voor 50 % beheerste. Polimeri voegt eraan toe dat in die zaak de overnemende vennootschap Aalborg uitsluitend met het oog op de inbreuk was opgericht om daarin de activiteiten van de moedermaatschappij in de cementsector onder te brengen. In het onderhavige geval bestond Polimeri als vennootschap reeds sinds 1995 en hield zij zich volledig rechtmatig bezig met polyethyleen (en niet met elastomeren) op het tijdstip dat de BR- en SBR-producenten volgens de Commissie overeenkomsten sloten om de mededinging te beperken. Een onbezonnen gebruik van het criterium „zelfde economische eenheid” om de aansprakelijkheid van de overdragende op de overnemende onderneming over te dragen, dreigt op absurde wijze voorbij te gaan aan met name het beginsel van het persoonlijke karakter van de straffen (conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer bij het arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 51 hierboven, Jurispr. blz. I‑133). Indien de Commissie aansprakelijkheid wil overdragen, moet zij andere elementen aandragen. In het onderhavige geval stelt de Commissie inzonderheid, ten eerste dat de op 1 januari 2002 verrichte overdracht van activiteiten de overdracht van de belangrijkste activiteiten en van het personeel van Syndial aan Polimeri inhield, ten tweede dat bij de overdracht van de activiteiten de overeenkomstige omzet van Syndial was verminderd en er dus een ernstig risico bestond dat Syndial niet meer voldoende activa had om de geldboete te kunnen betalen, en ten derde dat na de overdracht hetzelfde personeelslid van EniChem SpA namens Polimeri heeft deelgenomen aan de bijeenkomsten van de European Synthetic Rubber Association. Het eerste en het derde argument vormen echter geen relevante grondslag voor een overdracht van aansprakelijkheid. Polimeri wijst er in dit verband op dat die elementen ook aanwezig waren in de betrekkingen tussen Dow en Shell en er niet toe hebben geleid dat Dow aansprakelijk werd gesteld voor de inbreuk die Shell vóór de overdracht van de activiteiten had begaan. Het tweede argument van de Commissie is juridisch niet ter zake dienend tenzij wordt aangetoond dat de vennootschap in staat van faillissement verkeert, hetgeen niet het geval is met Syndial, die thans nog steeds bestaat. Dit klemt temeer daar de Commissie de betrokkenen in het onderhavige geval hoofdelijk aansprakelijkheid heeft gesteld om het risico uit te sluiten dat de geldboete niet wordt betaald. Polimeri voegt daaraan toe dat de omstandigheid dat EniChem SpA Polimeri gedurende tien maanden na de overdracht van de activiteiten heeft beheerst, slechts een voorlopige oplossing was in afwachting dat de holdingmaatschappij Polimeri zou beheersen.

118    Polimeri concludeert daaruit dat het criterium van de economische continuïteit in het onderhavige geval in strijd met beginsel van het persoonlijke karakter van de straffen, niet conform de rechtspraak, zonder afdoende motivering en op discriminerende wijze is toegepast.

119    Volgens de Commissie dient het middel te worden afgewezen. Zij betoogt inzonderheid dat er economische continuïteit was tussen de bij de mededingingsregel betrokken overdragende vennootschap (EniChem SpA/Syndial) en de overnemende vennootschap (Polimeri).

b)     Beoordeling door het Gerecht

120    Zoals in punt 4 hierboven in herinnering is gebracht, werden de activiteiten van Eni op het gebied van de betrokken producten aanvankelijk verricht door EniChem Elastomeri, die door Eni indirect werd beheerst via haar dochteronderneming EniChem SpA. Op 1 november 1997 is EniChem Elastomeri door fusie opgegaan in EniChem SpA. Eni beheerste EniChem SpA voor 99,97 %. Op 1 januari 2002 heeft EniChem SpA haar strategische chemische activiteiten (daaronder begrepen haar activiteiten op het gebied van de betrokken producten) overgedragen aan haar 100 %-dochteronderneming Polimeri. Sinds 21 oktober 2002 wordt Polimeri rechtstreeks en volledig beheerst door Eni. Per 1 mei 2003 heeft EniChem SpA haar naam veranderd in Syndial SpA (punten 26 tot en met 32 van de bestreden beschikking).

121    In de bestreden beschikking wijst de Commissie erop dat er structurele banden bestaan tussen EniChem SpA (dat later Syndial is geworden) en Polimeri, aangezien deze vennootschappen tot dezelfde onderneming behoren. In het concrete geval concludeert zij dat Polimeri aansprakelijk dient te worden gesteld voor de door Syndial gepleegde inbreuk, niettegenstaande het feit dat deze laatste vennootschap nog steeds bestaat (punten 338, 368 en 369 van de bestreden beschikking).

122    De Commissie voegt daaraan toe dat de aansprakelijkheid van Polimeri ook is gebaseerd op, ten eerste, de omstandigheid dat EniChem SpA zowel vóór als na de overdracht van de betrokken activiteiten de enige aandeelhouder van Polimeri was en dat voor die overdacht geen daadwerkelijke betaling heeft plaatsgevonden, ten tweede, de omstandigheid dat het kapitaal en de omzet van EniChem SpA na die overdracht aanzienlijk zijn verminderd en deze vennootschap nog slechts een geringe activiteit heeft, en ten derde, de omstandigheid dat het personeelslid dat voor EniChem SpA aan de inbreuk had deelgenomen, daarna voor Polimeri aan die inbreuk heeft deelgenomen (punten 369 tot en met 373 van de bestreden beschikking).

123    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat wanneer een economische entiteit de mededingingsregels overtreedt, zij in overeenstemming met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid voor die inbreuk moet dragen (zie in die zin arresten Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 50 hierboven, punt 145, en Cascades/Commissie, aangehaald in punt 116 hierboven, punt 78; zie ook arrest Hof van 11 december 2007, ETI e.a., C‑280/06, Jurispr. blz. I‑10893, punt 39).

124    Wanneer twee entiteiten een zelfde economische eenheid vormen, belet het feit dat de entiteit die de inbreuk heeft begaan, nog bestaat, op zichzelf echter niet dat de entiteit waaraan zij haar economische activiteiten heeft overgedragen, wordt bestraft (zie in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 51 hierboven, punten 355‑358, en arrest Gerecht van 27 september 2006, Jungbunzlauer/Commissie, T‑43/02, Jurispr. blz. II‑3435, punt 132).

125    Een dergelijke tenuitvoerlegging van de sanctie is inzonderheid toelaatbaar wanneer deze entiteiten door dezelfde persoon zijn beheerst en, gelet op de nauwe economische en organisatorische banden die hen verenigen, in wezen dezelfde commerciële richtsnoeren hebben toegepast (arrest ETI e.a., aangehaald in punt 123 hierboven, punt 49).

126    In het onderhavige geval staat vast dat EniChem SpA en Polimeri ten tijde van hun inbreuk opleverende gedragingen rechtstreeks of indirect volledig in het bezit waren van dezelfde vennootschap, namelijk Eni. In die omstandigheden staat het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid niet eraan in de weg dat de sanctie voor de aanvankelijk door EniChem SpA en vervolgens door Polimeri begane inbreuk geheel aan laatstgenoemde wordt opgelegd (zie in die zin arrest ETI e.a., aangehaald in punt 123 hierboven, punt 51).

127    De andere door Polimeri aangevoerde argumenten kunnen deze conclusie niet op losse schroeven zetten.

128    Met name aangaande het argument dat de door de Commissie aangedragen elementen die in punt 122 hierboven zijn genoemd, niet ter zake dienend zijn, dient erop te worden gewezen dat de door de Commissie geformuleerde conclusie dat Polimeri aansprakelijk moet worden gesteld voor de handelingen die EniChem SpA (die later Syndial is geworden) heeft gesteld, is gebaseerd op het feit dat de betrokken activiteiten zijn overgedragen tussen twee vennootschappen die tot dezelfde onderneming behoorden. De andere in punt 122 hierboven genoemde elementen die door de Commissie in de bestreden beschikking zijn aangedragen, ondersteunen die conclusie van de Commissie, zoals blijkt uit het gebruik van het bijwoord „ook” in punt 369 van de bestreden beschikking. Hieruit volgt dat, zelfs al zouden de door de Commissie aangedragen elementen niet ter zake dienend zijn, deze vaststelling de rechtmatigheid van de bestreden beschikking op dit punt niet op losse schroeven kan zetten.

129    In elk geval zijn de door de Commissie aangedragen elementen die uit feitelijk oogpunt door Polimeri niet worden betwist, wel ter zake dienend. Uit deze elementen blijkt immers dat een sanctie die wordt opgelegd aan een onderneming die weliswaar juridisch blijft bestaan, maar geen economische activiteiten meer uitoefent, elke afschrikkende werking dreigt te missen, en dat, indien er geen enkele mogelijkheid zou bestaan om die sanctie op te leggen aan een andere entiteit dan die welke de inbreuk heeft begaan, ondernemingen aan sancties zouden kunnen ontsnappen door eenvoudigweg hun identiteit te veranderen door middel van herstructureringen, overdrachten of andere juridische of organisatorische wijzigingen (zie in die zin arrest ETI e.a., aangehaald punt 123 hierboven, punten 40 en 41).

130    Met betrekking tot de door Polimeri in haar betoog aangevoerde ontoereikende motivering van de bestreden beschikking behoeft ten slotte slechts te worden vastgesteld dat de Commissie in de in de punten 120 tot en met 122 hierboven genoemde punten van de bestreden beschikking nauwkeurig heeft aangegeven op welke gronden zij Polimeri in het onderhavige geval aansprakelijk heeft gesteld.

131    Mitsdien moet het zevende middel van Polimeri ongegrond worden verklaard.

5.     Het achtste middel, betreffende de ongegronde vaststelling van het bestaan van een mededingingsregeling

a)     Argumenten van partijen

 Voorafgaande opmerkingen

132    Het achtste middel van Polimeri bestaat formeel uit twee onderdelen. In het eerste onderdeel komt Polimeri op tegen de bronnen van de door de Commissie gebruikte bewijzen. In het tweede onderdeel komt zij op tegen het onderdeel van de bestreden beschikking met als opschrift „Algemene beschrijving van het kartel”.

133    Aangaande het onderdeel van de bestreden beschikking met als opschrift „Bijeenkomsten van het kartel” verwijst Polimeri naar drie bij haar verzoekschrift gevoegde bijlagen waarvan zij, anders dan de Commissie, betoogt dat zij ontvankelijk zijn. Uit de door de Commissie in haar schrifturen aangehaalde rechtspraak kan worden afgeleid dat de eventuele niet-ontvankelijkheid van een bijlage dient te worden beoordeeld tegen de achtergrond van de vermelding en de passende verwoording in het verzoekschrift van het middel waarop die bijlage betrekking heeft. Een algemene verwijzing naar een of meerdere bijlagen moet als niet-ontvankelijk worden aangemerkt wanneer de rechtsgrondslag (het middel) waarop het in de bijlage uiteengezette betrekking heeft, in het verzoekschrift niet passend is verwoord. In het onderhavige geval heeft Polimeri, ten eerste, de inhoud van de verschillende bijlagen in het verzoekschrift specifiek in herinnering gebracht, en tweede, een van die bijlagen in het verzoekschrift nader vermeld. Daarbij komt dat de tekst zelf van de bijlagen verschillende verwijzingen naar bepaalde onderdelen van het verzoekschrift en naar de andere bijlagen bevat, en dat tegelijkertijd een Franse vertaling ervan is overgelegd. De betrokken bijlagen dienen dus slechts als bewijsstuk van een in het verzoekschrift aangevoerd middel.

 Het eerste onderdeel van het achtste middel, betreffende de bronnen van de bewijzen

134    Wat ten eerste de verklaringen betreft van de ondernemingen die een verzoek om immuniteit of vermindering van de geldboete hebben ingediend, wijst Polimeri erop dat het feitenrelaas van de Commissie op tal van punten afwijkt van de inhoud van de verklaringen van de personeelsleden. Polimeri verklaart dat niet alleen de verklaringen van de personeelsleden van verschillende vennootschappen onderling verschillen, maar ook de verklaringen van de personeelsleden van een zelfde vennootschap. Zij voegt daaraan toe zij die tegenstrijdigheden op verschillende plaatsen in haar verzoekschrift heeft uiteengezet. De desbetreffende grief van de Commissie dat de argumenten van Polimeri geen enkele aanduiding of bewijs bevatten, is dus puur formeel.

135    Wat ten tweede de handgeschreven notities betreft die de heer N. (Dow) tijdens een inspectie heeft gemaakt, deze vormen het enige echte schriftelijke bewijs dat de Commissie ter staving van haar beschuldiging kan overleggen.

136    Polimeri wijst er inzonderheid op dat op basis daarvan in punt 202 van de bestreden beschikking, betreffende een gestelde ongeoorloofde bijeenkomst van de concurrenten op 16 november 1999 te Frankfurt (Duitsland), wordt gezegd: „Na de bijeenkomst van 16 november 1999 en het diner zijn de heren [P., F., N., V., L., L. en T.] bijeengekomen in de bar Casablanca van het hotel Meridien.” Uit het onderzoeksdossier blijkt echter dat de heer P. op dat tijdstip niet meer in Frankfurt was. Polimeri legt als bijlage een kopie van stukken uit het onderzoeksdossier over. Verder draagt Polimeri gegevens aan waaruit blijkt dat de heer L. (EniChem) reeds naar Milaan (Italië) was teruggekeerd. Zij uit ook twijfel omtrent de aanwezigheid van de heer F. op grond van een op 16 november 1999 met een creditcard verrichte betaling aan het hotel. Polimeri voegt daaraan toe dat een van de bij het verweerschrift gevoegde stukken (namelijk een door het hotel aan de heer P. afgegeven ontvangstbewijs) als bewijs à charge buiten beschouwing moet worden gelaten. Ofschoon dat document deel uitmaakt van het onderzoeksdossier, is het immers noch in de mededelingen van punten van bezwaar noch in de bestreden beschikking als bewijsmiddel gebruikt. Polimeri heeft daarover dus geen opmerkingen kunnen maken. Hetzelfde geldt voor het feit dat de Commissie in haar schrifturen voor het Gerecht de officieuze datum van de bijeenkomst heeft gewijzigd en thans stelt dat deze op 15 november 1999 heeft plaatsgevonden. Verder legt de Commissie niet uit hoe de officieuze bijeenkomst op de avond van 15 november 1999 kan hebben plaatsgevonden, terwijl het eerste deel van de handgeschreven notities van de heer N. begint met de officiële bijeenkomst (die op 16 november 1999 heeft plaatsgevonden). De bestreden beschikking vertoont dus niet alleen een gebrek aan onderzoek, maar ook een gebrek aan motivering. De nieuwe versie van de feiten die de Commissie in haar verweerschrift heeft gegeven, moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard. Bovendien beklemtoont Polimeri dat zij, anders dan de Commissie lijkt te suggereren, steeds heeft ontkend dat zij aan de betrokken bijeenkomst heeft deelgenomen.

137    Ten slotte hebben twee andere handgeschreven notities van de heer N., die aanvankelijk als bewijs van het kartel [voor de bijeenkomst van 21 februari 1996 te Düsseldorf en voor de bijeenkomst van 30 november en 1 december te Brussel (België)] waren gebruikt, hun status van bewijsmiddel verloren. Polimeri concludeert daaruit dat ten minste drie van de vijf handgeschreven notities van de heer N. geen verband hielden met ongeoorloofde bijeenkomsten. Het Gerecht dient de lezing en de uitlegging van de handgeschreven notities van de heer N. dus omstandig en nauwkeurig te onderzoeken en in voorkomend geval aanvullend onderzoek te verrichten om uit te maken hoe en in welke vorm die notities bij de Commissie zijn terechtgekomen.

138    Polimeri voegt daaraan toe dat zij, anders dan de Commissie in haar schrifturen verklaart, in het verzoekschrift herhaaldelijk melding heeft gemaakt van de elementen die twijfel doen rijzen omtrent de bewijswaarde van de handgeschreven notities van de heer N., en zulks niet alleen van die betreffende bijeenkomst van 16 november 1999. Verder beklemtoont zij dat volgens de rechtspraak het bestaan van twijfel bij de rechter in het voordeel moet spelen van de adressaat van de beschikking waarbij een inbreuk is vastgesteld (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 46 hierboven, punt 177).

139    Ten derde betoogt Polimeri in repliek dat er geen bewijs is van de gestelde bijeenkomsten van het kartel voor BR en SBR. Polimeri levert in dit verband commentaar met betrekking tot elk van de betrokken bijeenkomsten (uit de periode van 1996 tot 2002). Zij wijst er ook op dat deze feiten reeds in het verzoekschrift zijn toegelicht.

 Het tweede onderdeel van het achtste middel, betreffende de algemene beschrijving van het kartel

140    Om te beginnen wijst Polimeri erop dat het onderdeel van de bestreden beschikking met als opschrift „Algemene beschrijving van het kartel” een samenstel van verklaringen is, waarin weinig echt relevante aspecten worden behandeld. Polimeri beklemtoont dat de in punt 112 van de bestreden beschikking opgenomen verklaring van de heer W. (Bayer), dat de heren L. (EniChem) en W. de heer N. (Dow) hebben gevraagd geen notities meer te maken van de officieuze discussies, niet geloofwaardig is. Zij wijst er inzonderheid op dat deze verklaring wordt tegengesproken door de heer L. en niet wordt bevestigd door de heer N. De verklaring van de heer W. betrof overigens de handgeschreven notities van de heer N. over de bijeenkomst van 21 februari 1996. Ten slotte is er een gebrek aan samenhang tussen het tijdstip waarop de heer N. zou zijn verzocht geen notities meer te maken, en het tijdstip waarop daadwerkelijk is ingegaan op dat verzoek. Polimeri voegt daaraan toe dat de beschuldiging die de Commissie wil staven, uitsluitend op die verklaring is gebaseerd.

141    Wat de grond van de zaak betreft, maakt Polimeri een onderscheid tussen de prijsovereenkomsten, de marktverdelingsovereenkomsten, de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie, de follow-up van de overeenkomsten en het algemene feitenrelaas van de heer N.

–       De prijsovereenkomsten

142    Met betrekking tot BR wijst Polimeri erop dat de in de punten 105 en 106 van de bestreden beschikking opgenomen verklaringen van de heer W. (Bayer) vaag en in elk geval niet plausibel zijn. Zij komt in dit verband op tegen de door de Commissie in haar schrifturen verrichte verwijzingen naar andere punten van de bestreden beschikking en wijst met betrekking tot deze punten op verschillende punten van het verzoekschrift of van de bijlagen daarbij. Polimeri verklaart ook dat bepaalde door de Commissie bedoelde punten niet betrekking hebben op BR.

143    De verklaring dat de heer D. (Enichem) Bayer – onder bedreiging – heeft gevraagd de prijzen te verhogen (punt 103 van de bestreden beschikking) is overigens niet geloofwaardig, gelet op het feit dat Bayer de grootste markdeelnemer was. Bayer heeft de verklaringen van zijn eigen personeelslid overigens tegengesproken. De Commissie kan dit feit dus niet betwisten met een loutere opvatting in haar schrifturen. Polimeri verklaart ook dat dit onderdeel van de bestreden beschikking geen andere specifieke aanwijzing betreffende eventuele prijsovereenkomsten voor BR bevat. Bovendien bestaat er geen enkel schriftelijk bewijs van eventuele ongeoorloofde discussies over BR. Ten slotte beklemtoont Polimeri dat uit de analyse van de prijsschommelingen die in de eerste mededeling van punten bezwaar op basis van de door alle producenten verstrekte informatie is gemaakt, duidelijk blijkt dat er geen sprake is geweest van een synchrone ontwikkeling van de prijzen, dat er evenveel verhogingen als verlagingen van de prijzen zijn geweest, dat de evolutie van de prijzen met enige vertraging de verhoging of verlaging van de kostprijs van de grondstoffen volgde en dat de prijzen van de verschillende producten onderling steeds sterk uiteenliepen.

144    Met betrekking tot SBR verkaart Bayer dat de heren D. (EniChem) en De J. (Shell) het meest actief bij de overeenkomsten betrokken waren (punt 111 van de bestreden beschikking). Deze twee personen hebben echter steeds ten stelligste ontkend dat zij aan de mededinging beperkende overeenkomsten hebben deelgenomen. De in punt 119 van de bestreden beschikking opgenomen verklaring waarop de Commissie zich in haar schrifturen beroept, is niet ter zake dienend daar zij uitgaat van de heer V. (Shell) persoonlijk. Zij kan de verklaring van de heer De J. niet op losse schroeven zetten. De Commissie baseert zich uitsluitend op de verklaringen van de meewerkende ondernemingen en van Shell en draagt geen enkel ander bewijs of geen enkele andere aanwijzing aan. Shell zou volgens de eerste mededeling van punten van bezwaar onvoorwaardelijk hebben erkend aan de prijsovereenkomsten te hebben deelgenomen, ofschoon de heer De J. dit ten stelligste heeft ontkend. Polimeri betoogt echter dat de latere bekentenissen van Shell slechts bewijswaarde hebben ten aanzien van de vennootschap waarvan zij zijn uitgegaan, aangezien zij na de eerste beschuldiging zijn afgelegd en niet door andere relevante documenten worden gestaafd. In dit verband komt Polimeri op tegen de door de Commissie in haar schrifturen verrichte verwijzingen naar andere punten van de bestreden beschikking. Met betrekking tot deze punten verwijst Polimeri naar verschillende punten van het verzoekschrift of van de bijlagen daarbij.

145    Het in de punten 110 en 114 van de bestreden beschikking weergegeven standpunt van Bayer is overigens niet in overeenstemming met de verklaringen van sommige personeelsleden van deze vennootschap, te weten de heren O. en Ü. Polimeri verwijst dienaangaande naar een aantal stukken uit het onderzoeksdossier. Zij wijst erop dat de heer O., anders dan de Commissie in haar schrifturen betoogt, heeft deelgenomen aan een bijeenkomst van de European Synthetic Rubber Association op 2 en 3 september 1996, een bijeenkomst die wordt vermeld onder de „bijeenkomsten van het kartel”. Bovendien is het niet denkbaar dat verantwoordelijken van Bayer overeenkomsten zouden hebben gesloten zonder dat de heer O., de verkoopverantwoordelijke van deze vennootschap, daarvan op de hoogte was. Het later verrichte nieuwe onderzoek is niet ter zake dienend omdat het is gebaseerd op een nieuwe versie van de feiten die voortvloeit uit gesprekken met de heer W., die nooit de SBR-verantwoordelijke van Bayer is geweest. Polimeri beklemtoont dienaangaande dat de Commissie zich vooral op de verklaring van de meest coöperatieve personen beroept. Er is geen enkel bewijs dat de betrokken ondernemingen een overeenkomst tot verhoging van de prijzen hebben gesloten of een gemeenschappelijk mechanisme voor stelselmatig overleg over de SBR-prijzen hebben opgezet en toegepast. Polimeri herinnert in dit verband aan de kritiek op de handgeschreven notities van de heer N. Ten slotte levert de analyse van de schommelingen van de prijs van SBR hetzelfde resultaat als die betreffende de eerder onderzochte BR.

146    Polimeri verklaart ook dat, anders dan de Commissie in haar schrifturen stelt, het bewijs dat de betrokken overeenkomst geen gevolgen heeft gehad, wel ter zake dienend is. Dit is voor Polimeri immers het enige middel om aan tonen dat de inhoud van de verklaringen, die door geen enkel ander bewijs worden bevestigd, geen grondslag heeft.

–       De marktverdelingsovereenkomsten

147    Om te beginnen verklaart Polimeri dat uit de bestreden beschikking niet duidelijk blijkt of de gestelde marktverdelingsovereenkomsten alleen betrekking hebben op SBR dan wel ook op BR. Zij wijst in dit verband op een contradictie tussen punt 124 en punt 301 van de bestreden beschikking.

148    Wat BR betreft, wijst Polimeri erop dat slechts een van de in het onderdeel betreffende de marktverdelingsovereenkomsten genoemde verklaringen [namelijk die van de heer W. (Bayer)] specifiek betrekking heeft op dit product (punt 129 van de bestreden beschikking). Tegen de achtergrond van de punten 56 en 57 van de bestreden beschikking vraagt Polimeri zich echter af of de producenten wel in staat waren klanten (in casu bandenfabrikanten) van de omvang van die welke de Commissie bedoelt, onder elkaar te verdelen. Daarbij komt dat, zoals uit punt 125 van de bestreden beschikking blijkt, wegens technische specificaties niet alle producenten bij iedere klant officieel waren erkend. Geen enkel document bewijst het bestaan van de gestelde marktverdelingsovereenkomsten. Polimeri verklaart overigens dat de hoeveelheden die EniChem SpA aan de door de Commissie bedoelde bandenfabrikanten leverde (60 à 65 van de door EniChem SpA geproduceerde BR) voortdurend schommelden. Dit verdraagt zich niet met het doel, het statu quo te handhaven, althans niet wat Polimeri betreft. Bovendien heeft EniChem SpA de rest van haar BR-productie (te weten 35 à 40 %) aan andere klanten dan bandenfabrikanten verkocht, die geen gemeenschappelijke klanten waren. Polimeri beklemtoont dat zij, anders dan de Commissie in haar schrifturen verklaart, niet stelt dat zij geen commercieel belang had bij het sluiten van de mededinging beperkende overeenkomsten.

149    De in punt 127 van de bestreden beschikking opgenomen verklaring van heer V. (Shell) dat de heer L. (EniChem) hem heeft gelast weg te blijven van de markt voor voltapijtdragers in het Verenigd Koninkrijk, is niet geloofwaardig. Polimeri wijst dienaangaande op de evolutie in de verklaringen van Shell, op het feit dat de heer L. categoriek ontkent iets dergelijks te hebben gezegd, en op het feit dat de markt voor voltapijtdragers niet relevant is voor BR.

150    Wat SBR betreft, wijst Polimeri erop dat volgens de in punt 124 van de bestreden beschikking opgenomen verklaring van de heer P. (Bayer), die in 1999 in dienst is getreden (geen enkele uitspraak heeft dus betrekking op de eerdere jaren), deze laatste ontkent dat er een overeenkomst voor het bevriezen van de capaciteiten of de marktaandelen is geweest, en verklaart dat de beslissing om geen agressieve concurrentie te voeren aan het vrije oordeel van de ondernemingen is overgelaten. Deze verklaring is allesbehalve het bewijs van het bestaan van een overeenkomst. Dit wordt bevestigd door het feit dat de hoeveelheden SBR die EniChem SpA aan de grootste klanten verkocht, voortdurend schommelden. Het argument van de Commissie dat de stelling van Polimeri op een fout in de Italiaanse vertaling van de verklaring van de heer P. berust, moet niet-ontvankelijk worden verklaard. De Commissie had die vertaalfout overigens kunnen verbeteren om Polimeri in staat te stellen haar rechten van verdediging uit te oefenen. In elk geval is de betrokken verklaring zelfs in de brontaal (Duits) dubbelzinnig. Polimeri komt ook op tegen de door de Commissie in haar schrifturen verrichte verwijzingen naar andere punten van de bestreden beschikking die het bestaan van een mededingingsregeling betreffende SBR voor de jaren vóór 1999 zouden aantonen.

151    De in punt 125 van de bestreden beschikking opgenomen verklaring van Dow dat „zij EniChem [SpA] hebben verzekerd dat zij haar positie bij Michelin of Bridgestone niet zouden aanvallen,” verwijst niet naar een specifieke periode en stuit dus op de schommelingen van de hoeveelheden die EniChem SpA tijdens de gehele betrokken periode heeft geleverd. De in punt 126 van de bestreden beschikking opgenomen verklaring van Bayer dat Dow en EniChem SpA zich op bepaalde bijeenkomsten wederzijds van diefstal van klanten hebben beschuldigd, lijkt het beste bewijs van sterke mededinging op de markt, althans in de betrekkingen tussen EniChem SpA en Dow.

–       De uitwisseling van commercieel gevoelige informatie

152    Wat BR betreft, stelt Polimeri met betrekking tot de punten 120, 128 en 132 van de bestreden beschikking, zakelijk weergegeven, dat de daarin opgenomen verklaringen niet geloofwaardig zijn (punt 132 van de bestreden beschikking) of niet door bewijzen worden gestaafd (punten 120 en 128 van de bestreden beschikking). Bovendien wordt in punt 128 van de bestreden beschikking verwezen naar ten dele openbare informatie, wat de Commissie in punt 329 van de bestreden beschikking toegeeft. Deze erkent dus ook impliciet dat het bezwaar inzake uitwisseling van informatie ongegrond is.

153    Wat SBR betreft, wordt in de punten 131 tot en met 133 van de bestreden beschikking geen specifieke beschuldiging geformuleerd. Polimeri verwijst dus naar hetgeen met betrekking tot BR is uiteengezet.

154    Zij voegt eraan toe dat zij, anders dan de Commissie betoogt, in het verzoekschrift is opgekomen tegen de documenten betreffende de bijeenkomsten van 20 mei 1996 te Milaan en 15 en 16 november 1999 te Frankfurt. Volgens Polimeri is de betrokken informatie overigens nagenoeg uitsluitend openbare informatie.

–       De follow-up van de overeenkomsten

155    In punt 136 van de bestreden beschikking doelt de Commissie op de bilaterale telefonische contacten van de concurrenten tussen de bijeenkomsten. Volgens Polimeri bestaat het onderdeel van de bestreden beschikking waarin het gestelde mechanisme van folluw-up van de kartelovereenkomsten wordt beschreven, uit een uiterst fragmentarische beschrijving van de gebeurtenissen. Zo is er geen enkel bewijs dat alle betrokken ondernemingen de gemeenschappelijke wil hebben gehad om onder elkaar een mechanisme van toezicht op de uitvoering van de gestelde overeenkomsten toe te passen. Polimeri herinnert ook aan de rechtspraak volgens welke moet worden aangetoond dat de betrokken onderneming de inbreuk opleverende gedragingen van de andere deelnemers kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arrest Bolloré e.a./Commissie, aangehaald in punt 55 hierboven). Dit bewijs mag niet op een vermoeden van schuld worden gebaseerd, maar moet aan de hand van rechtstreekse schriftelijke bewijzen worden geleverd (Cement-arrest, aangehaald in punt 105 hierboven).

156    Wat BR betreft, stelt Polimeri met betrekking tot de punten 137, 138, 143 en 144 van de bestreden beschikking, zakelijk weergegeven, dat de daarin opgenomen verklaringen niet gedetailleerd (periode, product, klanten) zijn en daardoor een geringe bewijswaarde hebben. Met betrekking tot de in punt 143 van de bestreden beschikking opgenomen verklaring van de heer F. (Dow) merkt Polimeri inzonderheid op dat een andere in het dossier aanwezige verklaring van Dow over dezelfde periode melding maakt van een geschil tussen Dow en EniChem SpA over schending van zakengeheimen door Karbochem (een onderneming in het bezit van Dow). Dit door middel van een dading beëindigde geschil zou tal van contacten tussen de twee ondernemingen hebben gevergd. De in punt 144 van de bestreden beschikking opgenomen verklaring van de heer W. (Dow) zou op verrassende wijze passen in de verklaringen betreffende de bijkomsten van de European Synthetic Rubber Association, inzonderheid de bijeenkomst van november 2001.

157    Wat SBR betreft, richt Polimeri haar kritiek op de verklaring van de heer F. (Bayer) dat de heer L. (EniChem) in het jaar na hun eerste bijeenkomst in februari 1999 een of twee keer met hem contact heeft opgenomen (punt 140 van de bestreden beschikking). Volgens Polimeri hielden die contacten verband met een tussen EniChem SpA en Bayer gesloten overeenkomst voor de levering van een specifiek product dat niet onder de categorie SBR stricto sensu valt. Zij legt dienaangaande een document over waaruit blijkt dat het betrokken product in 1999 aan Bayer is verkocht en verwijst naar een verklaring in het onderzoeksdossier. De verklaringen van Bayer zijn, niet geheel onschuldig, uit hun verband gerukt en fragmentarisch weergegeven. Bovendien was de heer F. niet rechtstreeks verantwoordelijk voor de SBR-activiteiten. De heer F. heeft overigens bevestigd dat de betrokken gesprekken geen prijsovereenkomsten konden bevatten.

–       Het algemene feitenrelaas van de heer N.

158    Polimeri vestigt de aandacht van het Gerecht op een verklaring die de heer N. (Dow) tijdens een gesprek op 13 december 2005 heeft afgelegd en die niet in de bestreden beschikking is opgenomen. Deze door haar volledig aangehaalde verklaring is bijzonder belangrijk. Zij toont aan dat de contacten die buiten het rechtstreekse kader van de bijeenkomsten van de European Synthetic Rubber Association hebben plaatsgevonden, niet meer waren dan onvermijdelijke en natuurlijke ontmoetingen tussen de marktdeelnemers van de betrokken sector, die in de meeste gevallen op basis van openbare informatie over verschillende onderwerpen hebben gediscussieerd zonder tot afstemming te willen komen. Het is mogelijk dat in deze context toevalligerwijze situaties zijn ontstaan die als „op de grens van afstemming” zouden kunnen worden aangemerkt, maar er is een grote afstand tussen een dergelijke situatie en een mededingingsregeling, een afstand die de Commissie niet met de daartoe nodige bewijzen heeft weten te overbruggen. Polimeri voegt daaraan toe dat de Commissie opzettelijk voorbijgaat aan het wezenlijke verschil tussen het delen van openbare informatie en het opzetten van een mededingingsregeling over de prijs van een bepaald product. Polimeri beklemtoont ook dat de verklaring van de heer N. bevestigt dat er geen gemeenschappelijke visie was, niet over de evolutie van de prijzen van de grondstoffen en ook niet over het uiteindelijke doel dat de vennootschappen nastreefden.

159    Volgens de Commissie dient het middel te worden afgewezen. Om te beginnen voert zij aan dat Polimeri in de bijlagen A 23 tot en met A 25 bij het verzoekschrift tal van grieven en argumenten aandraagt die in de tekst van het verzoekschrift niet zijn terug te vinden. Daardoor maakt Polimeri inbreuk op artikel 19, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering. Verder is de Commissie, zakelijk weergegeven, van mening dat zij geen fout heeft gemaakt door te oordelen dat Polimeri een inbreuk heeft gemaakt.

b)     Beoordeling door het Gerecht

160    Met betrekking tot het bewijs van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie de door haar vastgestelde inbreuken dient te bewijzen en de elementen dient aan te dragen die rechtens genoegzaam het bestaan bewijzen van de feiten die een inbreuk vormen. Aldus dient de Commissie nauwkeurig bepaalde en onderling overeenstemmende bewijzen aan te dragen die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk is gepleegd (zie de in punt 50 hierboven aangehaalde rechtspraak). Verder zij eraan herinnerd dat het voor het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, EG, volstaat dat de betrokken ondernemingen hun gemeenschappelijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op de markt op een bepaalde wijze te gedragen (arresten Hof van 15 juli 1970, ACF Chemiefarma/Commissie, 41/69, Jurispr. blz. 661, punt 112, en 29 oktober 1980, van Landewyck e.a./Commissie, 209/78 tot en met 215/78 en 218/78, Jurispr. blz. 3125, punt 86; arrest Gerecht van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T‑7/89, Jurispr. blz. II‑1711, punt 256). Indien de rechter twijfels heeft, dienen deze twijfels in het voordeel te spelen van de adressaat van de beschikking waarbij een inbreuk is vastgesteld. De rechter kan dus niet concluderen dat de Commissie de betrokken inbreuk rechtens genoegzaam heeft bewezen, indien daarover bij hem twijfel blijft bestaan (arrest Gerecht van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punt 215).

 De ontvankelijkheid van bepaalde argumenten die Polimeri in het kader van het achtste middel heeft aangevoerd

161    Volgens artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering moet elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Volgens vaste rechtspraak is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf blijken. De tekst van het verzoekschrift mag weliswaar op specifieke punten worden gestaafd en aangevuld door verwijzingen naar bepaalde passages uit bijgevoegde stukken, maar een algemene verwijzing naar andere stukken, ook al zijn die als bijlage bij het verzoekschrift gevoegd, kan het ontbreken van de wezenlijke elementen van het juridische betoog, die volgens bovengenoemde bepalingen in het verzoekschrift moeten worden vermeld, niet goedmaken (arrest Hof van 31 maart 1992, Commissie/Denemarken, C‑52/90, Jurispr. blz. I‑2187, punt 17, en arrest Gerecht van 17 september 2007, Microsoft/Commissie, T‑201/04, Jurispr. blz. II‑3601, punt 94). Bovendien is het niet de taak van het Gerecht om in de bijlagen de middelen en argumenten te zoeken en te ontdekken die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen, aangezien de bijlagen slechts als bewijsmiddel dienen (arresten Gerecht van 7 november 1997, Cipeke/Commissie, T‑84/96, Jurispr. blz. II‑2081, punt 34, en 21 maart 2002, Joynson/Commissie, T‑231/99, Jurispr. blz. II‑2085, punt 154).

162    Soortgelijke eisen gelden wanneer een grief wordt aangevoerd ter ondersteuning van een middel (zie in die zin arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mo och Domsjö/Commissie, T‑352/94, Jurispr. blz. II‑1989, punt 333).

163    In het onderhavige geval verklaart Polimeri: „Omdat het aantal bladzijden dat het onderhavige verzoekschrift mag bedragen, strikt beperkt is, zal verzoekster hier haar argumenten over het onderdeel ‚Algemene beschrijving van het kartel’ voordragen en haar specifieke opmerkingen over het onderdeel ‚Bijeenkomsten van het kartel’ in bijlage [A] 23, bijlage [A] 24 en bijlage [A] 25 [bij het verzoekschrift] formuleren.”

164    Aldus formuleert Polimeri in het verzoekschrift zelf een grief betreffende het onderdeel van de bestreden beschikking dat als opschrift „Algemene beschrijving van het kartel” heeft (te weten onderdeel 4.2 van de bestreden beschikking). De grief betreffende het onderdeel van de bestreden beschikking dat als opschrift „Bijeenkomsten van kartel” heeft (te weten onderdeel 4.3 van de bestreden beschikking) wordt slechts in de bijlagen A 23 tot en met A 25 bij het verzoekschrift rechtens en feitelijk nader uiteengezet.

165    De enige elementen die Polimeri met betrekking tot het onderdeel van de bestreden beschikking dat als opschrift „Bijeenkomsten van het kartel” heeft, in het verzoekschrift zelf verstrekt, zijn meer bepaald de volgende:

„Polimeri stelt (in bijlage [A] 23 [bij het verzoekschrift]) dat onmogelijk kan worden volgehouden dat er in de periode [van] 1996 tot 2000 tussen de concurrenten sprake was van enige vorm van mededingingsregeling ter zake van de prijzen van SBR en BR. In het geringe aantal gevallen waarin in de bijgevoegde stukken – die grotendeels betrekking hebben op SBR – melding wordt gemaakt van bijeenkomsten buiten de officiële bijeenkomsten, is er niets, maar dan ook werkelijk niets, op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het handelsbeleid van de ondernemingen op een of andere wijze werd gecoördineerd.

Met betrekking tot het jaar 2001 toont Polimeri in bijlage [A] 24 [bij het verzoekschrift] aan dat dat jaar zowel ter zake van BR als ter zake van SBR volstrekt irrelevant was uit antitrust-oogpunt, zodat ingeval de Commissie zou oordelen dat het bestaan van een kartel [met betrekking tot] EniChem is bewezen – quod non – dat kartel in elk geval moet worden geacht uiterlijk in 2000 te zijn beëindigd.

Voor 2002 (bijlage [A] 25 [bij het verzoekschrift]) ten slotte heeft geen enkele grief betrekking op BR, zoals de Commissie zelf toegeeft. Wat SBR betreft, is geen enkele ongeoorloofde handeling [van] Polimeri aangetoond.”

166    In voetnoten worden de plaats en de datum van de betrokken bijeenkomsten vermeld.

167    Het achtste middel dat Polimeri in het verzoekschrift aanvoert, bestaat overigens, naast het gedeelte met als opschrift „Inleiding”, uit twee delen. Deze twee delen, met als opschrift „Betreffende de bronnen van de bewijzen” en „Betreffende de algemene beschrijving van het kartel”, zien op de specifieke onderdelen van de bestreden beschikking met dezelfde opschriften. Het achtste middel dat Polimeri in het verzoekschrift aanvoert, bevat nergens een gedeelte met als opschrift „Betreffende de bijeenkomsten van het kartel”.

168    In die omstandigheden voldoet de grief die Polimeri tegen het onderdeel van de bestreden beschikking dat als opschrift „Bijeenkomsten van het kartel” heeft (te weten hoofdstuk 4.3 van de bestreden beschikking) heeft aangevoerd, en waarvan de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, alleen in de bijlagen A 23 tot en met A 25 zijn terug te vinden, niet aan de eisen van artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering.

169    Polimeri kan dit gebrek niet wegwerken door in repliek bepaalde feitelijke of juridische gegevens over de „Bijeenkomsten van het kartel” te verstrekken, naar de bijlagen A 23 tot en met A 25 van het verzoekschrift te verwijzen of nieuwe bijlagen over te leggen. Bij het onderzoek of het verzoekschrift voldoet aan de eisen van artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, is de inhoud van de repliek immers logischerwijs niet van belang is. Met name de in de rechtspraak (arresten Gerecht van 27 februari 1997, FFSA e.a./Commissie, T‑106/95, Jurispr. blz. II‑229, punt 125, en 28 januari 1999, BAI/Commissie, T‑14/96, Jurispr. blz. II‑139, punt 66) aanvaarde ontvankelijkheid van de middelen en argumenten die in repliek worden aangevoerd ter nadere uitwerking van in het verzoekschrift vervatte middelen, kan niet ter ondervanging van het niet voldoen aan de eisen van artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bij de instelling van het beroep worden aangevoerd zonder laatstgenoemde bepaling volledig uit te hollen (beschikking Gerecht van 19 mei 2008, TF1/Commissie, T‑144/04, Jurispr. blz. II‑761, punt 30; zie in die zin ook arrest Gerecht van 16 maart 1993, Blackman/Parlement, T‑33/89 en T‑74/89, Jurispr. blz. II‑249, punt 65, en beschikking Gerecht van 28 april 1993, De Hoe/Commissie, T‑85/92, Jurispr. blz. II‑523, punt 25).

170    Mitsdien is de grief van Polimeri niet-ontvankelijk voor zover hij ziet op onderdeel 4.3 van de bestreden beschikking dat als opschrift „Bijeenkomsten van het kartel” heeft (zie in die zin arrest Mo och Domsjö/Commissie, aangehaald in punt 162 hierboven, punt 334, en arresten Gerecht van 27 september 2006, Roquette Frères/Commissie, T‑322/01, Jurispr. blz. II‑3137, punt 210, en 30 januari 2007, France Télécom/Commissie, T‑340/03, Jurispr. blz. II‑107, punt 168).

 Het eerste onderdeel van het achtste middel, betreffende de bronnen van de bewijzen

171    Wat ten eerste de verklaringen betreft van de ondernemingen die een verzoek om immuniteit of vermindering van de geldboete hebben ingediend, zijn de argumenten van Polimeri, zoals de Commissie beklemtoont, algemeen en zonder voldoende nauwkeurige toelichting voorgedragen. Deze argumenten kunnen de rechtmatigheid van de bestreden beschikking op dit punt dus niet op losse schroeven zetten. Voor geval dat de argumenten van Polimeri erop gericht zijn de bewijswaarde van de door ondernemingen in het kader van de mededeling betreffende samenwerking afgelegde verklaringen op losse schroeven te zetten, dienen deze argumenten te worden afgewezen om dezelfde redenen als die welke in het kader van het eerste middel zijn uiteengezet (zie punt 58 hierboven).

172    Wat ten tweede de handgeschreven notities van de heer N. (Dow) betreft, dient er allereerst op te worden gewezen dat Polimeri in het aan de „bronnen van de bewijzen” gewijde gedeelte van het verzoekschrift alleen opkomt tegen de notities betreffende de ongeoorloofde bijeenkomst van 15 en 16 november 1999 te Frankfurt (punt 201 van de bestreden beschikking). Polimeri komt niet op tegen de handgeschreven notities van de heer N. betreffende de ongeoorloofde bijeenkomst van 25 en 26 februari 1997 te Wenen (Oostenrijk) (punt 173 van de bestreden beschikking) en komt in dit gedeelte van het verzoekschrift overigens ook niet op tegen de handgeschreven notities van de heer N. betreffende de ongeoorloofde bijeenkomst van 20 en 21 mei 1996 te Milaan (punt 163 van de bestreden beschikking). Dat Polimeri de bewijswaarde van laatstgenoemde notities mogelijkerwijze op andere plaatsen in het verzoekschrift, en inzonderheid in het kader van het dertiende middel heeft betwist, doet niets af aan deze conclusie. Om de redenen die in het kader van het dertiende middel zullen worden uiteengezet, heeft Polimeri in elk geval geen elementen aangedragen die de bewijswaarde van die notities op losse schroeven kunnen zetten. Dus zelfs ingeval er nog twijfel zou bestaan omtrent de bewijswaarde van de handgeschreven notities van de heer N. betreffende de ongeoorloofde bijeenkomst van 15 en 16 november 1999 te Frankfurt, of ingeval de bestreden beschikking dienaangaande ontoereikend zou zijn gemotiveerd, zoals Polimeri betoogt, kan dit de bewijswaarde van de andere hierboven genoemde handgeschreven notities niet aantasten.

173    Vervolgens behoort het achtste middel tot de middelen betreffende de grond van de bestreden beschikking en niet tot de middelen strekkende tot nietigverklaring of verlaging van de geldboete. Het achtste middel is er dus op gericht, het Gerecht te doen vaststellen dat Polimeri geen inbreuk heeft begaan. Zelfs indien het Gerecht zou oordelen dat de handgeschreven notities van de heer N. betreffende de ongeoorloofde bijeenkomst van 15 en 16 november 1999 te Frankfurt geen bewijswaarde hebben of dat Polimeri niet aan deze bijeenkomst heeft deelgenomen, zou dit niet leiden tot de vaststelling dat deze onderneming geen inbreuk heeft begaan. De vaststelling van de inbreuk berust immers op andere bewijzen, met name verklaringen van ondernemingen die andere verklaringen van dezelfde aard bevestigen, handgeschreven notities betreffende andere ongeoorloofde bijeenkomsten en schriftelijke bewijzen die de Commissie tijdens het onderzoek heeft verzameld. In geval van overeenkomsten waarvan tijdens bijeenkomsten van concurrerende ondernemingen blijkt, is er overigens sprake van een inbreuk op de mededingingsregels wanneer die bijeenkomsten tot doel hebben de mededinging te beperken en daartoe erop gericht zijn de werking van de markt kunstmatig te reguleren. In een dergelijk geval mag de aansprakelijkheid van een bepaalde onderneming voor de inbreuk worden aangenomen wanneer deze aan die bijeenkomsten heeft deelgenomen terwijl het doel ervan haar bekend was, ook al heeft zij vervolgens een of meer van de aldaar overeengekomen maatregelen niet uitgevoerd. De frequentie waarmee de onderneming aan de bijeenkomsten heeft deelgenomen, en de al dan niet volledige uitvoering van de overeengekomen maatregelen zijn wel van invloed op de omvang van de aansprakelijkheid en dus op de hoogte van de boete, maar niet op de aansprakelijkheid zelf (arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P tot en met C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 145).

174    Mitsdien moeten de argumenten van Polimeri betreffende de bronnen van de bewijzen worden afgewezen.

 Het tweede onderdeel van het achtste middel, betreffende de algemene beschrijving van het kartel

175    Wat om te beginnen de kritiek betreft die Polimeri uitoefent op de in punt 112 van de bestreden beschikking opgenomen verklaring van de heer W. (Bayer) dat de heren L. (EniChem) en W. de heer N. (Dow) hebben gevraagd geen notities meer te nemen van de officieuze discussies, dient te worden geoordeeld dat, gesteld dat die kritiek van Polimeri zou worden aanvaard en dat de verklaring van de heer W. buiten beschouwing wordt gelaten, die omstandigheid geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de bestreden beschikking. Dit zet de andere verklaringen van Bayer immers niet op losse schroeven voor zover deze door Dow of Shell worden bevestigd of steun vinden in schriftelijke bewijzen. Verder heeft bovengenoemde verklaring van de heer W. de Commissie in staat gesteld uit te leggen waarom er volgens haar geen handgeschreven notities betreffende de ongeoorloofde bijeenkomsten in de jaren 2000 en 2001 zijn gevonden (punt 113 van de bestreden beschikking). Deze uitleg heeft geen gevolgen voor de grond van de bestreden beschikking. De Commissie gebruikt de verklaring van de heer W. ook in punt 152 van de bestreden beschikking, waar zij beschrijft welke rol elke betrokken onderneming in het kartel heeft gespeeld. Uit de bestreden beschikking blijkt echter niet dat de Commissie deze omstandigheid in aanmerking heeft genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de aan Polimeri ten laste gelegde inbreuk. Wat er ook van zij, zelfs al zou een vergissing van de Commissie dienaangaande gevolgen kunnen hebben voor het bedrag van de aan Polimeri opgelegde geldboete, zij kan geen gevolgen hebben voor de vaststelling van de inbreuk.

176    Verder zij er om te beginnen op gewezen dat bij de behandeling van de argumenten van Polimeri onderscheid zal worden gemaakt tussen BR en SBR, ook al heeft Polimeri niet weten aan te tonen dat de Commissie de onderhavige inbreuk ten onrechte als één enkele inbreuk heeft aangemerkt (zie dienaangaande het vierde middel hierboven).

–       De prijsovereenkomsten

177    Aangaande BR dient met betrekking tot het feit dat de in de punten 105 en 106 van de bestreden beschikking opgenomen verklaringen van de heer W. (Bayer) vaag zijn, eraan te worden herinnerd dat de Commissie in de praktijk vaak verplicht is het bestaan van een inbreuk in moeilijke omstandigheden te bewijzen, doordat meerdere jaren kunnen zijn verstreken sinds de inbreuk is gepleegd en verschillende ondernemingen waartegen een onderzoek is ingesteld, niet actief met haar hebben meegewerkt. In dit verband zou het immers al te gemakkelijk zijn voor een onderneming die zich aan een inbreuk schuldig heeft gemaakt, om zich aan elke sanctie te onttrekken, indien zij zich kon beroepen op de vaagheid van de informatie die met betrekking tot de werking van een ongeoorloofde overeenkomst is verstrekt, hoewel het bestaan van de overeenkomst en het de mededinging verstorende doel ervan genoegzaam zijn aangetoond. In een dergelijk geval kunnen de ondernemingen zich nuttig verweren wanneer zij de gelegenheid krijgen een verklaring te geven voor alle door de Commissie tegen hen aangevoerde bewijselementen (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 46 hierboven, punt 203). De argumenten van Polimeri kunnen de in de punten 105 en 106 van de bestreden beschikking opgenomen verklaringen van de heer W., die overigens door de verklaringen van Dow en Shell en door schriftelijke bewijzen worden bevestigd, dus niet op losse schroeven zetten.

178    De in punt 103 van de bestreden beschikking opgenomen verklaring van de heer W. wordt door Commissie aangedragen om het verloop van de betrekkingen tussen de betrokken ondernemingen aan te tonen. De betrokken verklaring betreft meer bepaald het jaar 1995, een tijdvak waarvoor de Commissie het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels niet heeft aangenomen. De argumenten van Polimeri zijn dan ook niet dienend om in het onderhavige geval te doen vaststellen dat er geen inbreuk is gepleegd.

179    Aangaande SBR behoeft met betrekking tot het feit dat de heer De J. (Shell) steeds heeft ontkend aan de betrokken overeenkomsten te hebben deelgenomen, slechts te worden vastgesteld dat Shell uitdrukkelijk erkent tussen 30 augustus 1995 en 31 mei 1999 aan prijsvaststellingsovereenkomsten te hebben deelgenomen (punt 119 van de bestreden beschikking). Anders dan Polimeri lijkt te suggereren, is deze verklaring namens Shell en niet door de heer V. in eigen naam afgelegd. Antwoorden die in naam van een onderneming als zodanig worden gegeven, zijn echter geloofwaardiger dan antwoorden die afkomstig zijn van een personeelslid, ongeacht diens persoonlijke ervaring of mening (zie arrest Gerecht van 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie, T‑23/99, Jurispr. blz. II‑1705, punt 45, en arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 46 hierboven, punt 205). Wat het feit betreft dat verklaringen van ondernemingen slechts bewijswaarde hebben ten aanzien van de vennootschap die ze heeft afgelegd, behoeft er slechts op te worden gewezen dat de verklaringen van Shell niet alleen worden bevestigd door de verklaringen van Bayer en Dow, maar ook steun vinden in door de Commissie aangedragen schriftelijke bewijzen.

180    Met betrekking tot de stelling dat de in de punten 110 en 114 van de bestreden beschikking opgenomen verklaring van Bayer in tegenspraak is met het standpunt dat een aantal personeelsleden van deze onderneming heeft vertolkt, dient te worden vastgesteld dat de verklaring van Bayer het bestaan van overeenkomsten over de prijzen van SBR tussen september 1996 en 1999 lijkt te erkennen. Zoals in het voorgaande punt is gezegd, zijn antwoorden die in naam van een onderneming als zodanig worden gegeven, echter geloofwaardiger dan antwoorden die afkomstig zijn van een personeelslid, ongeacht diens persoonlijke ervaring of mening. De verklaringen van de personeelsleden van Bayer kunnen dus geen grotere bewijswaarde hebben dan die van deze vennootschap. Bovendien wordt de verklaring van Bayer bevestigd door de verklaringen van Dow en Shell en door verschillende schriftelijke bewijzen.

181    Wat ten slotte de door Polimeri aangevoerde analyses van de prijzen van zowel BR als SBR betreft, vloeit het bewijs van het overleg tussen de ondernemingen niet voort uit de loutere vaststelling van gelijklopende gedragingen op de markt, maar uit stukken waaruit blijkt dat die praktijken het resultaat van afstemming waren. In die omstandigheden kan de uitleg die Polimeri aangaande de toegepaste prijzen geeft, de vaststelling door de Commissie van het bestaan van een mededingingsregeling tussen de betrokken ondernemingen niet op losse schroeven zetten.

182    Om deze redenen kunnen de argumenten van Polimeri de conclusie van de Commissie aangaande de prijsovereenkomsten niet op losse schroeven zetten.

–       De marktverdelingsovereenkomsten

183    Met betrekking tot BR dient er in de eerste plaats op te worden gewezen dat Polimeri verklaart dat alleen de in punt 129 van de bestreden beschikking opgenomen verklaring van Bayer betrekking heeft op marktverdelingsovereenkomsten. Polimeri vertrekt echter van een onjuiste premisse. De conclusie van de Commissie berust immers ook op een in punt 125 van de bestreden beschikking opgenomen verklaring van Dow die „zowel betrekking heeft op BR als op SBR”. In deze verklaring preciseert Dow met name dat bilaterale besprekingen tussen de producenten specifiek betrekking hadden op de klanten. Dow wijst er met name op dat de producenten EniChem SpA hadden verzekerd dat zij haar positie bij Michelin of Bridgestone niet zouden aanvallen. Verder wordt in de in punt 127 van de bestreden beschikking opgenomen verklaring van Shell melding gemaakt van een discussie tussen de heer W. (Bayer) en de heer V. (Shell) over de verkoop van BR aan „BP”. Dat de heer L. (EniChem) ontkent aan deze discussie te hebben deelgenomen, of dat BR niet relevant is voor de voltapijtmarkt, kan deze verklaring niet op losse schroeven zetten, althans niet wat het bilaterale contact tussen Bayer en Shell betreft. De in punt 129 van de bestreden beschikking opgenomen verklaring van Bayer, die door Polimeri niet formeel wordt aangevochten, is overigens expliciet wat de marktverdelingsovereenkomsten tussen de concurrenten op de BR-markt betreft. Bayer verklaart daarin immers dat „ook voor BR” was overeengekomen om geen klanten af te nemen van de andere concurrenten. Hieruit volgt dat de verdeling van de BR-markt wordt bevestigd door de verklaringen van drie betrokken ondernemingen, te weten Bayer, Dow en Shell. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de namens ondernemingen afgelegde verklaringen een niet te verwaarlozen bewijskracht hebben aangezien zij aanzienlijke juridische en economische risico’s meebrengen. Deze bewijswaarde is bijzonder groot wanneer, zoals in het onderhavige geval, de verklaringen van ondernemingen andere verklaringen van dezelfde aard versterken.

184    In de tweede plaats wordt in bepaalde verklaringen van ondernemingen melding gemaakt van markverdelingen, ook al hebben deze verklaringen niet specifiek betrekking op BR. Dit is het geval met de in de punten 120 en 128 opgenomen verklaringen van Shell en met de in punt 126 van de bestreden beschikking opgenomen verklaring van Bayer.

185    Met betrekking tot in de derde plaats de stelling dat de verdeling van de BR-markt onwaarschijnlijk is gelet op de machtspositie van de klanten of de schommelingen van de verkopen van EniChem SpA, dient eraan te worden herinnerd dat in geval van overeenkomsten waarvan blijkt tijdens bijeenkomsten van concurrerende ondernemingen, er sprake is van een inbreuk op de mededingingsregels, wanneer die bijeenkomsten tot doel hebben de mededinging te beperken en daartoe erop gericht zijn de werking van de markt kunstmatig te reguleren. In een dergelijk geval mag de aansprakelijkheid van een bepaalde onderneming voor de inbreuk worden aangenomen wanneer deze aan die bijeenkomsten heeft deelgenomen terwijl het doel ervan haar bekend was, ook al heeft zij vervolgens een of meer van de aldaar overeengekomen maatregelen niet uitgevoerd. De frequentie waarmee de onderneming aan de bijeenkomsten heeft deelgenomen, en de al dan niet volledige uitvoering van de overeengekomen maatregelen zijn wel van invloed op de omvang van de aansprakelijkheid en dus op de hoogte van de boete, maar niet op de aansprakelijkheid zelf (zie de in punt 173 hierboven aangehaalde rechtspraak).

186    Met betrekking tot SBR berusten de argumenten van Polimeri ter zake van de in punt 124 van de bestreden beschikking opgenomen verklaring van Bayer daadwerkelijk op een fout in de Italiaanse vertaling van de door de heer P. in het Duits afgelegde verklaring. Hoezeer deze vertaalfout ook te betreuren valt, toch kan zij de verklaring van de heer P. en de bewijswaarde daarvan niet op losse schroeven zetten. Dienaangaande zij erop gewezen dat in elke taalversie van de bestreden beschikking de oorspronkelijke versie van de verklaring van de heer P. in een voetnoot is opgenomen. Verder kan deze vertaalfout de rechten van verdediging van Polimeri voor het Gerecht niet hebben aangetast, aangezien deze onderneming in repliek argumenten dienaangaande heeft kunnen aanvoeren. Zelfs al zou de door de Commissie voor het Gerecht verstrekte vertaling buiten beschouwing moeten worden gelaten, zoals Polimeri betoogt, dan nog bevat de aan Polimeri betekende versie van de bestreden beschikking de oorspronkelijke versie van de verklaring van de heer P. Het Gerecht kan voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden beschikking dus gebruik maken van deze versie. Welnu, uit de originele versie van de verklaring van de heer P. blijkt dat, ook al verklaart de heer P. dat er geen overeenkomst tot bevriezen van de marktaandelen of van de productiecapaciteiten was gesloten, geen enkele van de betrokken ondernemingen de anderen schade wilde berokkenen en de overnemingen het er ook over eens waren geen agressieve mededinging te voeren bij de grootste klanten van de andere partijen. Hieruit dient dus te worden geconcludeerd dat de betrokken ondernemingen een niet-aanvalspact ter zake van de klanten hadden.

187    De in punt 125 van de bestreden beschikking opgenomen verklaring van Dow bevestigt de verklaring van Bayer dat de betrokken ondernemingen een niet-aanvalspact hadden. Dat Polimeri specifiek opkomt tegen de verklaring dat de producenten EniChem SpA hadden verzekerd dat zij haar positie bij Michelin en Bridgestone niet zouden aanvallen, zulks vooral op grond dat verkopen van EniChem SpA schommelden, laat de vaststelling dat de verklaring van Dow de verklaring van Bayer bevestigt, onverlet. Daarbij komt dat in geval van overeenkomsten waarvan blijkt tijdens bijeenkomsten van concurrerende ondernemingen, er sprake is van een inbreuk op artikel 81 EG, wanneer die bijeenkomsten tot doel hebben de mededinging te beperken en daartoe erop gericht zijn de markt kunstmatig te reguleren. In een dergelijk geval mag de aansprakelijkheid van een bepaalde onderneming voor de inbreuk worden aangenomen wanneer deze aan die bijeenkomsten heeft deelgenomen terwijl het doel ervan haar bekend was, ook al heeft zij vervolgens een of meer van de aldaar overeengekomen maatregelen niet uitgevoerd. De frequentie waarmee de onderneming aan de bijeenkomsten heeft deelgenomen, en de al dan niet volledige uitvoering van de overeengekomen maatregelen zijn wel van invloed op de omvang van de aansprakelijkheid en dus op de hoogte van de boete, maar niet op de aansprakelijkheid zelf (zie de in punt 173 hierboven aangehaalde rechtspraak).

188    Wat ten slotte de in punt 126 van de bestreden beschikking opgenomen verklaring van Bayer betreft, wijst het feit dat de betrokken ondernemingen (in dit geval Dow en EniChem SpA) in het kader van de gemeenschappelijke bijeenkomsten met de andere ondernemingen elkaar wederzijds ervan beschuldigden klanten of marktaandelen te hebben afgenomen, erop dat de ondernemingen een niet-aanvalspact hadden, en niet op het omgekeerde.

189    Het door de betrokken ondernemingen opgezette niet-aanvalspact wordt ook bevestigd door de in de punten van 120 en 128 van de bestreden beschikking opgenomen verklaringen van Shell en door de in punt 129 van de bestreden beschikking opgenomen verklaring van Bayer. Bovendien blijkt uit bepaalde schriftelijke bewijzen op zijn minst dat informatie over de klanten van de betrokken ondernemingen is uitgewisseld. Dit blijkt met name uit de handgeschreven notities die de heer N. (Bayer) tijdens de ongeoorloofde bijeenkomst van 20 en 21 mei 1996 te Milaan heeft gemaakt.

190    Om deze redenen kunnen de argumenten van Polimeri de conclusie van de Commissie ter zake van de marktverdelingsovereenkomsten niet op losse schroeven zetten.

–       De uitwisseling van commercieel gevoelige informatie

191    Dienaangaande behoeft slechts te worden vastgesteld dat, gelet op de conclusie betreffende de prijsovereenkomsten en de marktverdelingsovereenkomsten, de betrokken ondernemingen noodzakelijkerwijze commercieel gevoelige informatie, te weten op zijn minst gegevens over de prijzen of de klanten, hebben uitgewisseld.

192    Om deze redenen kunnen de argumenten van Polimeri de conclusie van de Commissie ter zake van de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie niet op losse schroeven zetten.

–       De follow-up van de overeenkomsten

193    Om te beginnen dient te worden vastgesteld, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, dat Polimeri kritiek levert op een aantal aan de follow-up van de overeenkomsten gewijde punten van de bestreden beschikking voor zover deze specifiek betrekking hebben op EniChem SpA. Polimeri komt niet op tegen de punten van de bestreden beschikking die betrekking hebben op andere ondernemingen. Een onderneming kan echter, zelfs indien vaststaat dat zij slechts rechtstreeks heeft deelgenomen aan een of meerdere bestanddelen van de mededingingsregeling, voor de gehele mededingingsregeling aansprakelijk worden gesteld wanneer zij wist of noodzakelijkerwijze moest weten dat de heimelijke afspraken waaraan zij deelnam, inzonderheid via bijeenkomsten die jarenlang op regelmatige tijdstippen werden georganiseerd, deel uitmaakten van een algemeen plan om de normale werking van de mededinging te vervalsen, en dat dit algemene plan alle bestanddelen van de mededingingsregeling omvatte (arresten PVC II, aangehaald in punt 52 hierboven, punt 773, en JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 46 hierboven, punt 370). Zo ook neemt het feit dat verschillende ondernemingen een verschillende rol hebben gespeeld bij het nastreven van een gemeenschappelijk doel, niet weg dat er sprake is van een en hetzelfde de mededinging verstorend doel en dus van één inbreuk, mits elke onderneming op haar eigen niveau heeft deelgenomen aan het nastreven van het gemeenschappelijke doel (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 46 hierboven, punt 370). Aangezien reeds is geconcludeerd dat Polimeri aan de prijsovereenkomsten en de marktverdelingsovereenkomsten heeft deelgenomen, kunnen de argumenten van Polimeri inzake haar eigen deelneming aan de follow-up van de overeenkomsten de vaststelling dat zij inbreuk heeft gemaakt op de mededelingsregels, niet op losse schroeven zetten.

194    In elk geval dient met betrekking tot BR en de in de punten 137, 138 en 143 van de bestreden beschikking opgenomen verklaringen van Bayer en Dow te worden geoordeeld dat de aldaar vermelde gebeurtenissen, ook al zijn zij niet nauwkeurig gedateerd, voldoende gedetailleerd zijn (naam van de ondernemingen, ja zelfs de naam van de betrokken personeelsleden of hun plaats in de hiërarchie, naam van de klanten of van het product en de data waartussen die gebeurtenissen hebben plaatsgevonden). Er is geen enkel element op grond waarvan de bewijskracht van die verklaringen in twijfel kan worden getrokken, zoals Polimeri op algemene wijze doet. Inzonderheid heeft de in punt 143 van de bestreden beschikking opgenomen verklaring van Dow, ook al wordt daarin de onderneming Karbochem (die destijds in het bezit was van Dow) genoemd, niet betrekking op het door Polimeri in haar schrifturen vermelde geschil. Integendeel, in de verklaring van Dow wordt uitdrukkelijk melding gemaakt van bilaterale contacten ter verhoging van de prijs waartegen Karbochem haar producten aan Pirelli verkoopt. Wat de in punt 144 van de bestreden beschikking opgenomen verklaring van de heer W. (Dow) betreft, zou het al te gemakkelijk zijn voor een onderneming die zich aan een inbreuk schuldig heeft gemaakt, om zich aan elke sanctie te onttrekken, indien zij zich kon beroepen op de vaagheid van de informatie die met betrekking tot de werking van een ongeoorloofde overeenkomst is verstrekt, hoewel het bestaan van de overeenkomst en het de mededinging verstorende doel ervan genoegzaam zijn aangetoond. In elk geval ligt die verklaring in de lijn van de in punt 143 van de bestreden beschikking opgenomen verklaring van de heer F. (Dow), die wel gedetailleerd is. Met de in punt 144 van de bestreden beschikking opgenomen verklaring wordt getracht, aan te tonen dat EniChem SpA om dezelfde redenen (te weten de daadwerkelijke verkoopprijzen) contact heeft opgenomen met een ander personeelslid van Dow. Daarbij komt dat, ook al zou worden geoordeeld dat dit gesprek niet heeft plaatsgevonden, dit geen afbreuk doet aan de bewijswaarde van de andere elementen in het aan de follow-up van de overeenkomsten gewijde onderdeel van de bestreden beschikking, waarvan de meeste door Polimeri niet worden betwist.

195    Wat SBR betreft, komt Polimeri alleen op tegen de in punt 140 van de bestreden beschikking opgenomen verklaring van Bayer. Volgens Polimeri houden de betrokken contacten verband met een overeenkomst voor de levering van een product dat niet onder de categorie SBR valt. De verklaring van Bayer ziet echter specifiek op discussies over SBR (markt, prijs van de grondstoffen, enz.). De door Polimeri aangevoerde omstandigheid kan de in punt 140 van de bestreden beschikking vermelde bilaterale contacten dus niet rechtvaardigen.

196    Om deze redenen kunnen de argumenten van Polimeri de conclusie van de Commissie ter zake van de follow-up van de overeenkomsten niet op losse schroeven zetten.

–       Het feitenrelaas van de heer N.

197    Gelet op de hierboven vastgestelde elementen, dient te worden geoordeeld dat de contacten tussen de betrokken ondernemingen buiten het rechtstreekse kader van de European Synthetic Rubber Association geenszins „onvermijdelijk en natuurlijk” waren, zoals Polimeri betoogt.

198    Bovendien blijkt uit de verklaringen van Dow (de werkgever van de heer N.) duidelijk dat deze vennootschap uitdrukkelijk erkent te hebben deelgenomen aan het sluiten van met de mededingingsregels strijdige overeenkomsten. De door Polimeri in haar schrifturen bedoelde verklaring van de heer N. kan dan ook geen grotere bewijswaarde hebben dan die van de vennootschap die hem tewerkstelt. Antwoorden die in naam van een onderneming als zodanig worden gegeven, zijn immers geloofwaardiger dan antwoorden die afkomstig zijn van een personeelslid, ongeacht diens persoonlijke ervaring of mening (zie de in punt 179 hierboven aangehaalde rechtspraak).

199    Om deze redenen kunnen de argumenten van Polimeri de vaststelling dat in het onderhavige geval inbreuk is gemaakt op de mededingingsregels, niet op losse schroeven zetten.

200    Mitsdien moet het achtste middel van Polimeri ongegrond worden verklaard.

6.     Het negende middel, betreffende de ongegronde vaststelling dat Polimeri aan de vermeende mededingingsregeling heeft deelgenomen

a)     Argumenten van partijen

201    In de eerste plaats wijst Polimeri erop dat punt 152 van de bestreden beschikking, waarin wordt gezegd dat de discussies binnen het kartel onder druk van EniChem SpA hebben plaatsgevonden, zelf verwijst naar punt 103 van de bestreden beschikking. Dit laatste punt heeft volgens haar echter betrekking op een periode – het jaar 1995 – die thans van de beschuldiging is uitgesloten. Hetzelfde geldt voor de vaststellingen van de Commissie betreffende SBR en voor de verwijzing naar punt 108 van de bestreden beschikking, dat betrekking heeft op een bijeenkomst die in augustus 1995 heeft plaatsgevonden. Een mededingingsregeling in die periode zou overigens absurd zijn geweest, daar de prijzen in die periode spontaan stegen.

202    Wat in de tweede plaats de vaststelling van de Commissie betreft dat Bayer en Dow van oordeel waren dat EniChem SpA een voortrekkersrol speelde binnen het kartel, is het niet-realistisch te verwachten dat die twee marktleiders (de ene voor BR en de andere voor SBR) erkennen dat zijzelf het kartel hebben opgezet. Punt 150 van de bestreden beschikking is overigens in die zin interessant dat daarin wordt gezegd dat Dow Bayer heeft aangewezen als een van de twee vennootschappen die de gesprekken over de prijzen van BR leidden, terwijl Bayer zelf elke verantwoordelijkheid dienaangaande afwijst.

203    In de derde plaats verklaart Polimeri dat zij reeds haar mening heeft gegeven over de achteraf afgelegde verklaring van Shell, die slechts a posteriori is bevestigd door de vage herinneringen van de heer W. (Bayer), die de bijeenkomst van 19 en 20 februari 1998 met de heer L. (EniChem) heeft beschreven. Zij verwijst dienaangaande naar een bijlage bij het verzoekschrift.

204    In de vierde plaats is de verklaring dat de heer L. (EniChem) „allen om beurt” heeft opgebeld om de activiteiten van het kartel te coördineren, een overblijfsel uit de eerste mededeling van punten van bezwaar. In de tweede mededeling van punten van bezwaar en in de bestreden beschikking wordt daarentegen het omgekeerde gezegd. Polimeri wijst er ook op dat de Commissie melding maakt van het feit dat de heer L. heeft geprobeerd de heer N. (Dow) ertoe te brengen geen notities meer te maken tijdens de bijeenkomsten van het kartel, maar in punt 150 van de bestreden beschikking geen melding maakt van het feit dat de heer W. (Bayer) hetzelfde heeft gedaan. Deze bewering is in elk geval ongegrond.

205    Ten slotte stelt de Commissie ten onrechte dat EniChem in 1998, 2000 en 2001 de grootste leverancier van BR en SBR tezamen was. EniChem was slechts in 1998 marktleider voor SBR. Bayer is steeds de marktleider voor BR geweest en Dow was althans vanaf 2000 (namelijk vanaf het moment waarop zij het marktaandeel van Shell heeft overgenomen) marktleider voor SBR.

206    Kortom de elementen die in punt 152 van de bestreden beschikking worden aangedragen om aan te tonen dat EniChem SpA een belangrijke rol speelde in het kartel, zijn ongegrond.

207    Volgens de Commissie dient het middel te worden afgewezen. Zij wijst erop dat zij niet verplicht was aan te tonen dat EniChem SpA/Polimeri een belangrijke rol heeft gespeeld in het betrokken kartel, maar alleen dat deze onderneming daaraan heeft deelgenomen. Bij analyse van de grieven inzake vermeende fouten bij de beoordeling van de bewijzen voor het bestaan van een mededingingsregeling (zie het achtste middel hierboven) blijkt duidelijk dat Polimeri er niet in slaagt de ongegrondheid aan te tonen van tal van bewijzen voor het bestaan van één enkele voortdurende inbreuk op artikel 81 EG en van de deelneming van EniChem SpA/Polimeri aan die inbreuk.

b)     Beoordeling door het Gerecht

208    Als negende middel voert Polimeri aan dat de elementen die in punt 152 van de bestreden beschikking worden aangedragen om aan te tonen dat EniChem SpA een belangrijke rol speelde in het vermeende kartel, ongegrond zijn.

209    Dienaangaande zij erop gewezen dat het negende middel door Polimeri wordt aangevoerd in het kader van de middelen betreffende de grond van de bestreden beschikking en niet in het kader van de middelen strekkende tot nietigverklaring of verlaging van de geldboete.

210    Om de in het kader van het achtste middel genoemde redenen heeft de Commissie terecht geoordeeld dat EniChem SpA aan de betrokken inbreuk heeft deelgenomen. Dus zelfs al zou de Commissie een fout hebben gemaakt met betrekking tot de belangrijke rol die EniChem SpA in het kartel zou hebben gespeeld, dan nog kunnen de in het kader van het negende middel aangevoerde argumenten de rechtmatigheid van de bestreden beschikking ter zake van de vaststelling van de inbreuk van Polimeri niet op losse schroeven zetten.

211    Opgemerkt zij echter dat Polimeri ter terechtzitting heeft verklaard dat het negende middel ook betrekking heeft op het bedrag van de geldboete. Wat dit betreft, dient te worden geoordeeld dat, gelet op de bewoordingen van de bij het Gerecht ingediende schrifturen en inzonderheid van het verzoekschrift, het door Polimeri ter terechtzitting aangevoerde argument een nieuw middel is en om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard. In elk geval blijkt uit de bestreden beschikking niet dat de Commissie voor de vaststelling van de aan Polimeri opgelegde geldboete rekening heeft gehouden met de belangrijke rol die EniChem SpA in het kartel zou hebben gespeeld.

212    Mitsdien moet het negende middel van Polimeri ongegrond worden verklaard.

C –  De middelen betreffende de vaststelling van het bedrag van de geldboete

1.     Het tiende middel, betreffende onjuiste beoordeling van de zwaarte van de inbreuk

a)     Argumenten van partijen

213    Ten eerste stelt Polimeri dat de analyse die in het kader van de middelen betreffende de grond van de bestreden beschikking is verricht, aantoont dat de gelaakte gedragingen op zichzelf niet als zeer ernstig kunnen worden aangemerkt nu het begrip „kartel” niet kan worden toegepast op de onderhavige situatie. Indien het Gerecht de bestreden beschikking in haar geheel wil bevestigen, dient het echter rekening te houden met het feit dat een van de twee producten waarop de bestreden beschikking betrekking heeft – BR –, nooit het voorwerp van enige heimelijke afspraak is geweest.

214    Ten tweede had de Commissie rekening moeten houden met de concrete marktimpact van de vermeende mededingingsregeling, voor zover deze impact kon worden gemeten. Zoals uit punt 462 van de bestreden beschikking blijkt, heeft de Commissie echter geen dergelijke analyse verricht. Zij heeft enkel gesteld dat de betrokken inbreuk per definitie zeer zwaar is (punt 464 van de bestreden beschikking). Polimeri komt op tegen deze aanpak en verwijst daartoe naar het arrest van het Gerecht van 5 april 2006, Degussa/Commissie (T‑279/02, Jurispr. blz. II‑897, punten 223, 243‑254). Zij is met name van mening dat, indien bewezen was dat de mededingingsregeling geen invloed heeft gehad, de Commissie de geldboete op een veel lager bedrag had moeten vaststellen dan zonder deze vaststelling is gedaan. Zij wijst er inzonderheid op dat, indien een reële marktimpact een factor is die in aanmerking moet worden genomen voor een eventuele verhoging van de geldboete, het ontbreken van nadelige gevolgen voor de betrokken sectoren een rechtvaardigingsgrond voor vermindering van de geldboete dient te zijn. Het ontbreken van een analyse van de gevolgen van de gestelde inbreuk is niet te wijten aan een objectieve onmogelijkheid om deze gevolgen te beoordelen, maar aan het onvermogen van de Commissie om een dergelijke analyse te verrichten of aan een onhandige poging van de Commissie om een fundamenteel gegeven voor het bewijs en voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete te verhelen. Dat de Commissie in de eerste mededeling van punten van bezwaar een analyse van de prijzen heeft opgenomen en deze later achterwege heeft gelaten, bevestigt deze conclusie.

215    Ten derde wijst Polimeri erop dat de onderzoeken die zij heeft verricht – zonder grote moeilijkheden ondanks het ontbreken van rechtstreekse gegevens (dus alleen op basis van de prijsgegevens die de partijen aan de Commissie hebben verstrekt) – aantonen dat de gestelde inbreuk geen enkele invloed heeft gehad op de evolutie van de prijzen. Deze zijn slechts gestegen naarmate van de stijging van de grondstoffenprijzen. Daarbij komt dat, zelfs in de betwiste hypothese dat sporadisch marktverdelingsovereenkomsten zijn gesloten, deze geen enkele invloed hebben gehad op de klanten, aangezien deze verder hebben aangekocht bij wie zij wilden en wanneer zij dat wilden. Polimeri verwijst ook naar beschikking 1999/210/EG van de Commissie van 14 oktober 1998 betreffende een procedure krachtens artikel [81] EG (zaak IV/F‑3/33.708 – British Sugar plc, zaak IV/F‑3/33.709 – Tate & Lyle plc, zaak IV/F‑3/33.710 – Napier Brown & Company Ltd, zaak IV/F‑3/33.711 – James Budgett Sugars Ltd) (PB 1999, L 76, blz. 1), waarin de Commissie het bestaan van een zeer zware inbreuk heeft uitgesloten op grond dat de gevolgen van de inbreuk niet waren aangetoond.

216    Ten vierde herinnert Polimeri aan haar stelling dat de Commissie de totale waarde van de markt heeft verminderd om aannemelijk te maken dat de mededingingsregeling meer dan 80 % van de verkoop van BR en SBR dekte. Deze conclusie in onjuist. Bovendien heeft Polimeri aangetoond dat de gestelde mededingingsregeling nooit op meer dan een derde van de markt van BR/natuurlijk rubber en op meer dan de helft van de markt van SBR/natuurlijk rubber betrekking heeft gehad. Ten slotte verwijst Polimeri naar het arrest Degussa/Commissie, aangehaald in punt 214 hierboven, waarin het Gerecht de geldboete met 15 % heeft verlaagd omdat „volgens de eigen vaststellingen van de Commissie, het marktaandeel van de kartelleden na de markttoetreding van Monsanto geleidelijk afnam tot 60 % tegen het einde van de inbreuk.”

217    Ten vijfde verklaart Polimeri dat voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk onderscheid had moeten worden gemaakt tussen de twee betrokken markten. Doch zelfs wanneer deze twee markten samen worden geanalyseerd, zijn zij van gering belang. Het Gerecht heeft dienaangaande overwogen dat de aanpassing van de uitgangsbedragen van de geldboeten aan de hand van de omvang van de markt een redelijke en coherente praktijk is (arrest Gerecht van 15 maart 2006, BASF/Commissie, T‑15/02, Jurispr. blz. II‑497). De aan Polimeri opgelegde geldboete bedroeg ongeveer de helft van de waarde van de markt voor 2001 (punt 467 van de bestreden beschikking). De aanpak is onredelijk en in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Polimeri voegt daaraan toe, en deze opmerking geldt ook voor de verhoging van de geldboete wegens recidive, dat de Commissie geen argument kan ontlenen aan het feit dat zij in haar verzoekschrift de betrokkenheid van Eni bij het kartel niet heeft betwist. Het staat immers niet aan Polimeri, maar aan Eni zelf, dit te betwisten.

218    Volgens de Commissie dient dit middel te worden afgewezen. Zij stelt, zakelijk weergegeven, dat zij geen fout heeft gemaakt bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk.

b)     Beoordeling door het Gerecht

219    De zwaarte van de inbreuken moet worden bepaald met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (arresten Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, aangehaald in punt 108 hierboven, punt 465, en Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in 173 hierboven, punt 241).

220    Tot de factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuken behoren het gedrag van elk van de ondernemingen, de rol die elk van hen heeft gespeeld bij de totstandkoming van de mededingingsregeling, de winst die zij hieruit hebben kunnen behalen, hun omvang, de waarde van de betrokken goederen en het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de doelstellingen van de Gemeenschap (zie arrest Dalmine/Commissie, aangehaald in punt 108 hierboven, punt 130 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

221    Verder bepalen de richtsnoeren met name dat bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk rekening moet worden gehouden met de aard van de inbreuk, met de concrete impact ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en met de omvang van de betrokken geografische markt. De inbreuken worden in drie grote categorieën ingedeeld: niet te ernstige, zware en zeer zware inbreuken (punt 1 A, eerste en tweede alinea, van de richtsnoeren).

222    In het onderhavige geval heeft de Commissie in de bestreden beschikking allereerst geoordeeld dat de betrokken ondernemingen overeenkomsten over de prijsdoelstellingen en de verdeling van de markt hadden gesloten en commercieel gevoelige informatie hadden uitgewisseld. Volgens de Commissie zijn deze praktijken naar de aard ervan zeer zware inbreuken (artikel 1 van het dispositief en punt 461 van de bestreden beschikking). Vervolgens heeft de Commissie verklaard dat de concrete impact van de mededingingsregeling op de markt van de EER niet kon worden gemeten. Zij heeft daaraan toegevoegd dat, ook al kon de concrete impact van de mededingingsregeling niet worden gemeten, de gelaakte overeenkomsten door de betrokken ondernemingen ten uitvoer waren gelegd en dus gevolgen hadden gehad voor de markt. Concluderend heeft de Commissie verklaard dat zij voor de vaststelling van het bedrag van de geldboeten geen rekening zou houden met de impact op de markt (punt 462 van de bestreden beschikking). Ten slotte heeft de Commissie erop gewezen dat de inbreuk het gehele grondgebied van de EER dekte (punt 463 van de bestreden beschikking). Om deze redenen heeft de Commissie geoordeeld dat de betrokken inbreuk als een zeer zware inbreuk kon worden aangemerkt (punt 464 van de bestreden beschikking).

223    Vervolgens heeft de Commissie de betrokken ondernemingen gedifferentieerd behandeld naargelang van hun gezamenlijke omzet betreffende BR en SBR voor 2001, het laatste volledige jaar van de inbreuk, behalve voor Shell (1998, omdat Shell haar activiteiten in 1999 heeft verkocht) en Stomil (1999, omdat Stomil de inbreuk in 2000 heeft beëindigd). De Commissie heeft de betrokken ondernemingen in vijf categorieën ingedeeld; EniChem valt onder de eerste categorie (aanvangsbedrag van de geldboete 55 miljoen EUR) (punten 465 tot en met 473 van de bestreden beschikking).

224    Allereerst dient erop te worden gewezen dat Polimeri betoogt dat de mededingingsregeling geen enkel gevolg heeft gehad op de markt.

225    Er zij echter aan herinnerd dat, zoals uit de in het kader van het achtste middel geformuleerde overwegingen volgt, de Commissie terecht heeft geconcludeerd dat de betrokken ondernemingen met betrekking tot BR en SBR inbreuk hadden gemaakt op artikel 81, lid 1, EG. Dienaangaande volgt uit de beschrijving van de zeer zware inbreuken in de richtsnoeren dat overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die, zoals in het onderhavige geval, met name de vaststelling van prijsdoelstellingen of de verdeling van marktaandelen tot doel hebben, uitsluitend op grond van de specifieke aard ervan als „zeer zware” inbreuken kunnen worden aangemerkt zonder dat de Commissie verplicht is een concrete impact van de inbreuk op de markt aan te tonen (zie in die zin arrest Hof van 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, C‑534/07 P, Jurispr. blz. I–7415, punt 75; zie ook arrest Gerecht van 27 juli 2005, Brasserie nationale e.a./Commissie, T‑49/02 tot en met T‑51/02, Jurispr. blz. II‑3033, punt 178, en arrest Hoechst/Commissie, aangehaald in punt 59 hierboven, punt 345). Verder is het vaste rechtspraak dat horizontale prijskartels altijd worden geacht te behoren tot de zwaarste inbreuken op het communautaire mededingingsrecht en op zichzelf dus als zeer zwaar kunnen worden aangemerkt (zie in die zin arrest Gerecht van 12 juli 2001, Tate & Lyle e.a./Commissie, T‑202/98, T‑204/98 en T‑207/98, Jurispr. blz. II‑2035, punt 103, en arrest Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 160 hierboven, punt 147).

226    De Commissie heeft dus geen fout gemaakt door te oordelen dat de betrokken praktijken naar de aard ervan zeer zware inbreuken waren.

227    Met betrekking tot de eerdere beschikkingspraktijk van de Commissie en de door Polimeri aangevoerde schending van het gelijkheidsbeginsel behoeft er slechts op te worden gewezen dat de overwegingen die hebben geleid tot vaststelling van beschikking 1999/210 (zie punt 215 hierboven) waarnaar Polimeri in haar schrifturen verwijst, verschillen van die in de onderhavige zaak. In beschikking 1999/210 is met name beklemtoond dat de betrokken geografische markt was beperkt tot het Verenigd Koninkrijk (punt 193 van beschikking 1999/210). Uit beschikking 1999/210 kan dus niet worden afgeleid dat de Commissie tot het bestaan van een zware, en niet van een zeer zware, inbreuk heeft geconcludeerd op grond van het feit alleen dat de gevolgen van de inbreuk niet waren aangetoond, zoals Polimeri in wezen betoogt. Bovendien wordt in de bestreden beschikking geoordeeld dat er sprake is van één enkele voortdurende overeenkomst in het kader waarvan de betrokken ondernemingen onder meer zijn overeengekomen de klanten te verdelen. Een dergelijke omstandigheid werd in beschikking 1999/210 niet vermeld.

228    Gelet op een en ander moet afwijzend worden beslist op de argumenten van Polimeri betreffende het ontbreken van gevolgen van de mededingingsregeling op de betrokken markten.

229    Ten tweede dient er met betrekking tot de stelling dat de Commissie de totale waarde van de betrokken markt verkeerd heeft vastgesteld, allereerst aan te worden herinnerd dat de omvang van de markt een factor is waarmee rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van de zwaarte van de inbreuk (zie in die zin arrest Dalmine/Commissie, aangehaald in punt 108 hierboven, punt 132, en arrest Gerecht van 27 september 2006, Archer Daniels Midland/Commissie, T‑329/01, Jurispr. blz. II‑3255, punt 102). Vervolgens blijkt uit de stukken die de Commissie ten vervolge op een vraag van het Gerecht heeft overgelegd, dat de in punt 66 van de bestreden beschikking vervatte stelling dat de producenten in 2001 voor „ten minste 70 miljoen EUR” BR en SBR buiten het kartel hebben verkocht, niet onjuist is. In die omstandigheden is er geen enkele grond om aan te nemen dat de Commissie een fout heeft begaan door in de bestreden beschikking de omvang van de betrokken markt in 2001 op „ten minste” 550 miljoen EUR te ramen (punt 467 van de bestreden beschikking). Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, is er in elk geval geen enkele grond om aan te nemen dat een te lage raming van de omvang van de markt nadelig is geweest voor Polimeri.

230    Ten derde dient met betrekking tot de stelling dat de Commissie voor het bepalen van de waarde van de betrokken markt, en dus van de marktaandelen van de betrokken ondernemingen, rekening had moeten houden met natuurlijke rubber, die in de plaats van BR en SBR kan worden gebruikt, te worden opgemerkt dat de mededingingsregeling niet betrekking had op dit product. Het is echter niet mogelijk andere producten dan die waarop de mededingingsregeling betrekking had, als referentie te nemen voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en met name van de daadwerkelijk economische macht van de inbreukmakers om andere marktdeelnemers schade te berokken (punt 1 A, vierde alinea, van de richtsnoeren) (arrest Gerecht van 6 december 2005, Brouwerij Haacht/Commissie, T‑48/02, Jurispr. blz. II‑5259, punt 59).

231    Ten vierde dient met betrekking tot de door Polimeri subsidiair aangevoerde argumenten betreffende de inaanmerkingneming van de omvang van de betrokken markt zoals die uit de bestreden beschikking voortvloeit (te weten 550 miljoen EUR voor 2001 op het grondgebied van de EER), te worden geoordeeld dat dit element weliswaar in aanmerking kan worden genomen voor de vaststelling van de zwaarte van de inbreuk, maar dat ook rekening moet worden gehouden met de andere relevante elementen van het concrete geval (zie in die zin arresten Dalmine/Commissie, aangehaald in punt 108 hierboven, punt 132, en Archer Daniels Midland/Commissie, aangehaald in punt 229 hierboven, punt 102). In het onderhavige geval dient rekening te worden gehouden met het feit dat de betrokken inbreuk intrinsiek zeer zwaar is en betrekking heeft op het gehele grondgebied van de EER. Inzonderheid dient te worden beklemtoond dat de betrokken ondernemingen zijn overeengekomen om prijsdoelstellingen vast te stellen, om de klanten door middel van niet-aanvalspacten te verdelen en om gevoelige informatie over de prijzen, de concurrenten en de klanten uit te wisselen. Verder dient eraan te worden herinnerd dat volgens punt 1 A van de richtsnoeren het bedrag van de geldboete die voor een zeer zware inbreuk kan worden opgelegd, meer dan 20 miljoen EUR kan bedragen. Vervolgens dient erop te worden gewezen dat EniChem in 2001 voor meer dan 164 miljoen EUR aan betrokken producten heeft verkocht (punt 468 van de bestreden beschikking). Ten slotte betwist Polimeri niet dat het vastgestelde bedrag van de geldboete het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bepaalde maximum van 10 % van haar totale omzet in het voorafgaande boekjaar niet overschrijdt, een maximum dat is vastgesteld om te voorkomen dat de betrokken onderneming in een situatie wordt gebracht waarin zij de betrokken geldboete onmogelijk kan betalen (zie in die zin arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80 tot en met 103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 119). Gelet op deze omstandigheden kunnen de argumenten van Polimeri de vaststelling van het uitgangsbedrag voor de geldboete op 55 miljoen EUR niet op losse schroeven zetten.

232    Met betrekking tot het gestelde gebrek aan evenredigheid tussen het eindbedrag van de aan Eni en Polimeri hoofdelijk opgelegde geldboete (te weten 272,25 miljoen EUR) en de omvang van de betrokken markt in 2001 (te weten 550 miljoen EUR) dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie enige beoordelingsvrijheid heeft bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete (arrest Hof van 16 november 2000, Mo och Domsjö/Commissie, C‑283/98 P, Jurispr. blz. I‑9855, punt 47, en arrest Gerecht van 5 december 2006, Westfalen Gassen Nederland/Commissie, T‑303/02, Jurispr. blz. II‑4567, punt 151). Volgens artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 wordt bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete overigens rekening gehouden met de zwaarte en de duur van de inbreuk. Bovendien is dat bedrag het resultaat van een aantal door de Commissie overeenkomstig de richtsnoeren verrichte cijfermatige beoordelingen. Dit bedrag wordt immers met name bepaald op basis van verschillende omstandigheden in verband met de individuele gedragingen van de betrokken onderneming, zoals het bestaan van verzwarende of verzachtende omstandigheden (arrest Gerecht van 4 juli 2006, Hoek Loos/Commissie, T‑304/02, Jurispr. blz. II‑1887, punten 82 en 85). Uit dit rechtskader kan niet worden afgeleid dat de Commissie ervoor moet zorgen dat het aldus berekende bedrag van de geldboete evenredig is met de totale omvang van de markt van het betrokken product in de EER tijdens een bepaald jaar van de inbreuk (in het onderhavige geval 2001), wanneer de betrokken inbreuk meer dan zes jaar heeft geduurd en het bedrag van de geldboete ook afhankelijk is van andere omstandigheden in verband met de individuele gedragingen van de onderneming (zie in die zin arrest Hoechst/Commissie, aangehaald in punt 59 hierboven, punt 342). Bijgevolg moet het desbetreffende argument van Polimeri worden afgewezen.

233    Mitsdien moet het tiende middel van Polimeri ongegrond worden verklaard.

2.     Het elfde middel, betreffende de onrechtmatige toepassing van een gedifferentieerde behandeling

a)     Argumenten van partijen

234    Polimeri beklemtoont dat het specifieke gewicht van de ondernemingen is vastgesteld door de gezamenlijke verkopen van BR en SBR te vergelijken met de totale waarde van de verkopen in 2001. De juistheid van deze laatste waarde staat echter verre van vast, aangezien zij overduidelijk is verlaagd tussen de tweede mededeling van punten van bezwaar en de bestreden beschikking. Door de waarde van de verkopen van deze twee producten samen te tellen is aan Polimeri trouwens ten onrechte een specifiek gewicht toegekend dat deze onderneming nooit heeft gehad, aangezien zij steeds na Bayer is geplaatst met betrekking tot BR en slechts voor Dow is geplaatst voor het jaar 1998. Indien de twee markten waren gescheiden, zou dit een ander resultaat hebben opgeleverd. Polimeri wijst er in dit verband op dat volgens de richtsnoeren rekening moet worden gehouden „met de daadwerkelijke invloed van het inbreuk makende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging.” Dit houdt in dat eerst moet worden nagegaan op welke markten de inbreuk betrekking heeft. Ook bij de beslissing om de twee markten samen te tellen had rekening moeten worden gehouden met de concurrerende producten en met name met natuurlijk rubber. Ten slotte komt het uitgangsbedrag voor de aan Polimeri opgelegde geldboete overeen met 33 % van de gezamenlijke waarde van de verkopen van deze onderneming. Dit bedrag is overdreven gelet op het feit dat het aan Polimeri toegekende gewicht ongerechtvaardigd is.

235    Volgens de Commissie dient het middel te worden afgewezen. Zij wijst er met name op dat volgens de bewoordingen van punt 1 A van de richtsnoeren het betrokken criterium dient om het basisbedrag van de geldboete te verdelen over de ondernemingen die aan de vastgestelde inbreuk hebben deelgenomen, en niet om de impact van de mededingingsregeling (in haar geheel) op de betrokken markt te beoordelen (en daarbij tevens rekening te houden met eventuele vervangingsproducten).

b)     Beoordeling door het Gerecht

236    Dienaangaande behoeft slechts te worden opgemerkt dat de meeste door Polimeri aangevoerde argumenten overeenkomen met die welke in het kader van het vierde en het tiende middel zijn voorgedragen. Om de in de punten 100, 101, 229 en 230 hierboven genoemde redenen dienen de desbetreffende argumenten van Polimeri dus te worden afgewezen.

237    Met betrekking tot het feit dat het voor EniChem aangenomen uitgangsbedrag van de geldboete (te weten 55 miljoen EUR) neerkomt op 33 % van de gezamenlijke waarde van de verkopen van deze onderneming op de betrokken markt in 2001 (te weten 164,90 miljoen EUR), dient te worden geoordeeld dat om dezelfde redenen als die welke in punt 231 hierboven zijn genoemd, de argumenten van Polimeri de vaststelling van het uitgangsbedrag voor de geldboete op 55 miljoen EUR niet op losse schroeven kunnen zetten.

238    Mitsdien moet het elfde middel van Polimeri ongegrond worden verklaard.

3.     Het twaalfde middel, betreffende de onrechtmatige toepassing van een vermenigvuldigingscoëfficiënt ter afschrikking

a)     Argumenten van partijen

239    Polimeri stelt allereerst dat de Commissie haar motiveringsplicht niet is nagekomen. In punt 474 van de bestreden beschikking wordt immers verklaard dat bij de vaststelling van de vermenigvuldigingscoëfficiënt ter afschrikking met name rekening is gehouden met de „omstandigheden van het concrete geval”. Deze omstandigheden worden echter niet beschreven en ook niet geanalyseerd. Het Gerecht heeft er reeds op gewezen dat de basiselementen voor de vaststelling van het bedrag van de geldboeten in de beschikking zelf moeten worden vermeld (arrest Gerecht van 14 mei 1998, Buchmann/Commissie, T‑295/94, Jurispr. blz. II‑813, punt 173). Volgens Polimeri is de beoordelingsvrijheid van de Commissie bij de vaststelling van het verhogingspercentage ter afschrikking niet absoluut (arrest Degussa/Commissie, aangehaald in punt 214 hierboven, punt 317). De definitie die de Commissie in haar verweerschrift van deze „omstandigheden” geeft, is vatbaar voor kritiek en in elk geval tardief. De Commissie heeft daardoor inbreuk gemaakt op de rechten van verdediging van Polimeri, die niet de gelegenheid heeft gekregen om haar standpunt over een fundamenteel element voor het bepalen van de geldboete voor te dragen.

240    Ten tweede is Polimeri van mening dat de Commissie het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. Uit punt 474 van de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie is uitgegaan van de omzet van de groep waartoe de bij de inbreuk betrokken ondernemingen behoren. Het verschil tussen de omzet van Eni en die van Bayer, te weten 46,355 miljard EUR, en het verschil tussen de omzet van Shell en Eni, dat 3,7 keer groter is, te weten 172,81 miljard EUR, hebben echter tot een verhoging van de vermenigvuldigingscoëfficiënt met respectievelijk 0,5 en 1 geleid. Polimeri beweert niet dat de vermenigvuldigingscoëfficiënt strikt evenredig moet zijn aan de omzet, maar stelt dat zij ten onrechte het voorwerp van een voor haar zeer nadelige berekeningsmethode is geweest. Zij verwijst inzonderheid naar het arrest Degussa/Commissie, aangehaald in punt 214 hierboven, en voegt eraan toe dat het bestaan van een maximum (namelijk een vermenigvuldigingscoëfficiënt 3), waarin de regeling overigens niet voorziet, haar in elk geval niet mag benadelen. Verder verklaart Polimeri dat zij niet begrijpt waarom de Commissie voor de berekening van de verhoging van de geldboete ter afschrikking is uitgegaan van het omzetcijfer, dat volgens de regeling inzake concentratie van ondernemingen bestaat uit het bedrag van de verkoop van de producten en diensten. Bovendien is het in strijd met het evenredigheidsbeginsel voor het bepalen van de vermenigvuldigingscoëfficiënt voor Polimeri uit te gaan van de omzet van Eni, aangezien Polimeri hoofdelijk is gehouden tot betaling van een geldboete die is verdubbeld wegens de omzet van haar moedermaatschappij.

241    Volgens de Commissie dient het middel te worden afgewezen. Zij is, zakelijk weergegeven, van mening dat zij geen fout heeft begaan bij de toepassing van de vermenigvuldigingscoëfficiënt ter afschrikking.

b)     Beoordeling door het Gerecht

242    De richtsnoeren bepalen dat, naast de aard van de inbreuk, de concrete impact ervan op de markt en de geografische omvang ervan, rekening moet worden gehouden met de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakers om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen, en dat het bedrag van de geldboete op een zodanig niveau moet worden gesteld dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat (punt 1 A, vierde alinea, van de richtsnoeren).

243    De bevoegdheid van de Commissie om geldboeten op te leggen aan ondernemingen die opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op de bepalingen van artikel 81 EG, is een van de middelen die de Commissie ter beschikking zijn gesteld om de haar door het gemeenschapsrecht toevertrouwde toezichthoudende taak te kunnen uitoefenen, een taak die de verplichting omvat om een algemeen beleid te voeren dat erop is gericht, op het gebied van de mededinging toepassing te geven aan de door het Verdrag vastgelegde beginselen en het gedrag van de ondernemingen in overeenstemming met deze beginselen te sturen. Daaruit volgt dat de Commissie bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk met het oog op de vaststelling van het bedrag van de geldboete ervoor moet zorgen, dat haar optreden een afschrikkende werking heeft, vooral met betrekking tot inbreuken die bijzonder schadelijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschap (zie in die zin arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 231 hierboven, punten 105 en 106; arrest Gerecht van 20 maart 2002, ABB Asea Brown Boveri/Commissie, T‑31/99, Jurispr. blz. II‑1881, punt 166, en arrest Groupe Danone/Commissie, aangehaald punt 160 hierboven, punt 169).

244    Dit vereist dat het bedrag van de geldboete wordt aangepast teneinde rekening te houden met de beoogde impact ervan op de onderneming waaraan zij wordt opgelegd, ter voorkoming dat de geldboete in het niet valt of integendeel buitensporig is gelet op onder meer het financiële vermogen van de betrokken onderneming, zulks overeenkomstig de vereisten om zowel de doelmatigheid van de geldboete te waarborgen als het evenredigheidsbeginsel te eerbiedigen. Een grote onderneming, die over aanzienlijke financiële middelen beschikt in vergelijking met die van de andere leden van een kartel, kan gemakkelijker de voor de betaling van haar geldboete vereiste middelen bijeenbrengen, hetgeen met het oog op een voldoende afschrikkende werking van de geldboete rechtvaardigt dat deze onderneming, met name door de toepassing van een vermenigvuldigingscoëfficiënt, een verhoudingsgewijs hogere geldboete wordt opgelegd dan een onderneming die niet over dergelijke middelen beschikt en dezelfde inbreuk heeft gepleegd (zie in die zin arrest Gerecht van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑236/01, T‑239/01, T‑244/01 tot en met T‑246/01, T‑251/01 en T‑252/01, Jurispr. blz. II‑1181, punten 241 en 243; zie ook arresten ABB Asea Brown Boveri/Commissie, aangehaald in punt 243 hierboven, punt 170, en BASF/Commissie, punt 217 hierboven, punt 235).

245    Bovendien heeft het Hof in het bijzonder benadrukt dat de totale omzet van elke onderneming die aan een kartel heeft deelgenomen, relevant is voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete (zie in die zin arresten Hof van 16 november 2000, Sarrió/Commissie, C‑291/98 P, Jurispr. blz. I‑9991, punten 85 en 86, en 14 juli 2005, Acerinox/Commissie, C‑57/02 P, Jurispr. blz. I‑6689, punten 74 en 75; zie ook arrest Hof van 29 juin 2006, Showa Denko/Commissie, C‑289/04 P, Jurispr. blz. I‑5859, punt 17).

246    Ten slotte dient erop te worden gewezen dat het doel van afschrikking dat de Commissie bij de bepaling van het bedrag van een geldboete mag nastreven, erop is gericht te verzekeren dat de ondernemingen de mededingingsregels naleven die in het Verdrag zijn vastgesteld voor hun activiteiten binnen de Gemeenschap of de EER. Bijgevolg wordt de factor afschrikking, die bij de berekening van de geldboete in aanmerking kan worden genomen, beoordeeld aan de hand van tal van elementen en niet alleen aan de hand van de bijzondere situatie van de betrokken onderneming. Dit beginsel geldt met name wanneer de Commissie een „vermenigvuldigingscoëfficiënt ter afschrikking” heeft vastgesteld voor de aan een onderneming op te leggen geldboete (zie in die zin arrest Showa Denko/Commissie, aangehaald in punt 245 hierboven, punten 23 en 24).

247    In het onderhavige geval heeft de Commissie verklaard dat binnen de categorie van zeer zware inbreuken het gamma van sancties de mogelijkheid bood om, rekening houdend met de omvang van elke onderneming, de geldboeten vast te stellen op een niveau dat voldoende afschrikkende werking had. De Commissie heeft op basis van de wereldomzet van de betrokken ondernemingen in 2005 geconstateerd dat er een groot verschil van omvang bestond tussen Kaučuk (met een omzet van 2,718 miljard EUR) en Stomil (met een omzet van 38 miljoen EUR) enerzijds, en de andere betrokken ondernemingen, inzonderheid Bayer (met een omzet van 27,383 miljard EUR), te weten de eerste in de bestreden beschikking bedoelde grote onderneming, anderzijds. Op basis daarvan en rekening houdend met de omstandigheden van het onderhavige geval heeft de Commissie geoordeeld dat geen vermenigvuldigingscoëfficiënt ter afschrikking moest worden toegepast met betrekking tot Kaučuk en Stomil en dat, wat Bayer betreft, een vermenigvuldigingscoëfficiënt van 1,5 passend was. Ten slotte heeft de Commissie op basis daarvan en rekening houdend met de omstandigheden van het onderhavige geval een vermenigvuldigingscoëfficiënt van 1,75 toegepast met betrekking tot Dow (met een omzet van 37,221 miljard EUR), van 2 met betrekking tot EniChem (met een omzet van 73,738 miljard EUR) en van 3 met betrekking tot Shell (met een omzet van 246,549 miljard EUR) (punt 474 van de bestreden beschikking).

248    Wat allereerst de door Polimeri gestelde ontoereikende motivering betreft, dient eraan te worden herinnerd dat de motivering van een individuele beschikking de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet brengen, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Of er sprake is van een toereikende motivering, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke of juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context waarbinnen de betrokken handeling is vastgesteld (arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63). Aan de eisen van het wezenlijk vormvoorschrift waarom het bij deze motiveringsplicht gaat, is voldaan wanneer de Commissie in haar beschikking de beoordelingselementen vermeldt aan de hand waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft kunnen beoordelen (arresten Sarrió/Commissie, aangehaald in punt 245 hierboven, punt 73, en Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, aangehaald in punt 108 hierboven, punt 463).

249    In het onderhavige geval dient erop te worden gewezen dat de Commissie heeft verklaard dat zij, om ervoor te zorgen dat de geldboete voldoende afschrikkende werking heeft, rekening zou houden met de omvang van elke onderneming. Daartoe is de Commissie uitgegaan van de wereldomzet van de betrokken ondernemingen in 2005. Verder heeft de Commissie de omvang van de verschillende ondernemingen vergeleken voor de vaststelling van de vermenigvuldigingscoëfficiënten ter afschrikking. Wat inzonderheid EniChem betreft, verklaart de Commissie dat de totale omzet van deze onderneming nagenoeg het dubbele bedraagt van die van Dow. Hieruit volgt dat uit de bestreden beschikking duidelijk blijkt op basis van welke elementen de Commissie de vermenigvuldigingscoëfficiënt voor EniChem heeft vastgesteld.

250    Dat de Commissie elders heeft gezinspeeld op de „omstandigheden van het onderhavige geval” kan deze conclusie niet ontkrachten. Uit de bestreden beschikking blijkt immers niet dat de Commissie uitdrukkelijk andere elementen dan de totale omzet en de relatieve omvang van de betrokken ondernemingen in aanmerking heeft genomen voor het vaststellen van de vermenigvuldigingscoëfficiënten ter afschrikking, wat de Commissie overigens ter terechtzitting heeft bevestigd. Bovendien kan de uitdrukking „omstandigheden van het onderhavige geval” aldus worden begrepen dat daarmee juist de totale omzet en de relatieve omvang van de betrokken ondernemingen worden bedoeld. In deze context dient te worden geoordeeld dat de bestreden beschikking afdoende met redenen is omkleed om het Gerecht in staat te stellen de rechtmatigheid ervan te onderzoeken en om Polimeri in staat te stellen haar rechten van verdediging uit te oefenen.

251    Wat ten tweede de schending van het gelijkheidsbeginsel betreft, blijkt uit de bestreden beschikking dat de Commissie de door haar toegepaste vermenigvuldigingscoëfficiënten ter afschrikking heeft vastgesteld in verhouding tot de omvang van de betrokken ondernemingen. Polimeri betwist de door de Commissie in de bestreden beschikking vermelde omzetcijfers niet. Zij betwist inzonderheid niet dat EniChem in 2005 een grotere onderneming was dan Bayer en Dow en een kleinere dan Shell. Het is dan ook coherent en objectief gerechtvaardigd dat de vermenigvuldigingscoëfficiënt voor EniChem hoger is dan die voor Bayer en Dow en lager dan die voor Shell. Verder dient te worden beklemtoond dat de wereldomzet in 2005 27,383 miljard EUR bedroeg voor Bayer, 37,221 miljard EUR voor Dow (dus 35,93 % meer dan die van Bayer) en 73,738 miljard EUR voor EniChem (dus 169,28 % meer dan die van Bayer en 98,11 % meer dan die van Dow). In die omstandigheden levert het feit dat de vermenigvuldigingscoëfficiënt voor EniChem 14,28 % meer bedraagt dan die voor Dow (2 ten opzichte van 1,75), die op haar beurt 16,66 % meer bedraagt dan die voor Bayer (1,75 ten opzichte 1,5), geen schending van het gelijkheidsbeginsel op. Integendeel, op basis daarvan had de Commissie voor EniChem een nog hogere vermenigvuldigingscoëfficiënt kunnen aannemen. Voor het overige en voor zover de argumenten van Polimeri erop zijn gericht te verkrijgen dat het Gerecht de rechtmatigheid onderzoekt van de boetebedragen die zijn vastgesteld voor de grote ondernemingen waarmee verzoekster de haar opgelegde geldboete vergelijkt, inzonderheid wat de voor Shell aangenomen vermenigvuldigingscoëfficiënt betreft, volgt uit de bestreden beschikking dat de voor EniChem aangenomen vermenigvuldigingscoëfficiënt is berekend op basis van de vermenigvuldigingscoëfficiënt voor Dow en niet op basis van de vermenigvuldigingscoëfficiënt voor Shell. Dienaangaande zijn de argumenten van Polimeri dus niet ter zake dienend. Verder dient te worden beklemtoond dat de Commissie enige beoordelingsvrijheid heeft bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete en dat zij niet gehouden is een precieze wiskundige formule te hanteren (zie arrest Hoek Loos/Commissie, aangehaald in punt 232 hierboven, punt 68 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). In het onderhavige geval heeft de Commissie dus geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door bij de keuze van de door haar toegepaste vermenigvuldigingscoëfficiënten rekening te houden met het verschil in economische macht tussen de betrokken ondernemingen (zie in die zin arrest Gerecht van 30 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, T‑175/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 155). Met betrekking tot het door Polimeri aangevoerde arrest Degussa/Commissie, aangehaald in punt 214 hierboven, behoeft slechts te worden opgemerkt dat de Commissie in die zaak op een aantal ondernemingen met een omzet van zeer uiteenlopende omvang een zelfde vermenigvuldigingscoëfficiënt ter afschrikking had toegepast. De situatie die tot het in punt 214 hierboven aangehaalde arrest Degussa/Commissie heeft geleid, is dus niet vergelijkbaar met die in de onderhavige zaak. Met betrekking tot het door Polimeri ter terechtzitting aangevoerde argument dat de situatie van Eni in die zin verschilt van die van Shell en Dow dat de holdingmaatschappijen van laatstgenoemde ondernemingen, anders dan Eni, van de mededingingsregeling op de hoogte konden zijn gebracht, en in de veronderstelling dat dit argument ontvankelijk is ondanks het feit dat het te laat is aangevoerd, en invloed kan hebben gehad op de vaststelling van de vermenigvuldigingscoëfficiënt ter afschrikking, behoeft slechts te worden vastgesteld dat de holdingmaatschappijen van Shell en Dow niet aansprakelijkheid zijn gesteld voor eigen deelneming aan de inbreuk. Deze vennootschappen zijn, net als Eni, aansprakelijk gesteld omdat zij hun dochterondernemingen die rechtstreeks aan de inbreuk hebben deelgenomen, beheersten. Bijgevolg moet het argument van Polimeri worden afgewezen.

252    Wat ten derde de schending van het evenredigheidsbeginsel betreft, draagt Polimeri geen nadere gegevens aan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de voor EniChem aangenomen vermenigvuldigingscoëfficiënt niet evenredig is met de zwaarte van de inbreuk en met het doel, ervoor te zorgen dat de geldboeten afschrikkende werking hebben.

253    Wat de stelling betreft dat de aangenomen vermenigvuldigingscoëfficiënt onevenredig is omdat Polimeri hoofdelijk is gehouden tot betaling van een geldboete die is verdubbeld wegens de omzet van haar moedermaatschappij, dient er allereerst aan te worden herinnerd dat de Commissie niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door uit te gaan van de omvang van de geldmiddelen van de groep van ondernemingen in haar geheel om ervoor te zorgen dat de geldboeten afschrikkende werking hebben (zie in die zin arrest Gerecht van 27 september 2006, Akzo Nobel/Commissie, T‑330/01, Jurispr. blz. II‑3389, punt 120). Vervolgens impliceert het feit dat verschillende vennootschappen hoofdelijk gehouden zijn tot betaling van een geldboete, op grond dat zij een onderneming vormen in de zin van artikel 81 EG, voor de toepassing van het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 vastgestelde maximum niet, dat zij elk slechts verbonden zijn tot 10 % van hun tijdens het laatste boekjaar behaalde omzet. Het in deze bepaling bedoelde maximum van 10 % dient immers te worden berekend op basis van de gezamenlijke omzet van alle vennootschappen die deel uitmaken van de als onderneming in de zin van artikel 81 EG handelende economische entiteit, daar alleen de gezamenlijke omzet van de vennootschappen van de groep een aanwijzing kan vormen van de omvang en de economische macht van de betrokken onderneming (arresten Gerecht van 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punten 528 en 529, en 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie, T‑112/05, Jurispr. blz. II‑5049, punt 90). Polimeri stelt niet dat het op basis van de gezamenlijke omzet van Polimeri en Eni berekende maximum van 10 % is overschreden. In die omstandigheden kan het feit dat Polimeri hoofdelijk is gehouden tot betaling van een geldboete die is verdubbeld wegens de omzet van haar moedermaatschappij, op zichzelf en bij gebreke van andere nadere argumenten niet tot het oordeel leiden dat de in het onderhavige geval toegepaste vermenigvuldigingscoëfficiënt onevenredig is.

254    Mitsdien moet het twaalfde middel van Polimeri ongegrond worden verklaard.

4.     Het dertiende middel, betreffende onjuiste vaststelling van de duur van de inbreuk voor Polimeri

a)     Argumenten van partijen

255    In punt 478 van de bestreden beschikking neemt de Commissie aan dat Polimeri in de periode van 20 mei 1996 tot 28 november 2002 aan de gestelde inbreuk heeft deelgenomen.

256    Met betrekking tot de periode van 20 mei 1996 tot 31 december 2001 wijst Polimeri er allereerst op dat de begindatum van de inbreuk onzeker is (zij verwijst daarvoor inzonderheid naar de eerste mededeling van punten van bezwaar, vervolgens naar de tweede mededeling van punten van bezwaar en ten slotte naar de bestreden beschikking). Wat vervolgens de datum van 20 mei 1996 betreft, beklemtoont Polimeri ten eerste dat deze datum in geen enkele verklaring als begindatum van de gestelde mededingingsregeling wordt genoemd. Ten tweede zijn de handgeschreven notities van de heer N. (Dow) betreffende deze bijeenkomst nagenoeg identiek aan die betreffende een eerdere bijeenkomst in februari 1996. Deze notities vormen dus geen overtuigend bewijs. Polimeri beklemtoont dienaangaande dat zij, anders dan de Commissie in haar schrifturen stelt, de bewijswaarde van deze notities heeft betwist. Ten derde is aan deze bijeenkomst ook deelgenomen door personeelsleden van Bayer en Shell (de heren O. en De J.) die steeds hebben ontkend te hebben deelgenomen aan de mededinging beperkende overeenkomsten of besprekingen. Dit is ook de periode met betrekking tot dewelke Bayer heeft verklaard, niet te kunnen zeggen of er tussen mei en eind november 1996 overeenkomsten betreffende SBR zijn geweest. Wat BR betreft, beklemtoont Polimeri dat de Commissie zelf geen enkele ongeoorloofde overeenkomst vóór de bijeenkomst van 4 september 1997 heeft vastgesteld. Er zijn dus geen omstandigheden die erop wijzen dat de betrokken ondernemingen bij die gelegenheid een kartel in het leven hebben geroepen.

257    Wat de periode tussen 1 januari en 28 november 2002 betreft, wijst Polimeri erop dat 31 augustus 2001 de datum van de laatste door de Commissie voor BR aangenomen bijeenkomst ter beperking van de mededinging is. Dit laatste is overigens ten onrechte gebeurd. Polimeri wijst erop dat in de in punt 229 van de bestreden beschikking opgenomen verklaringen van de heer W. (Bayer) niet uitdrukkelijk naar deze bijeenkomst wordt verwezen. Omdat zij zich daarvan bewust was, heeft de Commissie de aanvankelijk in de tweede mededeling van punten van bezwaar opgenomen tekst laten vallen. Bovendien blijkt uit punt 229 van de bestreden beschikking dat bepaalde deelnemers aan deze bijeenkomst (de heer G., opvolger van de heer W.) formeel ontkennen aan de mededinging beperkende overeenkomsten te hebben deelgenomen. Wat SBR betreft, biedt geen enkele van de door de Commissie in de bestreden beschikking voor 2002 aangehaalde gebeurtenissen en documenten steun voor de stelling dat de gestelde mededingingsregeling tijdens dat jaar is voortgezet. Polimeri verwijst dienaangaande naar haar analyse in het kader van het achtste en het negende middel. Wat de in de punten 240 en 247 van de bestreden beschikking opgenomen verklaringen van Bayer betreft, deze worden tegengesproken door de heren N. en W. en door mevrouw I. van Dow (Polimeri verwijst dienaangaande naar de eerste mededeling van punten van bezwaar). In die omstandigheden heeft de Commissie een tweede gespreksronde met de personeelsleden van Dow georganiseerd om een versie van de feiten te verkrijgen die beter te verzoenen zou zijn met die van Bayer. De in punt 244 van de bestreden beschikking opgenomen verklaringen van een van de personeelsleden van Dow (de heer W.) zijn echter slechts voorwaardelijk. Zij bieden in elk geval geen voldoende grond voor de conclusie van de Commissie dat zowel Bayer als Dow aangeven dat de laatste bijeenkomst van het kartel op 2 september 2002 heeft plaatsgevonden (punt 443 van de bestreden beschikking). Ten slotte plaatst Polimeri vraagtekens bij het feit dat de Commissie, na zozeer de klemtoon te hebben gelegd op de bijeenkomst van 2 september 2002, 28 en 29 november 2002, de data van een bijeenkomst die Polimeri niet heeft bijgewoond, als einddatum van het kartel heeft genomen. Met betrekking tot de in punt 241 van de bestreden beschikking bedoelde e-mails van de heer P. (Bayer) waarop de Commissie zich in haar schrifturen beroept, voegt Polimeri daaraan toe dat zij, met name in de bijlagen bij het verzoekschrift, elementen heeft aangedragen die deze e-mails tegenspreken. Deze elementen zijn reeds tijdens de administratieve procedure aan de Commissie meegedeeld.

258    Concluderend stelt Polimeri dat, indien het Gerecht oordeelt dat er sprake is van een inbreuk, deze ter zake van SBR pas na 20 mei 1996 kan zijn begonnen en vóór 2 september 2002 moet zijn geëindigd, en ter zake van BR pas na 4 september 1997 kan zijn begonnen en vóór 31 augustus 2001 moet zijn geëindigd. De geldboete moet dan ook dienovereenkomstig worden verlaagd.

259    Volgens de Commissie dient het middel te worden afgewezen. Zij beklemtoont inzonderheid dat zij voorzichtig is geweest bij het bepalen van de begindatum van de inbreuk. Wat de einddatum van de inbreuk betreft, betoogt de Commissie inzonderheid dat zij goede gronden had om aan te nemen dat de in het onderhavige geval vastgestelde inbreuk had geduurd tot de bijeenkomst van 28 en 29 november 2002, waarop de leden van kartel gezamenlijk lijken te hebben beslist om de inbreuk te beëindigen.

b)     Beoordeling door het Gerecht

260    Volgens de rechtspraak moet de Commissie niet alleen het bewijs van het bestaan van de mededingingsregeling leveren, maar ook van de duur ervan (arresten Gerecht van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie, T‑43/92, Jurispr. blz. II‑441, punt 79; 13 december 2001, Acerinox/Commissie, T‑48/98, Jurispr. blz. II‑3859, punt 55, en 29 november 2005, Union Pigments/Commissie, T‑62/02, Jurispr. blz. II‑5057, punt 36). Voor de berekening van de duur van een inbreuk die op beperking van de mededinging is gericht, moet worden bepaald hoe lang de overeenkomst heeft geduurd, te weten de periode die is verstreken tussen de datum waarop zij is gesloten en die waarop zij is beëindigd (arresten Brasserie nationale e.a./Commissie, aangehaald in punt 225 hierboven, punt 185, en Westfalen Gassen Nederland/Commissie, aangehaald in punt 232 hierboven, punt 138). Verder moet de Commissie bij ontbreken van bewijsmateriaal waarmee de duur van een inbreuk rechtstreeks kan worden aangetoond, zich ten minste baseren op bewijzen betreffende feiten die zich zo kort na elkaar hebben voorgedaan dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze inbreuk tussen twee welbepaalde tijdstippen zonder onderbreking heeft voortgeduurd (arresten Dunlop Slazenger/Commissie, reeds aangehaald, punt 79, en Peróxidos Orgánicos/Commissie, aangehaald in punt 58 hierboven, punt 51).

261    In het onderhavige geval acht de Commissie Polimeri aansprakelijk voor de inbreuk tijdens de periode van 20 mei 1996 tot 28 november 2002 (punt 478 van de bestreden beschikking).

262    Wat ten eerste de begindatum van de met betrekking tot Polimeri aangenomen inbreuk betreft, deze komt overeen met de datum van de eerste in de bestreden beschikking aangenomen ongeoorloofde bijeenkomst, te weten de bijeenkomst te Milaan (buiten het rechtstreekse kader van de European Synthetic Rubber Association) van vertegenwoordigers van Bayer, EniChem SpA, Shell en Buna Sow Leuna Olefinverbund (hierna: „BSL”, die later door Dow zal worden beheerst) (punten 161 en 162 van de bestreden beschikking).

263    Het bewijs dat een ongeoorloofde bijeenkomst heeft plaatsgevonden, vloeit enerzijds voort uit de handgeschreven notities van een persoonslid van BSL, dat later door Dow is tewerkgesteld (de heer N., punt 163 van de bestreden beschikking), en anderzijds uit een verklaring van Dow (punt 164 van de bestreden beschikking).

264    Polimeri betwist de bewijswaarde van de notities van de heer N. op grond dat deze notities „nagenoeg identiek” zijn aan die betreffende een eerdere bijeenkomst in februari 1996. Zij verwijst in feite naar handgeschreven notities van 21 februari 1996. Deze notities zijn door de Commissie uiteindelijk niet à charge gebruikt.

265    Dienaangaande behoeft er slechts op te worden gewezen dat de bewijswaarde van de handgeschreven notities van de heer N. betreffende de ongeoorloofde bijeenkomst van 20 mei 1996 niet kan worden ontkracht door het feit dat nagenoeg identieke handgeschreven notities (te weten notities die eveneens marktinformatie bevatten) door de Commissie niet à charge zijn gebruikt. De vraag is alleen of de betrokken handgeschreven notities van dien aard zijn dat zij een bewijs van een ongeoorloofde bijeenkomst tussen de betrokken ondernemingen kunnen vormen.

266    Polimeri betwist niet formeel dat een van haar vertegenwoordigers mogelijkerwijs op 20 mei 1996 te Milaan vertegenwoordigers van Bayer, Shell en BSL heeft ontmoet. Verder betwist zij niet dat uit de inhoud van de handgeschreven notities van de heer N. blijkt dat de ondernemingen gevoelige gegevens hebben uitgewisseld. Zo bevatten deze notities gegevens over de SBR-voorraad van Bayer. Zij doen ook blijken van een lijst van door Shell toegepaste prijzen. Verder wordt in een ander deel van de handgeschreven notities vermeld dat Eni „aan het einde van het jaar” personeelsleden „gaat ontslaan”, waaruit, bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, kan worden afgeleid dat een vertegenwoordiger van die onderneming de bijeenkomst heeft bijgewoond. Ten slotte zijn de handgeschreven notities van de heer N. 20 mei 1996 gedateerd en bevatten zij de vermelding „Milano ESRA”. Op grond van deze elementen dient te worden geoordeeld dat de betrokken handgeschreven notities van dien aard zijn dat zij een bewijs kunnen vormen dat op 20 mei 1996 te Milaan een ongeoorloofde bijeenkomst tussen de betrokken ondernemingen heeft plaatsgevonden.

267    De handgeschreven notities van de heer N. worden overigens bevestigd door een verklaring die Dow als onderneming heeft afgelegd. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat namens ondernemingen afgelegde verklaringen een niet te verwaarlozen bewijskracht hebben aangezien zij aanzienlijke juridische en economische risico’s meebrengen (zie in punt 53 hierboven aangehaalde rechtspraak). Dow verklaart daarin inzonderheid dat bepaalde in de handgeschreven notities van de heer N. opgenomen prijzen richtprijzen voor SBR waren (punt 164 van de bestreden beschikking).

268    Bovendien versterken de verklaringen van de andere betrokken ondernemingen, inzonderheid die van Bayer en Shell, bovengenoemde bewijselementen.

269    Bayer verklaart inzonderheid dat de heer B., een van de personen die aanwezig waren op de ongeoorloofde bijeenkomst van 20 mei 1996, tussen het midden of het einde van 1995 en „half mei 1996” „voor Bayer” aan de mededinging beperkende overeenkomsten betreffende SBR heeft deelgenomen (punt 107 van de bestreden beschikking). De vermelding „half mei” ondersteunt het bewijs van een ongeoorloofde bijeenkomst op 20 mei 1996. Dat Bayer, zoals door Polimeri wordt opgemerkt, heeft verklaard „niet te kunnen zeggen of er tussen mei en eind november 1996 overeenkomsten betreffende SBR zijn geweest”, is niet in tegenspraak met de nauwkeurige verklaring van Bayer over de rol die de heer B. tot half mei 1996 heeft gespeeld. Deze verklaring kan betekenen dat Bayer voor de periode na die datum (half mei 1996) tot eind november 1996 geen spoor van de mededinging beperkende overeenkomsten tussen de betrokken ondernemingen heeft gevonden.

270    Shell verklaart dat haar vertegenwoordigers tussen 30 augustus 1995 en 31 mei 1999 aan een prijskartel hebben deelgenomen. Shell bevestigt inzonderheid het feitelijke gedeelte van de eerste mededeling van punten van bezwaar, dat reeds een samenvatting van de ongeoorloofde bijeenkomst van 20 mei 1996 bevatte en de handgeschreven notities van de heer N en de door Dow gegeven uitlegging daarvan behandelde. Dat volgens de heer De J., die Shell op sommige bijeenkomsten en met name op die van 20 mei 1996 heeft vertegenwoordigd, de eerste mededeling van punten van bezwaar de contacten tussen concurrenten niet correct heeft beschreven (punt 119 van de bestreden beschikking), kan de door Shell als onderneming afgelegde verklaring niet op losse schroeven zetten. Antwoorden die in naam van een onderneming als zodanig worden gegeven, zijn immers geloofwaardiger dan antwoorden die afkomstig zijn van een personeelslid, ongeacht diens persoonlijke ervaring of mening.

271    Verder wijst de Commissie er terecht op dat de door Polimeri in haar schrifturen genoemde heer O. (Bayer) niet aan de ongeoorloofde bijeenkomst van 20 mei 1996 heeft deelgenomen.

272    Wat ten slotte het argument van Polimeri betreft dat de Commissie geen enkele ongeoorloofde overeenkomst over BR vóór de bijeenkomst van 4 september 1997 heeft vastgesteld, behoeft er slechts aan te worden herinnerd dat een schending van artikel 81, lid 1, EG niet alleen kan voortvloeien uit een op zichzelf staande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortdurende gedraging. Deze uitlegging kan niet worden betwist met het argument dat een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of voortdurende gedraging op zich ook afzonderlijk een schending van deze bepaling kunnen opleveren. Wanneer de verschillende handelingen, zoals in het onderhavige geval, wegens hun identieke doel, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verstoren, deel uitmaken van een totaalplan, mag de Commissie de aansprakelijkheid voor deze handelingen bepalen aan de hand van de deelneming aan de betrokken inbreuk in haar geheel (zie de in punt 100 hierboven aangehaalde rechtspraak). Hoewel de Commissie op goede gronden kan concluderen dat de verschillende manifestaties onderdeel waren van één enkele inbreuk omdat zij deel uitmaakten van een totaalplan dat de mededinging beoogde te verstoren, betekent het feit dat het aantal en de intensiteit van de heimelijke gedragingen varieerden naargelang van de betrokken markt, niet dat de inbreuk geen betrekking had op de markten waarop de gedragingen minder intensief en minder talrijk waren. Het zou immers gekunsteld zijn een voortdurende gedraging, die door één enkel doel wordt gekenmerkt, op te splitsen in verschillende afzonderlijke inbreuken op grond dat de heimelijke gedragingen varieerden naargelang van de betrokken markt.

273    Uit een en ander volgt dat de Commissie geen fout heeft begaan door te oordelen dat Polimeri voor een periode vanaf 20 mei 1996 aansprakelijk is voor de inbreuk.

274    Wat ten tweede de einddatum van de voor Polimeri aangenomen inbreuk betreft, te weten 28 november 2002 (punt 447 van de bestreden beschikking), deze komt overeen met de laatste in de bestreden beschikking aangenomen ongeoorloofde bijeenkomst, te weten de bijeenkomst die op 28 en 29 november 2002 te Londen (Verenigd Koninkrijk) buiten het rechtstreekse kader van de European Synthetic Rubber Association tussen vertegenwoordigers van Bayer, Dow, Dwory en Kaučuk (via Tavorex) heeft plaatsgevonden. Volgens de verklaring van Bayer heeft deze Dow en Dwory meegedeeld dat de betrokken overeenkomsten niet dienden te worden verlengd (punten 246 tot en met 248 van de bestreden beschikking).

275    Met betrekking tot het onderscheid dat Polimeri in haar argumenten tussen BR en SBR maakt, behoeft er slechts aan te worden herinnerd dat het gekunsteld zou zijn een voortdurende gedraging, die door één enkel doel wordt gekenmerkt, op te splitsen in verschillende afzonderlijke inbreuken op grond dat de heimelijke gedragingen varieerden naargelang van de betrokken markt.

276    Wat de stelling betreft dat de mededingingsregeling in 2002 niet is voortgezet, wordt in de bestreden beschikking vastgesteld dat op 2 en 3 september 2002 te Praag een ongeoorloofde bijeenkomst over SBR heeft plaatsgevonden. De conclusie van de Commissie berust allereerst op een verklaring van Bayer volgens welke een prijsovereenkomst is gesloten tussen Bayer, Dow, Polimeri, Dwory en Kaučuk (via Tavorex). Zij berust vervolgens op het feit dat Dow, na kennis te hebben genomen van de eerste mededeling van punten van bezwaar, de verklaring van Bayer heeft bevestigd. Anders dan Polimeri stelt, heeft de Commissie geen tweede gespreksronde met de personeelsleden van Dow georganiseerd. Zoals uit punt 244 van de bestreden beschikking duidelijk blijkt, heeft Dow, na kennis te hebben genomen van de mededeling van punten van bezwaar, zelf beslist haar personeelsleden opnieuw te ondervragen over de ten laste gelegde feiten, en heeft zijzelf dus een nieuwe verklaring als onderneming aan de Commissie verstrekt. Dow erkent daarin dat het volgens de nieuwe verklaringen van haar personeelsleden zeer goed mogelijk is dat de mededingingsregeling pas op 28 november 2002 is beëindigd, en impliciet dus ook dat de bijeenkomst van 2 en 3 september 2002 tot de ongeoorloofde bijeenkomsten behoort. Ook al vormt de verklaring van Dow geen uitdrukkelijke erkenning van haar deelneming aan een ongeoorloofde bijeenkomst op 2 en 3 september 2002, versterkt zij de verklaring van Bayer veeleer dan zij deze ontkracht. Ten slotte berust de conclusie van de Commissie op schriftelijke bewijzen, namelijk op twee op 4 en 12 september 2002 binnen Bayer verzonden e-mails volgens welke de prijzen voor SBR zullen worden verhoogd. Polimeri wijst erop dat zij in bijlage A 25 bij het verzoekschrift de bewijswaarde van die e-mails heeft betwist. Om de in het kader van het achtste middel genoemde redenen dienen de door Polimeri in deze bijlage aangedragen argumenten echter buiten beschouwing te worden gelaten. Om al deze redenen zijn de argumenten van Polimeri niet van dien aard dat zij het oordeel van de Commissie dat de mededingingsregeling in 2002 is voorgezet, op losse schroeven kunnen zetten.

277    Dat Polimeri de bijeenkomst van 28 en 29 november 2002 niet heeft bijgewoond, is niet relevant voor het bepalen van de einddatum van de inbreuk. De Commissie stelt immers niet vast dat op 28 en 29 november 2002 een ongeoorloofde overeenkomst is gesloten, maar wel dat de deelnemers aan die bijeenkomst de activiteiten van het kartel wilden beëindigen.

278    Uit een en ander volgt dat de Commissie geen fout heeft begaan door te oordelen dat Polimeri aansprakelijk is voor een inbreuk die op 28 november 2002 is geëindigd.

279    Mitsdien moet het dertiende middel van Polimeri ongegrond worden verklaard.

5.     Het veertiende middel, betreffende de ongerechtvaardigde verhoging van het basisbedrag van de geldboete om redenen van recidive

a)     Argumenten van partijen

 Argumenten van Polimeri

280    Polimeri stelt allereerst dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat het moet gaan om dezelfde onderneming.

281    Zij wijst er in dit verband op dat volgens de Commissie de fundamentele voorwaarde voor toepassing van de regels inzake recidive is dat verschillende inbreuken zijn gepleegd door een en dezelfde onderneming, een begrip dat in het kader van het mededingingsrecht betekent een „economische [eenheid] die [bestaat] uit een geheel van materiële en menselijke factoren” (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 50 hierboven). In het onderhavige geval is de geldboete echter ten onrechte verhoogd wegens in 1986 en 1988 bestrafte inbreuken, waaraan een geheel andere onderneming dan Polimeri heeft deelgenomen. Volgens de richtsnoeren kunnen de regels inzake recidive slechts worden toegepast wanneer twee of meer soortgelijke gedragingen aan dezelfde onderneming kunnen worden toegerekend. De Commissie lijkt het begrip onderneming – het enige dat in casu relevant is – te verwarren met het begrip rechtspersoon. Het is niet mogelijk aan Eni met terugwerkende kracht gedragingen toe te rekenen die destijds niet aan deze onderneming zijn toegeschreven.

282    Daarbij komt dat de twee bedrijfstakken waarin eerder sancties zijn opgelegd (PVC en polypropyleen), niet tot hetzelfde activiteitengebied behoren als de elastomeren, dat die bedrijfstakken niet door EniChem SpA aan Polimeri zijn overgedragen en dat Polimeri nooit werkzaam is geweest in die bedrijfstakken. Die bedrijfstakken zijn aan derde vennootschappen overgedragen, respectievelijk in 1983 (polypropyleen) en 1986 (PVC), vóór de desbetreffende inbreukbeschikkingen, te weten ongeveer 18 en 15 jaar vóór Polimeri de exploitatie van BR en SBR van EniChem SpA heeft overgenomen.

283    Bovendien is er tegenstrijdigheid tussen de toepassing van de regels inzake recidive en de toepassing van een vermenigvuldigingscoëfficiënt ter afschrikking die op de omzet van Eni en niet op die van Polimeri is gebaseerd. Polimeri is van mening dat indien voor de afschrikkende werking wordt uitgegaan van de omzet van Eni, de Commissie de geldboete niet kon verhogen om redenen van recidive, aangezien Eni daar niets mee te maken had.

284    Ten tweede is Polimeri van mening dat de Commissie het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. Zij wijst er in dit verband op dat geen enkele wettekst het geval van recidive bij inbreuken op het communautaire mededingingsrecht regelt; de richtsnoeren zijn slechts een vorm van zelfregulering. In het onderhavige geval dateren de beschikkingen ten opzichte waarvan recidive heeft plaatsgevonden, van 18 en 20 jaar vóór de bestreden beschikking. Voor recidive zou echter een bepaalde termijn moeten gelden. Polimeri verwijst inzonderheid naar het arrest van het Hof van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie (C‑3/06 P, Jurispr. blz. I‑1331), waaruit blijkt dat tien jaar tussen twee inbreuken de grens is. Zij voegt eraan toe dat in de rechtsorden van de 27 lidstaten de toepassing van de regels inzake recidive afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat tussen de eerdere inbreuk en de nieuwe inbreuk niet meer dan vijf jaar zijn verstreken. Het is overigens paradoxaal te oordelen dat het vervolgen van een inbreuk die meer dan vijf jaar eerder is gepleegd, inopportuun of nutteloos is omdat verjaring is ingetreden, en tegelijkertijd voor de toepassing van de regels inzake recidive rekening te willen houden met inbreuken die meer dan tien jaar vóór het begin van de nieuwe inbreuk zijn begaan.

285    Ten slotte concludeert Polimeri dat een verhoging met 50 % in elk geval volstrekt onevenredig en onaanvaardbaar is, omdat die verhoging van de geldboete wordt gebaseerd op een basisbedrag voor de berekening waarvan is uitgegaan van een onderneming – Eni – waaraan geen inbreuk ten laste is gelegd. Zij wijst er in dit verband op dat het Gerecht in het arrest van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 160 hierboven, heeft geoordeeld, het basisbedrag van de geldboete in totaal met 40 % te moeten verhogen wegens verzwarende omstandigheden verband houdende met twee eerdere inbreuken. Anders dan de Commissie in haar schrifturen verklaart, is een verhoging met 50 % dus niet de regel.

 Argumenten van de Commissie

286    Wat allereerst de stelling betreft dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat het moet gaan om dezelfde onderneming, wijst de Commissie erop dat Polimeri niet betwist dat de inbreuk aan Eni kan worden toegerekend. Verder wijst de Commissie erop dat de kwestie van de recidive in de tweede mededeling van punten van bezwaar ter sprake is gekomen. Polimeri heeft daar echter geen bezwaar tegen gemaakt.

287    Aangezien in het communautaire mededingingsrecht wordt erkend dat verschillende vennootschappen die tot een zelfde groep behoren, een economische eenheid vormen, had de Commissie, indien zij dat had gewild, de geldboete in de eerdere beschikkingen aan dezelfde moedermaatschappij kunnen opleggen. De Commissie heeft in de bestreden beschikking dus op goede gronden kunnen oordelen dat dezelfde onderneming reeds voor een soortgelijke inbreuk was bestraft (arrest Gerecht van 30 september 2003, Michelin/Commissie, T‑203/01, Jurispr. blz. II‑4071). Zij beklemtoont dat het Gerecht in het reeds aangehaalde arrest Michelin/Commissie, heeft aanvaard dat een verhoging om redenen van recidive wordt toepast op de geldboete van een andere vennootschap van de groep, meer bepaald een zustervennootschap van degene die eerder was bestraft.

288    Het begrip recidive houdt niet noodzakelijkerwijs in dat reeds eerder een geldstraf is opgelegd, doch slechts dat een eerdere inbreuk is vastgesteld (arrest van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 160 hierboven). Het is dus van geen belang dat de Commissie in eerdere beschikkingen geen geldboete heeft opgelegd aan Eni als zodanig. Van doorslaggevend belang is daarentegen dat de vennootschappen tot dewelke de eerdere beschikkingen waren gericht, volledig door Eni werden beheerst. Het is immers onaanvaardbaar dat de vennootschappen van de groep, die onderdelen van dezelfde onderneming zijn, alleen wegens de organisatiestructuur van de groep zelf of wegens de herstructurering van de groep aan toepassing van de regels inzake recidive ontsnappen.

289    De Commissie beschikt over beoordelingsvrijheid met betrekking tot de constatering en de beoordeling van de specifieke kenmerken van de recidive en is ter zake van dergelijke constateringen niet gebonden aan een eventuele verjaringstermijn (arrest van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 284 hierboven). Wat er ook van zij, in het onderhavige geval zijn de inbreuken betreffende polypropyleen en PVC vastgesteld in beschikkingen die respectievelijk in 1986 en in 1994 zijn gegeven [beschikking 86/398/EEG van de Commissie van 23 april 1986 inzake een procedure op grond van artikel [81 EG] (IV/31.149 – Polypropyleen) (PB L 230, blz. 1; hierna „polypropyleenbeschikking”), en beschikking 94/599/EG van de Commissie van 27 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel [81 EG] (IV/31.865 – PVC) (PB L 239, blz. 14; hierna: „PVC II-beschikking”)]. Het is volkomen logisch, normaal en opportuun met deze precedenten rekening te houden in het geval van een nieuwe inbreuk vanaf 1996.

290    Het is overigens van weinig belang dat de eerdere inbreuken betrekking hadden op andere bedrijfstakken, namelijk PVC en polypropyleen (arrest van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 160 hierboven) of dat deze activiteiten sindsdien aan derden zijn overgedragen (zie met name arrest Cascades/Commissie, aangehaald in punt 116 hierboven).

291    Ten slotte is er geen enkele tegenstrijdigheid tussen enerzijds het feit dat voor de vaststelling van de vermenigvuldigingscoëfficiënt wordt uitgegaan van de omzet van Eni, het hoofd van de groep, en anderzijds het feit dat voor de toepassing van de regels inzake recidive rekening wordt gehouden met inbreuken die zijn vastgesteld in beschikkingen die tot andere vennootschappen van de groep waren gericht, maar waarvoor Eni eveneens aansprakelijk was.

292    Met betrekking tot de gestelde schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel is in het arrest van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 284 hierboven, nogmaals verklaard dat een eventuele recidive een van de elementen is waarmee overeenkomstig artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk, en dat in deze context de verzoekster steeds heeft kunnen voorzien, wat de rechtsgevolgen van haar gedragingen zouden zijn. Hetzelfde geldt ter zake van artikel 23, lid 3, verordening nr. 1/2003. In het arrest van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 284 hierboven, is ook afwijzend beslist op de middelen betreffende een eventuele verjaringstermijn. Ter zake van de stelling dat de verhoging van het basisbedrag van de geldboete met 50 % onevenredig is omdat aan Eni geen inbreuk ten laste is gelegd, herinnert de Commissie eraan dat het volkomen gerechtvaardigd was rekening te houden met de situatie van Eni. Wat het percentage van de toegepaste verhoging betreft, heeft de Commissie blijk gegeven van clementie, daar een dergelijk percentage doorgaans wordt toegepast op ondernemingen die slechts één eerdere inbreuk hebben gemaakt. Dat het Gerecht in zijn arrest van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 160 hierboven, de verhoging van de geldboete op 40 % heeft bepaald, vloeit voort uit de omstandigheden van het concrete geval.

b)     Beoordeling door het Gerecht

293    In punt 2 van de richtsnoeren wordt als voorbeeld van verzwarende omstandigheden genoemd de „recidive door dezelfde onderneming(en) voor eenzelfde type inbreuk”.

294    Het begrip recidive, zoals dit in een aantal nationale rechtsorden voorkomt, impliceert dat een persoon nieuwe inbreuken heeft gepleegd na te zijn gestraft voor vergelijkbare inbreuken (arrest Gerecht van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie, T‑141/94, Jurispr. blz. II‑347, aangehaald in punt 617, en arrest Michelin/Commissie, aangehaald in punt 287 hierboven, punt 284).

295    Een eventuele recidive is één van de omstandigheden waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de zwaarte van de betrokken inbreuk (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 51 hierboven, punt 91, en arrest van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 284 hierboven, punt 26).

296    In het onderhavige geval wijst de Commissie er in de bestreden beschikking op dat EniChem reeds de adressaat van kartelbeschikkingen van de Commissie is geweest (te weten de polypropyleenbeschikking en de PVC II-beschikking). Dit zou aantonen dat de eerste geldboeten niet voldoende zijn geweest om deze onderneming ertoe te brengen haar gedrag te veranderen. De Commissie concludeert daaruit dat deze recidive een verzwarende omstandigheid is die een verhoging van het basisbedrag van de geldboete met 50 % rechtvaardigt (punt 487 van de bestreden beschikking).

297    Polimeri draagt inzonderheid voor dat de door de Commissie in de bestreden beschikking vermelde eerdere beschikkingen tegen haarzelf noch tegen Eni waren gericht.

298    Uit de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie in het onderhavige geval voor de toepassing van de verzwarende omstandigheid recidive het begrip „onderneming” in de zin van artikel 81 EG heeft aangewend, wat de Commissie in haar schrifturen heeft bevestigd. Meer bepaald heeft de Commissie, zakelijk weergegeven, geoordeeld dat dezelfde onderneming inbreuk opleverend gedrag heeft herhaald, ook al waren de bij die inbreuken betrokken rechtspersonen niet dezelfde. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het begrip onderneming in de zin van artikel 81 EG moet worden begrepen als een economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (zie arrest Hof van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, Jurispr. blz. I‑8237, punt 55 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). In dit verband dient te worden geoordeeld dat wanneer de Commissie zich op het begrip „onderneming” in de zin van artikel 81 EG wil beroepen, zij gedetailleerde en nauwkeurige gegevens ter ondersteuning van haar stelling dient aan te dragen.

299    Ten eerste dient erop te worden gewezen dat de Commissie in punt 487 van de bestreden beschikking algemeen verwijst naar „EniChem”, een term die in punt 36 van de bestreden beschikking is omschreven als „elke vennootschap in het bezit van Eni SpA”. Vaststaat dus dat de term die de Commissie in de bestreden beschikking in het kader van de beoordeling van de recidive gebruikt, vrij onnauwkeurig is, althans wat de rechtspersonen betreft waaruit de in de polypropyleenbeschikking en de PVC II-beschikking bedoelde economische eenheid bestond. Voorts dient erop te worden gewezen dat, in de veronderstelling dat de betrokken rechtspersonen de rechtspersonen zijn die in de punten 26 tot en met 35 van de bestreden beschikking worden vermeld, de vennootschap waarop de polypropyleenbeschikking ziet, te weten Anic, niet voorkomt onder de in die punten vermelde rechtspersonen. In de punten 26 tot en met 35 van de bestreden beschikking wordt overigens vooral de evolutie beschreven van de vennootschappen die Eni in haar bezit had tijdens de inbreuk, die na de vaststelling van de polypropyleenbeschikking en de PVC II-beschikking heeft plaatsgevonden. Deze punten geven dus geen voldoende gedetailleerde en nauwkeurige informatie over de vennootschappen die Eni in haar bezit had vóór de bij de bestreden beschikking bestrafte inbreuk.

300    Ten tweede verwijst de Commissie in een voetnoot op blz. 262 van de bestreden beschikking naar de polypropyleenbeschikking en de PVC II-beschikking en verklaart zij dat die beschikkingen ook betrekking hadden op „Eni”. Allereerst dient erop te worden gewezen dat, anders dan voor de term „EniChem”, in de bestreden beschikking niet wordt gezegd wat onder „Eni” moet worden verstaan. Uit de punten 26 tot en met 36 van de bestreden beschikking blijkt inzonderheid dat de Commissie de term „Eni SpA” gebruikt wanneer zij doelt op de vennootschap Eni als moedermaatschappij van de andere vennootschappen.

301    Ten derde dient erop te worden gewezen dat de Commissie, gesteld dat zij met de term „Eni” in de voetnoot op blz. 262 van de bestreden beschikking doelt op de vennootschappen die deel uitmaken van de „onderneming” in de zin van artikel 81 EG die bestaat uit de door Eni beheerste rechtspersonen, in het kader van de bestreden beschikking geen gedetailleerde en nauwkeurige gegevens dienaangaande heeft aangedragen. In haar bij het Gerecht ingediende schrifturen wijst de Commissie er alleen op dat de vennootschappen waarop de polypropyleenbeschikking en de PVC II-beschikking betrekking hadden, door Eni „volledig” werden beheerst. Deze stelling wordt door geen enkele bewijs gestaafd, maar is bovendien ook niet opgenomen in de bestreden beschikking.

302    Ten vierde dient erop te worden gewezen dat in het onderhavige geval de evolutie van de structuur van en de zeggenschap over de betrokken vennootschappen bijzonder ingewikkeld is. Meer bepaald is de polypropyleenbeschikking tot Anic gericht en komt de naam Eni daar niet in voor. In punt 8 van de PVC II-beschikking maakt de Commissie melding van het feit dat Anic „EniChem SpA” is geworden, en in punt 43 verklaart zij zonder nadere precisering dat dit het gevolg is van „verschillende reorganisaties”. Bovendien komt de naam Eni ook niet voor in de PVC II-beschikking. Daarbij komt dat in de onderhavige zaak de activiteiten van Eni op het gebied van de betrokken producten aanvankelijk werden verricht door EniChem Elastomeri (vóór laatstgenoemde vennootschap in 1997, dus na de vaststelling van de PVC II-beschikking, door fusie is opgegaan in EniChem SpA) en dat de activiteiten van EniChem SpA vervolgens zijn overgedragen aan Polimeri, wat de evolutie van de structuur van de betrokken ondernemingen nog ingewikkelder maakt. In die omstandigheden had de Commissie bijzonder nauwkeurig moeten zijn en alle details moeten aandragen die noodzakelijk zijn om te oordelen dat de vennootschappen waarop de bestreden beschikking betrekking heeft, en de vennootschappen waarop de polypropyleenbeschikking en de PVC II-beschikking betrekking hadden, een zelfde „onderneming” in de zin van artikel 81 EG vormden.

303    Gelet op al deze elementen is het Gerecht van oordeel dat de Commissie in de bestreden beschikking niet voldoende nauwkeurige en gedetailleerde gegevens heeft aangedragen om aannemelijk te maken dat een zelfde „onderneming” in de zin van artikel 81 EG herhaaldelijk inbreuken heeft gemaakt. In die omstandigheden slaagt het veertiende middel en dient artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking bijgevolg nietig te worden verklaard voor zover het bedrag van de aan Polimeri opgelegde geldboete daarin op 272,25 miljoen EUR is bepaald.

6.     Het vijftiende middel, betreffende het niet in aanmerking nemen van verzachtende omstandigheden

a)     Argumenten van partijen

304    Polimeri herhaalt dat de vermeende mededingingsregeling, gesteld dat zij is aangetoond, niet ten uitvoer is gelegd, en betoogt dat de Commissie ten onrechte heeft nagelaten jegens haar toepassing te maken van de verzachtende omstandigheid „dat de inbreuk makende overeenkomsten of gedragsregels niet daadwerkelijk zijn toegepast” (punt 3, tweede streepje, van de richtsnoeren). Dat een onderneming deelneemt aan bijeenkomsten of andere samenkomsten met haar concurrenten, impliceert niet dat wat daar is besproken, ook daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd. In het onderhavige geval heeft Polimeri aangetoond dat de betrokken overeenkomsten, gesteld dat zij zijn bewezen, niet ten uitvoer zijn gelegd.

305    Volgens de Commissie moet het middel worden afgewezen. Zij is, zakelijk weergegeven, van mening dat de feiten van de onderhavige zaak niet de mogelijkheid boden om Polimeri het voordeel van de door haar geclaimde verzachtende omstandigheid toe te kennen.

b)     Beoordeling door het Gerecht

306    Volgens punt 3, tweede streepje, van de richtsnoeren kan ook „het feit dat de inbreuk makende overeenkomsten of gedragsregels niet daadwerkelijk zijn toegepast” een verzachtende omstandigheid zijn. Dat een onderneming waarvan de deelneming aan afstemming met haar concurrenten is aangetoond, zich op de markt niet overeenkomstig de met haar concurrenten overeengekomen wijze heeft gedragen, behoeft bij de vaststelling van het bedrag van de op te leggen geldboete niet noodzakelijkerwijs als verzachtende omstandigheid in aanmerking te worden genomen (arrest Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, aangehaald in punt 101 hierboven, punt 490).

307    Een onderneming die in weerwil van de onderlinge afstemming met haar concurrenten een min of meer zelfstandig marktbeleid voert, kan immers gewoonweg proberen zich het kartel ten nutte te maken (arrest Gerecht van 14 mei 1998, SCA Holding/Commissie, T‑327/94, Jurispr. blz. II‑1373, punt 142, en arrest Cascades/Commissie, T‑308/94, Jurispr. blz. II‑925, punt 230), en een onderneming die zich niet distantieert van de resultaten van een bijeenkomst waaraan zij heeft deelgenomen, kan zich in beginsel niet onttrekken aan de volle aansprakelijkheid voor haar deelneming aan het kartel (zie arrest Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, aangehaald in punt 101 hierboven, punt 491 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). De Commissie is dus slechts verplicht de niet-uitvoering van een mededingingsregeling als verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen, indien de onderneming die dit aanvoert, kan aantonen dat zij zich zo duidelijk en in zo aanzienlijke mate tegen de uitvoering van die mededingingsregeling heeft verzet, dat zij de werking zelf ervan heeft verstoord, en dat zij niet ogenschijnlijk met de overeenkomst heeft ingestemd en daardoor andere ondernemingen niet ertoe heeft aangezet de betrokken mededingingsregeling uit te voeren. Het zou immers al te gemakkelijk zijn voor ondernemingen om het risico van een zware geldboete tot een minimum te beperken, indien zij van een ongeoorloofde mededingingsregeling konden profiteren en vervolgens een vermindering van de geldboete konden verkrijgen omdat zij slechts een geringe rol hebben gespeeld bij de uitvoering van de inbreuk, terwijl hun houding andere ondernemingen ertoe heeft aangezet zich te gedragen op een wijze die schadelijker is voor de mededinging (arrest Gerecht van 8 juli 2004, Mannesmannröhren-Werke/Commissie, T‑44/00, Jurispr. blz. II‑2223, punten 277‑279, en arrest Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, aangehaald in punt 101 hierboven, punt 491).

308    In het onderhavige geval heeft Polimeri geen enkel element aangedragen op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat zij zich zo duidelijk en in zo aanzienlijke mate tegen de uitvoering van de mededingingsregeling heeft verzet, dat zij de werking zelf ervan heeft verstoord, en dat zij niet ogenschijnlijk met de overeenkomst heeft ingestemd en daardoor andere ondernemingen niet ertoe heeft aangezet de betrokken mededingingsregeling uit te voeren. In die omstandigheden kon de Commissie haar uit dien hoofde geen verzachtende omstandigheid toekennen.

309    Bovendien is het bewijs van het feit dat er geen gevolgen op de markt zijn geweest, gesteld dat dit is geleverd, niet ter zake dienend aangezien dit geenszins aantoont dat de overeenkomsten niet daadwerkelijk zijn toegepast (arrest van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 160 hierboven, punt 389).

310    Mitsdien moet het vijftiende middel van Polimeri ongegrond worden verklaard.

7.     Het zestiende middel, betreffende schending van het maximum van 10 % van de omzet

a)     Argumenten van partijen

311    Polimeri herhaalt haar bezwaar tegen het feit dat de bestreden beschikking niet tot Syndial is gericht en betoogt dat de Commissie verplicht was de aan Syndial/Polimeri opgelegde geldboete tot 86 miljoen EUR te beperken, daar de omzet van Syndial in 2005 860 miljoen EUR bedroeg. Volgens Polimeri moet het maximum voor de kleinste onderneming worden genomen wanneer één enkele geldboete hoofdelijk wordt opgelegd. Anders kan niet van alle ondernemingen worden geëist dat zij de gehele geldboete betalen. Wat er ook van zij, de Commissie had twee verschillende geldboeten moeten opleggen en daarbij rekening moeten houden met de duur van de perioden waarin de betrokken ondernemingen de activiteit betreffende de aan de orde zijnde producten hebben beheerd.

312    Volgens de Commissie moet het middel worden afgewezen. Zij is van mening dat, indien de bestreden beschikking ook tot Syndial ware gericht, artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 in bepaalde omstandigheden eraan in de weg had kunnen staan dat de Commissie het bedrag van 86 miljoen EUR overschreed voor de aan Syndial op te leggen geldboete, maar dat dit geenszins het geval zou zijn geweest voor de aan Polimeri op te leggen geldboete.

b)     Beoordeling door het Gerecht

313    Het feit dat verschillende vennootschappen hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld tot betaling van een geldboete, op grond dat zij een onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen, betekent voor de toepassing van het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bepaalde maximum niet, dat zij elk slechts verbonden zijn tot 10 % van hun tijdens het laatste boekjaar behaalde omzet. Het in deze bepaling bedoelde maximum van 10 % dient immers te worden berekend op basis van de gezamenlijke omzet van alle vennootschappen die deel uitmaken van de als onderneming in de zin van artikel 81 EG handelende economische entiteit, daar alleen de gezamenlijke omzet van de vennootschappen van de groep een aanwijzing kan vormen van de omvang en de economische macht van de betrokken onderneming (arresten HFB e.a./Commissie, aangehaald in punt 253 hierboven, punten 528 en 529, en 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 253 hierboven, punt 90).

314    Dus zelfs ingeval de bestreden beschikking ook tot Syndial ware gericht, had het bedrag van de geldboete tot betaling waarvan Polimeri hoofdelijk zou zijn gehouden, niet tot 10 % van de omzet van Syndial moeten worden beperkt. Bijgevolg falen de argumenten van Polimeri.

315    Verder dient ook afwijzend te worden beslist op het argument van Polimeri dat de Commissie twee verschillende geldboeten had moeten opleggen en daarbij rekening had moeten houden met de duur van de perioden waarin de betrokken ondernemingen de activiteit betreffende de aan de orde zijnde producten hebben beheerd. De aan Polimeri opgelegde geldboete is immers het spiegelbeeld van de omstandigheid dat deze onderneming rechtstreeks heeft deelgenomen aan de inbreuk en aansprakelijk is voor de door EniChem SpA (die later Syndial is geworden) gepleegde inbreuk. Die geldboete heeft dus niet alleen betrekking op de periode waarin Polimeri de activiteit betreffende de aan de orde zijnde producten heeft beheerd. Voor zover Polimeri met haar argumenten opkomt tegen het feit dat zij aansprakelijk is gesteld voor de door EniChem SpA (die later Syndial is geworden) gepleegde inbreuk, dienen deze argumenten te worden afgewezen om de in de punten 120 tot en met 131 hierboven genoemde redenen.

316    Mitsdien moet het zestiende middel van Polimeri ongegrond worden verklaard.

317    Uit een en ander volgt dat het veertiende middel slaagt, en dat bijgevolg artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking nietig dient te worden verklaard voor zover het bedrag van de aan Polimeri opgelegde geldboete daarin op 272,25 miljoen EUR is bepaald, en dat de vorderingen tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking voor het overige dienen te worden afgewezen.

D –  De maatregelen tot instructie

318    Omdat zij van oordeel is dat de door de Commissie ter ondersteuning van haar beschuldiging aangedragen bewijzen dun en dubbelzinnig zijn, heeft Polimeri het Gerecht verzocht verschillende personeelsleden van Bayer, Shell en Dow te horen.

319    Het Gerecht acht zich voldoende ingelicht door de processtukken en beslist daarom, niet tot de door Polimeri gevraagde maatregelen tot organisatie van de procesgang over te gaan.

II –  De vordering tot herziening van het bedrag van geldboete

320    Om de in de punten 298 tot en met 303 hierboven genoemde redenen dient het Gerecht meteen krachtens de volledige rechtsmacht die artikel 31 van verordening nr. 1/2003 hem verleent, artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking te herzien voor zover de Commissie daarin ten onrechte met betrekking tot Polimeri de verzwarende omstandigheid van recidive heeft aangenomen om het bedrag van de geldboete op 272,25 miljoen EUR te bepalen.

321    In de omstandigheden van het onderhavige geval dient de door de Commissie toegepaste berekeningsmethode voor het overige ongewijzigd te worden behouden om het bedrag van geldboete op passende wijze vast te stellen.

322    Bijgevolg wordt het eindbedrag van de aan Polimeri opgelegde geldboete op 181,5 miljoen EUR bepaald.

 Kosten

323    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Volgens lid 3, eerste alinea, van deze bepaling kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen indien deze onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk zijn gesteld. In de omstandigheden van de onderhavige zaak dient te worden beslist dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 2, sub c, van beschikking C(2006) 5700 def. van de Commissie van 29 november 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/F/38.638 – Butadieenrubber en door polymerisatie in emulsie verkregen styreen-butadieenrubber) wordt nietig verklaard voor zover het bedrag van de aan Polimeri Europa SpA opgelegde geldboete daarin op 272,25 miljoen EUR is bepaald.

2)      Het bedrag van de aan Polimeri Europa opgelegde geldboete wordt op 181,5 miljoen EUR bepaald.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      Elke partij zal haar eigen kosten dragen.

Dehousse

Wiszniewska-Białecka

Wahl

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 juli 2011.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

I –  De vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking

A –  De middelen betreffende proceduregebreken

1.  Het eerste middel, betreffende ondeugdelijke toepassing van de mededeling betreffende samenwerking

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

2.  Het tweede middel, betreffende ongerechtvaardigde toezending van een tweede mededeling van punten van bezwaar

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

3.  Het derde middel, betreffende in wezen schending van de rechten van verdediging van Polimeri

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

B –  De middelen betreffende de grond van de bestreden beschikking

1.  Het vierde middel, betreffende onjuiste afbakening van de betrokken markt

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

2.  Het vijfde middel, betreffende de evolutie van de prijzen tijdens de in aanmerking genomen periode

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

3.  Het zesde middel, betreffende de bevoorrading van de belangrijkste klanten

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

4.  Het zevende middel, betreffende de onrechtmatige toerekening van de inbreuk aan Polimeri

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

5.  Het achtste middel, betreffende de ongegronde vaststelling van het bestaan van een mededingingsregeling

a)  Argumenten van partijen

Voorafgaande opmerkingen

Het eerste onderdeel van het achtste middel, betreffende de bronnen van de bewijzen

Het tweede onderdeel van het achtste middel, betreffende de algemene beschrijving van het kartel

–  De prijsovereenkomsten

–  De marktverdelingsovereenkomsten

–  De uitwisseling van commercieel gevoelige informatie

–  De follow-up van de overeenkomsten

–  Het algemene feitenrelaas van de heer N.

b)  Beoordeling door het Gerecht

De ontvankelijkheid van bepaalde argumenten die Polimeri in het kader van het achtste middel heeft aangevoerd

Het eerste onderdeel van het achtste middel, betreffende de bronnen van de bewijzen

Het tweede onderdeel van het achtste middel, betreffende de algemene beschrijving van het kartel

–  De prijsovereenkomsten

–  De marktverdelingsovereenkomsten

–  De uitwisseling van commercieel gevoelige informatie

–  De follow-up van de overeenkomsten

–  Het feitenrelaas van de heer N.

6.  Het negende middel, betreffende de ongegronde vaststelling dat Polimeri aan de vermeende mededingingsregeling heeft deelgenomen

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

C –  De middelen betreffende de vaststelling van het bedrag van de geldboete

1.  Het tiende middel, betreffende onjuiste beoordeling van de zwaarte van de inbreuk

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

2.  Het elfde middel, betreffende de onrechtmatige toepassing van een gedifferentieerde behandeling

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

3.  Het twaalfde middel, betreffende de onrechtmatige toepassing van een vermenigvuldigingscoëfficiënt ter afschrikking

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

4.  Het dertiende middel, betreffende onjuiste vaststelling van de duur van de inbreuk voor Polimeri

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

5.  Het veertiende middel, betreffende de ongerechtvaardigde verhoging van het basisbedrag van de geldboete om redenen van recidive

a)  Argumenten van partijen

Argumenten van Polimeri

Argumenten van de Commissie

b)  Beoordeling door het Gerecht

6.  Het vijftiende middel, betreffende het niet in aanmerking nemen van verzachtende omstandigheden

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

7.  Het zestiende middel, betreffende schending van het maximum van 10 % van de omzet

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

D –  De maatregelen tot instructie

II –  De vordering tot herziening van het bedrag van geldboete

Kosten


* Procestaal: Italiaans.