Language of document : ECLI:EU:C:2017:612

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. BOBEK

van 26 juli 2017 (1)

Zaak C271/17 PPU

Openbaar Ministerie

tegen

Sławomir Andrzej Zdziaszek

[verzoek van de rechtbank Amsterdam (Nederland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Europees aanhoudingsbevel – Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging – Aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf – Begrip ‚proces dat tot de beslissing heeft geleid’ – Procedure waarin een totaalstraf wordt opgelegd – Procedure in hoger beroep”






I.      Inleiding

1.        Tegen Sławomir Andrzej Zdziaszek, Pools staatsburger, is door de Poolse rechterlijke autoriteit een Europees aanhoudingsbevel (hierna: „EAB”) uitgevaardigd. Deze autoriteit verzoekt om overlevering van Zdziaszek, die thans in Nederland in detentie zit, met het oog op de tenuitvoerlegging van twee vrijheidsstraffen van respectievelijk één jaar en zes maanden en drie jaar en zes maanden.

2.        Deze straffen zijn opgelegd middels een „cumulative sentence”, die de basis voor het betrokken EAB vormt (hierna: „verzamelvonnis”). Dit verzamelvonnis heeft geen betrekking op de schuld van de betrokkene, maar strekt er enkel toe drie eerder opgelegde straffen samen te voegen en aan te passen. Zo zijn in de straf van één jaar en zes maanden twee straffen waartoe Zdziaszek in twee afzonderlijke procedures was veroordeeld, samengevoegd. De straf van drie jaar en zes maanden vormt een verlichting van een straf van vier jaar die bij een eerdere veroordeling (hierna: „oorspronkelijk vonnis”) aan Zdziaszek was opgelegd. Deze strafverlichting is toegepast als gevolg van een voor de betrokkene gunstige wetswijziging.

3.        De verwijzende rechter merkt op dat het EAB-formulier uitsluitend gegevens bevat over het verzamelvonnis. Uit de door de verwijzende rechter verkregen aanvullende gegevens blijkt dat Zdziaszek naar behoren was vertegenwoordigd tijdens de procedure in hoger beroep die tot het oorspronkelijke vonnis heeft geleid, waarvan hij op de hoogte was. Volgens de verwijzende rechter waren de rechten van verdediging van Zdziaszek in eerste aanleg echter niet in acht genomen.

4.        Krachtens de nationale wettelijke regeling waarbij artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (hierna: „kaderbesluit”)(2) is omgezet, moet de bevoegde Nederlandse autoriteit de tenuitvoerlegging van een EAB weigeren indien de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid(3), behoudens wanneer een van de daarin genoemde situaties zich voordoet.

5.        In die omstandigheden wenst de verwijzende rechter te vernemen of het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” de procedure omvat die tot het wijzen van een verzamelvonnis heeft geleid, indien de schuldvraag daarin niet meer aan de orde is gesteld. De verwijzende rechter verzoekt aldus dat wordt bepaald of voor deze procedure moet worden beoordeeld of de procedurele rechten van de betrokkene zijn geëerbiedigd dan wel of daarvoor rekening moet worden gehouden met de procedure waarin het oorspronkelijke vonnis is gewezen.

6.        Voor het geval rekening moet worden gehouden met de procedure waarin het oorspronkelijke vonnis is gewezen, vraagt de verwijzende rechter zich af wat de gevolgen zijn van het feit dat Zdziaszek in eerste aanleg niet doeltreffend was vertegenwoordigd.

7.        De verwijzende rechter vraagt tevens of hij de tenuitvoerlegging van het EAB kan weigeren op grond dat noch uit het formulier bij het EAB noch uit de verstrekte aanvullende gegevens blijkt dat de onderhavige zaak onder een van de in de punten a) tot en met d) van artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit omschreven situaties valt.

8.        Deze vragen rijzen tegen de achtergrond van de opmerkelijke omzetting van laatstgenoemde bepaling in Nederlands recht. Artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit biedt de mogelijkheid om te weigeren een bij verstek veroordeelde persoon over te leveren, tenzij de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich ervan heeft kunnen vergewissen dat diens procedurele rechten waren geëerbiedigd. Indien een van de vier in deze bepaling beschreven situaties zich voordoet, is de uitvoerende rechterlijke autoriteit evenwel gehouden om het EAB ten uitvoer te leggen. De nationale wettelijke regeling keert deze logica van een keuze echter om door het de nationale rechter te verbieden tot overlevering van de betrokkene over te gaan wanneer geen van deze situaties zich voordoet.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      EVRM

9.        Artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden(4) (hierna: „EVRM”) bepaalt:

„Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. [...]”

B.      Unierecht

1.      Handvest

10.      Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) luidt als volgt:

„Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.

[...]”

11.      Volgens artikel 48, lid 2, van het Handvest wordt „[a]an eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, [...] de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd”.

2.      Kaderbesluit

12.      Artikel 1, lid 1, van het kaderbesluit omschrijft het EAB als „een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel”.

13.      Lid 2 bepaalt dat „de lidstaten [...] zich ertoe [verbinden] om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk [EAB] ten uitvoer te leggen”.

14.      Volgens lid 3 kan dit kaderbesluit „niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast”.

15.      Artikel 4 bis van het kaderbesluit is bij kaderbesluit 2009/299 ingevoegd om de facultatieve gronden voor weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB wanneer de betrokkene niet in persoon is verschenen op zijn proces, nader te omschrijven:

„1.      De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het [EAB] voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel ook weigeren, indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in het [EAB] is vermeld dat, overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedurevoorschriften:

a)       de betrokkene tijdig

i)      persoonlijk is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces;

en

ii)      ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op het proces verschijnt;

of dat

b)      de betrokkene op de hoogte was van het voorgenomen proces, een zelf gekozen of van overheidswege toegewezen raadsman heeft gemachtigd zijn verdediging op het proces te voeren, en op het proces ook werkelijk door die raadsman is verdedigd;

of dat

c)      de betrokkene nadat de beslissing aan hem was betekend en hij uitdrukkelijk was geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarop hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing:

i)      uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij de beslissing niet betwist;

of

ii)      niet binnen de voorgeschreven termijn verzet of hoger beroep heeft aangetekend;

of dat

d)      de beslissing niet persoonlijk aan de betrokkene is betekend, maar:

i)      hem na overlevering onverwijld persoonlijk zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarop hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing;

en

ii)      dat de betrokkene wordt geïnformeerd over de termijn waarover hij beschikt om verzet of hoger beroep aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende [EAB].

2.      Ingeval het [EAB] wordt uitgevaardigd [...] onder de voorwaarden van lid 1, onder d), en de betrokkene nog niet officieel van de tegen hem bestaande strafprocedure in kennis is gesteld, kan hij wanneer hij van de inhoud van het [EAB] in kennis wordt gesteld, verzoeken een afschrift van het vonnis te ontvangen alvorens te worden overgeleverd. [...]. De overhandiging van het vonnis aan de betrokkene geschiedt louter ter kennisgeving, is niet te beschouwen als officiële betekening van het vonnis en doet geen termijnen voor het aantekenen van verzet of hoger beroep ingaan.

3.      Ingeval de betrokkene wordt overgeleverd onder de voorwaarden van lid 1, onder d), en verzet of hoger beroep heeft aangetekend, wordt diens vrijheidsbeneming in afwachting van de procedure van verzet of hoger beroep en zolang deze niet is voltooid, herzien overeenkomstig het recht van de uitvaardigende staat, hetzij op regelmatige basis, hetzij op verzoek van de betrokkene.[...].”

16.      Artikel 8, lid 1, van het kaderbesluit bepaalt dat in het EAB de navolgende gegevens moeten worden vermeld:

„[...]

c)      de vermelding dat een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing bestaat, zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2;

d)      de aard en de wettelijke omschrijving van het strafbaar feit [...];

[...]

f)      de opgelegde straf, indien een onherroepelijk vonnis bestaat, of de in de uitvaardigende lidstaat voor het betrokken feit geldende strafmaat;

[...]”

17.      Artikel 15 van het kaderbesluit, met als opschrift „Beslissing over de overlevering”, luidt als volgt:

„1.      De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.

2.      Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens [...].

[...]”

18.      Punt d) van de bijlage bij het kaderbesluit („Europees aanhoudingsbevel”), heeft na de wijziging ervan bij kaderbesluit 2009/299 de volgende inhoud:

Image not found

C.      Nederlands recht

19.      Het kaderbesluit is in het Nederlandse recht omgezet in de Overleveringswet van 29 april 2004 (Stb. 2004, 195; hierna: „OLW”). Artikel 12 bepaalt dat: „[o]verlevering wordt niet toegestaan indien het [EAB] strekt tot tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid, tenzij in het [EAB] is vermeld dat, overeenkomstig de procedurevoorschriften van uitvaardigende lidstaat”, een van de vier in deze bepaling omschreven situaties zich voordoet. Deze situaties zijn omschreven in de punten a) tot en met d) van artikel 12 OLW en komen overeen met de punten a) tot en met d) van artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit.

20.      Onderdeel d) van bijlage 2 bij de OLW („Model voor het Europees aanhoudingsbevel als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Overleveringswet”), komt overeen met punt d) van de bijlage bij het kaderbesluit.

III. Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen

21.      Op 17 januari 2017 is bij de verwijzende rechter een verzoek ingediend tot tenuitvoerlegging van een EAB dat op 12 juni 2014 was uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Gdańsku (regionaal gerecht Gdańsk, Polen).

22.      Dat EAB strekt tot aanhouding en overlevering van Zdziaszek, Pools staatsburger, met het oog op de tenuitvoerlegging in Polen van twee vrijheidsstraffen, van één jaar en zes maanden (voor de feiten 1 en 2(5)), en van drie jaar en zes maanden (voor de feiten 3, 4 en 5(6)).

23.      Het EAB verwijst naar de „cumulative sentence” die is gewezen op 25 maart 2014 door de Sąd Rejonowy w Wejherowie (rechter in eerste aanleg, Wejherowo, Polen) (het „verzamelvonnis”), waarbij twee straffen zijn opgelegd. Ten eerste heeft dit vonnis de twee straffen waartoe Zdziaszek wegens de feiten 1 en 2 is veroordeeld bij onherroepelijke vonnissen die waren uitgesproken op 21 april 2005 door de Sąd Rejonowy w Wejherowie en op 16 juni 2006 door de Sąd Rejonowy w Gdyni (rechter in eerste aanleg Gdynia, Polen), samengevoegd tot een vrijheidsstraf van één jaar en zes maanden. Ten tweede is bij dat vonnis een oorspronkelijke vrijheidsstraf van vier jaar, die bij onherroepelijk vonnis van 10 april 2012 van de Sąd Rejonowy w Wejherowie aan Zdziaszek was opgelegd wegens de feiten 3 tot en met 5, verminderd tot drie jaar en zes maanden. Deze wijziging is aangebracht als gevolg van een voor de betrokkene gunstige wetswijziging.

24.      Bij uitspraak van 11 april 2017 heeft de verwijzende rechter de overlevering van Zdziaszek geweigerd met betrekking tot de vrijheidsstraf voor feit 1, voor zover dit naar Nederlands recht geen strafbaar feit is. Hij heeft de behandeling van de zaak met betrekking tot feit 2 aangehouden om nadere vragen te stellen aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit.

25.      De onderhavige prejudiciële verwijzing heeft dus uitsluitend betrekking op het gedeelte van het verzamelvonnis dat de vermindering van de straf voor de feiten 3 tot en met 5 betreft.

26.      Zdziaszek is niet in persoon verschenen op het proces dat tot het verzamelvonnis heeft geleid. Het EAB vermeldt dat hij wel op de hoogte was van het voorgenomen proces en dat hij een raadsman heeft gemachtigd om zijn verdediging te voeren, die dat heeft gedaan.

27.      Nauwkeuriger gesteld blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat Zdziaszek op het door hem opgegeven adres was opgeroepen voor een eerste terechtzitting op 28 januari 2014. Hij heeft de oproeping niet opgehaald en is niet verschenen. De Sąd Rejonowy w Wejherowie heeft hem ambtshalve een advocaat toegewezen en heeft de behandeling vervolgens aangehouden. Zdziaszek is op dezelfde wijze opgeroepen voor een tweede terechtzitting op 25 maart 2014. Hij is daar niet in persoon verschenen, maar zijn advocaat heeft deelgenomen aan de behandeling op deze terechtzitting. Na afloop daarvan het verzamelvonnis is gewezen.

28.      Niettegenstaande deze feitelijke vaststellingen meent de verwijzende rechter dat de in artikel 4 bis, lid 1, aanhef en onder b), van het kaderbesluit bedoelde omstandigheid geen toepassing vindt omdat niet is aangetoond dat de persoon wiens overlevering wordt gevraagd „op de hoogte was van het voorgenomen proces” en evenmin dat hij „een zelf gekozen of van overheidswege toegewezen raadsman heeft gemachtigd zijn verdediging op het proces te voeren”.

29.      Bij de eerste vraag van de verwijzende rechter moet dus worden bepaald of de procedure die tot het verzamelvonnis heeft geleid, het „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, aanhef, van het kaderbesluit vormt. Zo ja, dan weigert de verwijzende rechter het EAB ten uitvoer te leggen.

30.      Indien het verzamelvonnis daarentegen niet relevant is voor de toepassing van artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit, meent de verwijzende rechter dat hij moet onderzoeken of Zdziaszek in de eerdere fase van de procedure in persoon was verschenen, en zo niet, of een van omstandigheden als bedoeld in de punten a) tot en met d) van artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit zich heeft voorgedaan.

31.      Volgens de verwijzende rechter betreffen de in het EAB verstrekte gegevens evenwel niet het oorspronkelijke vonnis.

32.      De tweede vraag brengt dus mee dat wordt bepaald of de verwijzende rechter in deze context kan weigeren het EAB ten uitvoer te leggen.

33.      Indien dat niet het geval is, meent de verwijzende rechter dat hij met betrekking tot het oorspronkelijke vonnis moet nagaan of de onderhavige zaak onder een van de in artikel 4 bis, lid 1, onder a) tot en met d), van het kaderbesluit bedoelde situaties valt.

34.      In dit verband meent hij dat Zdziaszek niet in persoon is verschenen op het proces dat heeft geleid tot de beslissing in eerste aanleg, en dat geen van de in artikel 4 bis, lid 1, onder a) tot en met d), van het kaderbesluit bedoelde omstandigheden van toepassing is op de procedure in eerste aanleg.

35.      Wat de procedure in hoger beroep betreft, is Zdziaszek niet verschenen op de terechtzitting. Wel was hij naar behoren opgeroepen en is zijn raadsman daar verschenen. De verwijzende rechter leidt daaruit af dat Zdziaszek „op de hoogte was van het voorgenomen proces” in hoger beroep en dat hij die raadsman had „gemachtigd zijn verdediging op het proces te voeren”.

36.      In de derde plaats vraagt de verwijzende rechter dan ook of de procedure in hoger beroep het „proces dat tot de beslissing heeft geleid” vormt in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit.

37.      Daarop heeft de rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is een procedure

–        waarin de rechter in de uitvaardigende lidstaat beslist over het samenvoegen van afzonderlijke vrijheidsstraffen waartoe de betrokkene eerder onherroepelijk is veroordeeld tot één vrijheidsstraf en/of over het wijzigen van een samengestelde vrijheidsstraf waartoe de betrokkene eerder onherroepelijk is veroordeeld en

–        waarin die rechter zich niet meer buigt over de schuldvraag,

zoals de procedure die tot de cumulative sentence [verzamelvonnis, vonnis waarin straffen worden samengevoegd] van 25 maart 2014 heeft geleid, een ‚proces dat tot de beslissing heeft geleid’ als bedoeld in de aanhef van artikel 4 bis, eerste lid, [van het kaderbesluit]?

2)      Kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit:

–        in een geval de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid,

–        maar waarin de uitvaardigende rechterlijke autoriteit noch in het EAB, noch in de op grond van artikel 15, tweede lid, [van het kaderbesluit] opgevraagde aanvullende gegevens, de mededelingen over de toepasselijkheid van een of meer van de omstandigheden als bedoeld in de onderdelen a tot en met d van artikel 4 bis, eerste lid, [van het kaderbesluit], overeenkomstig de formulering van een of meer van de categorieën van punt 3 van onderdeel d) van het EAB-formulier heeft gedaan,

reeds om die reden concluderen dat aan geen van de voorwaarden van artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder a tot en met d, [van het kaderbesluit] is voldaan en reeds om die reden de tenuitvoerlegging van het EAB weigeren?

3)      Is een procedure in hoger beroep

–        waarin een behandeling ten gronde heeft plaatsgevonden en

–        die tot een (nieuwe) veroordeling van de betrokkene en/of tot een bekrachtiging van de in eerste aanleg gegeven veroordeling heeft geleid,

–        terwijl het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van die veroordeling,

het ‚proces dat tot de beslissing heeft geleid’ als bedoeld in artikel 4 bis, eerste lid, [van het kaderbesluit]?”

IV.    Spoedprocedure bij het Hof

38.      De verwijzende rechter heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

39.      Ter ondersteuning van dit verzoek voert hij aan dat de prejudiciële vragen betrekking hebben op de uitlegging van het kaderbesluit, dat valt onder titel V van het Derde deel van het VWEU. Tevens heeft hij opgemerkt dat de betrokkene zich in Nederland in detentie bevindt, in afwachting van de beslissing over zijn overlevering. Het spoedige antwoord van het Hof is rechtstreeks en doorslaggevend van invloed op de duur van de detentie van de betrokkene.

40.      De Vijfde kamer van het Hof heeft op 8 juni 2017 besloten dit verzoek van de verwijzende rechter in te willigen.

41.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door het Openbaar Ministerie (Nederland), verzoekende partij in het hoofdgeding, Zdziaszek, verwerende partij in het hoofdgeding, de Nederlandse regering en de Europese Commissie. De Poolse regering heeft een schriftelijk antwoord ingediend op de door het Hof gestelde vragen over het toepasselijke Poolse recht.

42.      Het Openbaar Ministerie, Zdziaszek, de Nederlandse, de Ierse en de Poolse regering, alsmede de Commissie hebben ter terechtzitting van 11 juli 2017 mondelinge opmerkingen gemaakt.

V.      Beoordeling

43.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de procedure die tot het verzamelvonnis heeft geleid, die geen betrekking meer heeft op de schuldvraag, een „proces dat tot de beslissing heeft geleid” vormt in de zin van artikel 4 bis, lid 1, aanhef, van het kaderbesluit. Om deze vraag te beantwoorden zal ik eerst het begrip „strafrechtelijke veroordeling” behandelen. Het bestaan daarvan vormt een voorwaarde voor het bestaan van een „voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis” en een „proces dat tot de beslissing heeft geleid”. Vervolgens zal ik de specifieke aard van het verzamelvonnis onderzoeken (A).

44.      Met zijn tweede vraag vraagt de verwijzende rechter om te bepalen welke gevolgen met het oog op de tenuitvoerlegging van een EAB moeten worden verbonden aan het feit dat door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit onvoldoende gegevens zijn verstrekt. Deze vraag kan formeel worden opgevat, in die zin dat daarmee wordt gedoeld op het aantal keren dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit nuttige gegevens kan vragen van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit of op de maximumduur van het „gependel” tussen deze twee rechterlijke instanties, met name rekening gehouden met de termijnen die gelden voor de tenuitvoerlegging van een EAB. Op minder duidelijke wijze heeft deze vraag de problematische omzetting van artikel 4 bis van het kaderbesluit in Nederlands recht als achtergrond (B).

45.      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, aanhef, van het kaderbesluit verwijst naar een procedure in hoger beroep waarin de zaak ten gronde is onderzocht en de in eerste aanleg uitgesproken veroordeling, die het EAB beoogt ten uitvoer te leggen, is bevestigd. Voor deze vraag moet worden bepaald of de doeltreffende bescherming van de rechten van verdediging van de betrokkene tijdens de procedure in hoger beroep eventuele gebreken waarvan in eerste aanleg sprake was, kunnen herstellen (C).

A.      Eerste prejudiciële vraag

46.      De partijen die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend en hebben deelgenomen aan de terechtzitting, delen in wezen het standpunt dat een procedure die enkel een aanpassing van de straf meebrengt zonder dat de schuldvraag aan de orde komt, geen „proces dat tot de beslissing heeft geleid” vormt in de zin van artikel 4 bis, lid 1, aanhef, van het kaderbesluit.

47.      Niettemin blijkt uit de schriftelijke opmerkingen en de pleidooien dat er geen consensus bestaat over de vraag wat de „grond” van de zaak vormt. Er bestaat geen twijfel over dat een procedure die op de schuldvraag en de straf betrekking heeft, een procedure ten gronde vormt. Maar hoe zit het dan met een procedure die uitsluitend de straf, de aanpassing ervan of de vermindering ervan betreft? Vormt de bespreking van de schuldvraag een noodzakelijk bestanddeel van de procedure wil deze kunnen worden aangemerkt als procedure die de grond van de zaak betreft?

48.      Zdziaszek voert aan dat wanneer de vaststelling van de straf niet een simpele berekening is, de desbetreffende procedure een „proces dat tot de beslissing heeft geleid” vormt. De procedure moet dus voldoen aan de vereisten van de artikelen 47 en 48 van het Handvest en van artikel 6 EVRM.

49.      Het Openbaar Ministerie beklemtoont dat in het belang van een betere waarborg van de rechten van de verdediging, de toetsing betrekking moet hebben op een beslissing inzake de schuld. De tegengestelde benadering brengt het risico mee dat de betrokkene zou kunnen worden overgeleverd zonder dat zijn rechten van verdediging in de eerdere fasen van de procedure waren geëerbiedigd.

50.      Op vergelijkbare wijze stelt de Nederlandse regering voor de eerste prejudiciële vraag ontkennend te beantwoorden. Zij betoogt dat de toetsing betrekking moet hebben op een procedure ten gronde die tot een veroordeling heeft geleid. Dit veronderstelt dat de rechterlijke instantie zich heeft uitgesproken over de schuldvraag. Een procedure die vrijheidsstraffen samenvoegt of aanpast, valt dus niet onder het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid”.

51.      Ook de Ierse en de Poolse regering stellen voor de eerste vraag ontkennend te beantwoorden. Voor zover de kwestie van de schuld van de betrokkene niet aan de orde is geweest tijdens de procedure die tot het verzamelvonnis heeft geleid, kan die procedure geen „proces dat tot de beslissing heeft geleid” vormen in de zin van artikel 4 bis, lid 1, aanhef, van het kaderbesluit. Volgens de Ierse regering druist een zeer gedetailleerde analyse van de cumulatieprocedure in tegen het beginsel van wederzijds vertrouwen. Volgens de Poolse regering zou de werkingssfeer van artikel 4 bis van het kaderbesluit worden uitgebreid indien de procedure van het verzamelvonnis onder het bovengenoemde begrip zou vallen. Volgens die regering impliceert het begrip „grond van de zaak” de vaststelling van de feiten alsmede het onderzoek van de schuldvraag, aspecten waarover voor het laatst was geoordeeld in de procedure in hoger beroep, die tot het oorspronkelijke vonnis heeft geleid.

52.      De Commissie meent dat moeilijk valt in te zien dat de toetsing uit hoofde van artikel 4 bis van het kaderbesluit betrekking zou kunnen hebben op een procedure die ertoe beperkt blijft de straf aan te passen, terwijl de procedure die tot de oorspronkelijke veroordeling heeft geleid daar niet aan zou zijn onderworpen. Een procedure die tot een aanpassing van de oorspronkelijke straf leidt en daarbij de betrokkene de gelegenheid biedt zijn argumenten aan te voeren, valt daarentegen wel onder het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid”.

53.      Ik ben het niet eens met het standpunt dat alleen de schuldvraag beslissend zou zijn in het kader van het onderzoek van „de zaak ten gronde”, en niet de vraag van de strafbepaling. Het begrip „strafrechtelijke veroordeling”, dat van belang is zowel voor het begrip „voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis” als voor het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” (gebruikt in respectievelijk artikel 8, lid 1, en artikel 4 bis, lid 1, aanhef, van het kaderbesluit) bevat immers twee aspecten: de schuldigverklaring en de straf (1). Voor zover het verzamelvonnis de straf bepaalt, valt het onder het begrip „strafrechtelijke veroordeling” (2). Voor de toepassing van artikel 4 bis van het kaderbesluit moet echter nog worden nagegaan of de procedure die tot dat vonnis heeft geleid, de rechter een beoordelingsbevoegdheid laat om over de concrete wijze van aanpassing van de straf te beslissen (3). Voor zover er in casu sprake is van een dergelijke beoordelingsbevoegdheid, vormt de procedure waarin het verzamelvonnis is gewezen, een „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, aanhef, van het kaderbesluit (4).

1.      Bestanddelen van de strafrechtelijke veroordeling

54.      Wanneer het EAB de tenuitvoerlegging van een straf beoogt, veronderstelt het dat er een strafrechtelijke veroordeling bestaat. Deze veroordeling bevat in het typische geval twee bestanddelen, te weten een schuldigverklaring en, als consequentie daarvan, het opleggen van een straf.(7) Deze twee bestanddelen vormen dus samen de „grond” van de zaak, hetzij gezamenlijk (de grond van de zaak in zijn geheel) dan wel afzonderlijk beschouwd (een deel van de „grond”).

55.      Deze twee bestanddelen moeten uit het EAB blijken. De uitvaardigende rechterlijke autoriteiten zijn immers verplicht gegevens te verstrekken niet alleen over de gepleegde strafbare feiten maar ook over de concreet opgelegde sancties. Dat is noodzakelijk voor de toetsing door de uitvoerende rechterlijke autoriteit of het EAB in een concreet geval van toepassing is, gelet op het gepleegde strafbare feit(8) en de opgelegde sanctie(9). Deze gegevens zijn tevens van belang voor de beoordeling of er een grond tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB bestaat.(10)

56.      Wat het begrip „voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis” voor de toepassing van artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit betreft, hierbij gaat het om een vonnis op grond waarvan de bevoegde autoriteiten krachtens het toepasselijke nationale recht mogen overgaan tot tenuitvoerlegging van de aan de betrokkene opgelegde vrijheidsstraf. Wat in een concreet geval een dergelijk vonnis vormt, is afhankelijk van twee variabelen, te weten het procesrechtelijke kader van de lidstaat en het concrete gebruik daarvan door (of jegens) de betrokkene.(11)

57.      Wanneer een vonnis een titel vormt die de vrijheidsstraf uitvoerbaar maakt, moet het per definitie betrekking hebben op de straf. De vraag die in casu rijst, is of een beslissing die uitsluitend betrekking heeft op de straf, een „voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis” in de zin van het kaderbesluit kan zijn. Dat zal ik thans onderzoeken.

2.      Specifieke aard van het verzamelvonnis

58.      Het verzamelvonnis dat in de onderhavige zaak de grondslag voor het EAB vormt, heeft in twee opzichten een specifieke aard.

59.      Ten eerste voegt het twee inhoudelijke beslissingen in één handeling samen. In dit verband i) voegt het de eerder (en afzonderlijk) voor de feiten 1 en 2 opgelegde sancties samen, en ii) vermindert het de duur van de eerder voor de feiten 3 tot en met 5 cumulatief opgelegde sanctie.

60.      Ten tweede, wat de feiten 3 tot en met 5 betreft, blijft het verzamelvonnis beperkt tot het verminderen van de opgelegde straf, zonder in te gaan op de schuldvraag, waarover eerder in het oorspronkelijke vonnis was beslist.

61.      Uit de verwijzingsbeslissing en de door de Poolse regering verstrekte toelichtingen vloeit voort dat bij deze strafvermindering rekening is gehouden met een voor de betrokkene gunstige wetswijziging, die was ingevoerd tussen de uitspraak van het oorspronkelijke vonnis en de uitspraak van het verzamelvonnis.

62.      Ter terechtzitting heeft de Poolse regering bevestigd dat het verzamelvonnis meebracht dat dit in de plaats is gekomen van het oorspronkelijke vonnis.

63.      Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter staat aldus vast dat de beslissing over de sanctie zoals deze voortvloeit uit het verzamelvonnis, de enige rechtstitel vormt op grond waarvan aan Zdziaszek voor de daarin voorziene periode zijn vrijheid mag worden ontnomen. Bijgevolg zijn de twee aspecten van de strafrechtelijke veroordeling van Zdziaszek voor het laatst aan de orde geweest in twee verschillende procedures: de procedure die heeft geleid tot het oorspronkelijke vonnis, wat de schuld betreft, en de procedure die heeft geleid tot het verzamelvonnis, wat de definitief opgelegde straf betreft.

64.      Thans moet de aard van de procedure die tot het verzamelvonnis heeft geleid, worden onderzocht.

3.      Kenmerken van de procedure die tot het verzamelvonnis heeft geleid

65.      Het is zinvol om, zoals ook Zdziaszek en de Commissie hebben gesteld, in herinnering te brengen dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens onderscheid maakt tussen twee typen procedures die tot het opleggen van totaalstraffen leiden: i) procedures die de rechter geen enkele beoordelingsbevoegdheid verlenen en waarin deze rechter slechts een rekenkundige som maakt, en ii) procedures waarin de rechter een beoordelingsbevoegdheid uitoefent. Terwijl het eerste type procedure niet onder artikel 6 EVRM valt, is dat anders voor het tweede type.(12)

66.      Bij de bepaling van de aard van de betrokken procedure moet rekening worden gehouden met de volgende aspecten.

67.      Wanneer de rechter zich ertoe moet beperken een wetsvoorschrift mechanisch toe te passen dat hem geen enkele beoordelingsmarge laat met betrekking tot de wijze waarop de straf zal worden verminderd, dan kan een dergelijke procedure geen proces vormen in de zin van artikel 4 bis van het kaderbesluit. De betrokkene heeft immers geen enkele mogelijkheid om zijn procedurele rechten te doen gelden teneinde invloed uit te oefenen op de uitkomst van een dergelijke mechanische wetstoepassing.

68.      Dit ligt anders in het geval van een procedure waarin de rechter een discretionaire bevoegdheid uitoefent. In dit verband dienen de volgende vragen aan de orde te worden gesteld: zijn er nieuwe gegevens die de rechter moet vaststellen en in aanmerking moet nemen (bijvoorbeeld de gedragingen van de betrokkene na zijn oorspronkelijke veroordeling, de beoordeling daarvan door de penitentiaire autoriteiten, etc.)? Moet er een terechtzitting worden georganiseerd tijdens de procedure die tot de aanpassing van de straf leidt? Kan er hoger beroep worden ingesteld tegen een nieuwe beslissing inzake de aanpassing van de straf? En vooral en allereerst: beschikt de rechter gedurende deze gehele procedure over een beoordelingsmarge?

69.      Indien op deze vragen bevestigend wordt geantwoord – en met name op de laatste –, ben ik van mening dat er sprake is van een procedure in de zin van artikel 4 bis, lid 1, aanhef, van het kaderbesluit. Deze procedurele aspecten stellen de betrokkene immers in staat invloed uit te oefenen op de strafbepaling. Hoe doeltreffend de betrokkene zijn procedurele rechten kan doen gelden, is in dit opzicht van doorslaggevend belang.

70.      Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of in casu de procedure die tot het verzamelvonnis heeft geleid, aan de nationale rechter een discretionaire bevoegdheid verleende. Gelet op de in het kader van deze zaak aan het Hof verstrekte gegevens, lijkt het mij dat de Poolse rechter in een procedure die tot een verzamelvonnis leidt, over een aanzienlijke discretionaire bevoegdheid beschikt.

71.      Ter terechtzitting heeft de Poolse regering bevestigd dat een rechter die een verzamelvonnis wijst weliswaar niet meer de schuldvraag onderzoekt, maar wel over een beoordelingsmarge beschikt om de totaalstraf vast te stellen (of aan te passen) binnen de grenzen van de straffen die zijn opgelegd in de eerdere daaraan ten grondslag liggende vonnissen.

72.      Deze regering weigert evenwel de procedure die tot het verzamelvonnis heeft geleid, aan te merken als „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, aanhef, van het kaderbesluit, daar de uitkomst van deze procedure altijd gunstig is voor de betrokkene. Volgens deze regering wordt de duur van de uiteindelijk opgelegde straf noodzakelijkerwijs korter dan die welke voortvloeit uit de optelling van de cumuleerbare straffen. Zo zal ook de straf na de strafvermindering noodzakelijkerwijs korter zijn dan de eerder opgelegde straf.

73.      Ik ben het niet eens met de slotsom dat de procedure die tot een verzamelvonnis heeft geleid, niet onder artikel 4 bis van het kaderbesluit valt.

74.      Hoewel de aanpassing van de straf altijd een vermindering van de oorspronkelijke straf meebrengt, blijft het voor de betrokkene van fundamenteel belang dat hij voor de maximale vermindering kan pleiten.

75.      Neem bijvoorbeeld de situatie waarin de nationale rechter wordt verzocht drie eerder opgelegde straffen van vijf jaar, vier jaar en drie jaar samen te voegen. Denk er daarbij ook aan dat de rechter op grond van de discretionaire bevoegdheid waarover hij beschikt, de cumulatieve straf net zo goed op vijf jaar als op twaalf jaar gevangenisstraf kan vaststellen. Het eindresultaat zal per definitie voor de betrokkene weliswaar gunstiger zijn voor zover de eenvoudige optelling van de straffen tot een totaalstraf van twaalf jaar zou hebben geleid, doch het maakt een aanzienlijk verschil of iemand een cumulatieve straf krijgt opgelegd waarvan de duur dicht tegen de ondergrens van de marge ligt (bijvoorbeeld zes jaar) dan wel tegen de bovengrens ervan (bijvoorbeeld elf jaar).

76.      Indien de betrokkene door zijn aanwezigheid invloed kan hebben op de bepaling van de duur van de straf, mag het betrokken proces niet voorbijgaan aan de waarborgen van artikel 6, lid 1, EVRM en, bijgevolg, evenmin aan die van artikel 4 bis van het kaderbesluit.

77.      Zoals ik hierboven heb opgemerkt, is het feit dat met betrekking tot het oorspronkelijke vonnis was geverifieerd dat de procedurele rechten waren geëerbiedigd, niet meer relevant met betrekking tot het aspect „straf”, daar, ten eerste, de rechter die uitspraak doet over de nieuwe straf een discretionaire bevoegdheid heeft uitgeoefend en, ten tweede, de nieuwe beslissing daarover in de plaats is gekomen van de eerdere beslissing. Het verzamelvonnis is aldus het enige voor tenuitvoerlegging vatbare vonnis geworden dat als grondslag voor een EAB kan dienen.

78.      Teneinde zich ervan te vergewissen dat de procedurele rechten van de betrokkene zijn geëerbiedigd, dient te verwijzende rechter concreet na te gaan welke beslissing het voor tenuitvoerlegging vatbare vonnis vormt dat aan het EAB ten grondslag ligt. In voorkomend geval verzoekt hij overeenkomstig artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit om aanvullende gegevens teneinde te bepalen in welke fase van de procedure de rechter een discretionaire bevoegdheid heeft uitgeoefend om in laatste instantie de duur van de straf vast te stellen. In deze context moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit tevens onderzoeken of de rechten van verdediging van de betrokkene zijn geëerbiedigd gelet op de laatste fase van de procedure waarin de schuld is vastgesteld.

79.      Louter praktisch beschouwd, betekent dit dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de onderdelen c) en d) van het EAB-formulier, betreffende de procedure die rechtstreeks tot het voor tenuitvoerlegging vatbare vonnis heeft geleid, moet invullen.

80.      Teneinde een eventueel gebrek aan gegevens te voorkomen en het gebruik van artikel 15, lid 2, te beperken, lijkt het mij echter wenselijk dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, hoofdzakelijk in onderdeel b) van het formulier, alle extra gegevens verstrekt die nuttig kunnen zijn opdat de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich ervan kan vergewissen dat de rechten van verdediging van de betrokkene zijn geëerbiedigd. Deze gegevens kunnen met name betrekking hebben op de laatste fase van de procedure waarin een standpunt is ingenomen over de schuldvraag, wanneer deze was onderzocht in het kader van een andere procedure dan die waarin de rechter onder uitoefening van een discretionaire bevoegdheid over de straf heeft beslist.

81.      In deze context moet echter wel worden beklemtoond dat het niet aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit staat om de eerder gevoerde strafprocedure volledig en in al haar details te onderzoeken.

82.      Zoals het Openbaar Ministerie en de Nederlandse regering terecht betogen, zou dat het beginsel van wederzijds vertrouwen – de hoeksteen van de strafrechtelijke samenwerking op dit gebied(13) – in twijfel trekken en afbreuk doen aan de werking van het stelsel van het kaderbesluit.

83.      Artikel 1, lid 3, van het kaderbesluit bepaalt immers dat dit kaderbesluit niet tot gevolg kan hebben dat afbreuk wordt gedaan aan de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 VEU en tot uitdrukking komen in het Handvest. Deze verplichting rust zowel op uitvaardigende lidstaat als op de uitvoerende lidstaat.(14)

84.      Ik wijs erop dat alle lidstaten zijn gebonden door het EVRM, en meer in het bijzonder door artikel 6, lid 1, ervan. Dat betekent dat de lidstaat van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in voorkomend geval de gebreken waarvan de eerdere fasen van de procedure blijk geven, moet verhelpen.

85.      Indien het vonnis bij verstek is gewezen, moet de lidstaat van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in beginsel waarborgen dat er een nieuw proces wordt gevoerd volgens de bepalingen van het nationale recht. Het herstel van eventuele procedurele fouten is dus de taak van de uitvaardigende lidstaat die de overgeleverde persoon op basis van het EAB ontvangt. Het is niet aan het nationale recht van de uitvoerende rechterlijke autoriteit om een procedure die heeft geleid tot een vonnis zonder dat de betrokkene in persoon was verschenen op zijn proces, te verifiëren, laat staan om alle fouten daarin te herstellen.

86.      Dit zou alleen anders liggen indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit tot de vaststelling zou komen dat het strafrechtssysteem van de lidstaat waaruit het EAB afkomstig is, dermate gebrekkig is dat de toepassing van het beginsel van wederzijds vertrouwen niet meer op zijn plaats is, bijvoorbeeld wegens het bestaan van een gebleken ernstig risico van onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest(15) of wegens het feit dat de strafgerechten van een lidstaat het recht op een eerlijk proces niet meer kunnen waarborgen en automatische wederzijdse erkenning aldus wordt uitgesloten.(16)

4.      Tussenconclusie

87.      Op basis van het voorgaande kom ik tot de slotsom dat de procedure die heeft geleid tot het vonnis, zoals het verzamelvonnis als aan de orde in het hoofdgeding, een „proces dat tot de beslissing heeft geleid” kan vormen in de zin van artikel 4 bis, lid 1, aanhef, van het kaderbesluit, wanneer i) dit vonnis, dat uitvoerbaar is geworden, een vrijheidsstraf vaststelt, en wanneer ii) in de procedure betreffende de vaststelling van deze straf, de nationale rechter over een discretionaire bevoegdheid beschikt.

B.      Tweede prejudiciële vraag

88.      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of hij mag weigeren het EAB ten uitvoer te leggen, wanneer blijkt dat de eerbiediging van de procedurele rechten van de betrokkene moet worden beoordeeld met betrekking tot een ander vonnis dan hetwelk is vermeld in het EAB en wanneer aan de hand van de uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit verstrekte aanvullende gegevens niet kan worden nagegaan of de procedurele rechten van de betrokkene waren geëerbiedigd.

89.      De verwijzende rechter meent dat weigering in dergelijke omstandigheden mogelijk is. Uit de woorden „tenzij in het [EAB] is vermeld dat” in de aanhef van artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit, zou kunnen worden afgeleid dat de gegevens over de toepasselijkheid van een van de in de punten a) tot en met d) van deze bepaling genoemde omstandigheden moeten worden vermeld in het onderdeel d) van het EAB‑formulier, of op zijn minst overeenkomstig de categorieën zoals deze daarin zijn geformuleerd.

90.      Terwijl Zdziaszek geen standpunt heeft ingenomen over de tweede vraag, meent het Openbaar Ministerie dat de tenuitvoerlegging van het EAB niet kan worden geweigerd indien de uitvaardigende rechterlijke autoriteit geen gebruik maakt van de formuleringen van onderdeel d) van het formulier, voor zover de verstrekte gegevens zinvol zijn.

91.      De Nederlandse regering meent dat met de tweede vraag wordt gevraagd of de verwijzende rechter het oorspronkelijke vonnis moet toetsen in het licht van artikel 4 bis van het kaderbesluit. Zij stelt voor deze vraag ontkennend te beantwoorden voor zover de controle moet worden verricht ten aanzien van het vonnis dat in het EAB is genoemd als uitvoerbaar.

92.      Volgens de Commissie moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit verzoeken om gegevens over de laatste fase van de procedure waarin de zaak ten gronde is behandeld en die heeft geleid tot de onherroepelijke veroordeling. In casu is dat de procedure in hoger beroep, waarin het oorspronkelijke vonnis is gewezen. De Commissie brengt in herinnering dat artikel 4 bis van het kaderbesluit hoe dan ook een facultatieve weigeringsgrond betreft. Volgens haar zijn er, buiten de vier gevallen van verplichte overlevering, gevallen waarin het EAB ten uitvoer kan worden gelegd zonder dat afbreuk wordt gedaan aan het recht van de betrokkene om aanwezig te zijn op zijn proces. Daartoe kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit rekening houden met alle beschikbare gegevens.

93.      Voor de beantwoording van de tweede prejudiciële vraag zal ik onderscheid maken tussen het klaarblijkelijke aspect ervan, dat betrekking heeft op de wijze van communicatie tussen de rechterlijke autoriteiten (1) en de onderliggende context, waarnaar de Commissie overigens verwijst in haar bovengenoemde antwoord (2). Vervolgens zal ik uiteenzetten waarom het voor de uitvoerende rechterlijke autoriteiten noodzakelijk is om een beoordelingsmarge te behouden wanneer zij uit hoofde van artikel 4 bis van het kaderbesluit onderzoeken of de procedurele rechten van de betrokkenen zijn geëerbiedigd (3).

1.      Wijze van communicatie tussen de rechterlijke autoriteiten uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit

94.      De communicatie tussen de twee autoriteiten uit hoofde van bovengenoemde bepaling zal steeds afhankelijk zijn van de concrete behoeften van elke zaak. Het is dus moeilijk om in abstracto een dergelijke vraag te beantwoorden. Het type informatie dat vereist is, zal immers afhankelijk zijn van het doel waarmee om die informatie wordt gevraagd.

95.      Dat neemt niet weg dat de hierna volgende overwegingen mijns inziens een leidraad bieden voor de te volgen aanpak.

96.      Vooraf breng ik in herinnering dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit slechts kan weigeren een EAB ten uitvoer te leggen in de uitputtend genoemde gevallen van verplichte weigering van tenuitvoerlegging, als bedoeld in artikel 3 van het kaderbesluit, of van facultatieve weigering van tenuitvoerlegging, als bedoeld in de artikelen 4 en 4 bis van dit kaderbesluit.(17)

97.      Het Hof heeft ook gewezen op de in artikel 8, lid 1, van het kaderbesluit vervatte vereisten voor een regelmatig afgegeven bevel, waarvan de inachtneming voorwaarde voor de geldigheid van het EAB is, daar de niet-inachtneming ervan in beginsel tot een weigering om het EAB ten uitvoer te leggen leidt. Alvorens de tenuitvoerlegging te weigeren (hetgeen de uitzondering dient te blijven), moet de bevoegde autoriteit dus overeenkomstig artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verzoeken om dringend alle nodige aanvullende gegevens te verstrekken.(18)

98.      Pas indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit in het licht van de overeenkomstig artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit verstrekte gegevens en van alle andere potentiële gegevens die zij verder heeft kunnen verkrijgen, tot de slotsom komt dat het EAB op onregelmatige wijze was uitgevaardigd (in het licht van de voorwaarden van artikel 8, lid 1, van het kaderbesluit), dient zij daaraan geen gevolg te geven.

99.      Meer in het bijzonder met betrekking tot artikel 15 lid 2, van het kaderbesluit, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de communicatie uit hoofde van deze bepaling een evenwicht beoogt te verzekeren tussen de verplichting tot tenuitvoerlegging (met inachtneming van de spoedeisendheid waarmee het EAB moet worden onderzocht, gelet op de termijnen die in het kaderbesluit zijn gesteld) en de noodzaak om de procedurele rechten van de betrokkene te beschermen.(19) Het „gependel” tussen de autoriteiten kan immers niet oneindig doorgaan. Het moet daarbij mogelijk zijn de termijn van 60 dagen(20) waarbinnen het EAB in beginsel ten uitvoer moet worden gelegd, na te leven.(21)

100. In de tweede plaats moet met de wijze waarop bovenbedoelde communicatie plaatsvindt, kunnen worden gewaarborgd dat het stelsel blijft functioneren. Zo moeten de vragen zo nauwkeurig en helder mogelijk worden gesteld. Het lijkt met name redelijk een vraag een eerste keer te stellen en vervolgens een tweede keer navraag te doen door de nadruk te leggen op bepaalde op te helderen aspecten. Indien een dergelijke communicatie niet tot het verwachte resultaat leidt, lijkt het me redelijk, gelet op genoemde doelen van spoedeisendheid en bescherming van de rechten van de betrokkenen, om niet verder te gaan in het actief zoeken naar informatie.

101. Evenwel bevrijdt dat de bevoegde autoriteit er niet van om elk geval individueel te beoordelen, gelet op de noodzaak zich ervan te vergewissen dat de rechten van verdediging van de betrokkene zijn geëerbiedigd.

102. In casu wenste de uitvoerende rechterlijke autoriteit extra vragen te stellen over de procedure die tot het oorspronkelijke vonnis had geleid. Zoals de Nederlandse regering opmerkt, had die autoriteit immers twijfels geuit over het niveau van bescherming van de rechten van verdediging van Zdziaszek in de procedure die tot het verzamelvonnis heeft geleid.

103. Na deze precisering komt in de tweede prejudiciële vraag, meer fundamenteel, het probleem naar voren van de omzetting van artikel 4 bis van het kaderbesluit in Nederlands recht. Thans ga ik in op deze dimensie van de vraag.

2.       Achtergrond van de communicatie uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit

104. In het onderhavige geval is uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit om aanvullende gegevens verzocht teneinde de toepasselijkheid van de voorwaarden van artikel 4 bis van het kaderbesluit te beoordelen. Zoals reeds is opgemerkt, formuleert deze bepaling een grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB.(22)

105. Zoals ik elders reeds heb opgemerkt(23), is de algemene regel die voortvloeit uit artikel 1, lid 2, van het kaderbesluit de verplichting voor de lidstaten om het EAB „op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit” ten uitvoer te leggen.

106. Artikel 4 bis, lid 1, heeft de mogelijkheid ingevoerd om de tenuitvoerlegging van een EAB te weigeren wanneer de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid. Deze mogelijkheid om een EAB niet ten uitvoer te leggen, moet zijn gegrond op een onderzoek door de uitvoerende rechterlijke autoriteit van de specifieke omstandigheden van ieder concreet geval.

107. Aan de mogelijkheid om niet tot tenuitvoerlegging over te gaan, komt een einde wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit vaststelt dat een gegeven geval beantwoordt aan een van de in de punten a) tot en met d) van artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit genoemde situaties. In een dergelijk scenario is de weigering om het EAB ten uitvoer te leggen, uitgesloten en wordt de verplichting om de betrokkene over te leveren weer de regel.

108. Ik wijs erop dat de nationale wettelijke regeling zoals uiteengezet in de verwijzingsbeslissing (te weten artikel 12 OLW) de logica van het kaderbesluit omkeert en de „mogelijkheid om niet ten uitvoer te leggen tenzij a) tot en met d)” verandert in een „verplichting om niet ten uitvoer te leggen tenzij a) tot en met d)”.

109. Deze wijze van omzetting van artikel 4 bis van het kaderbesluit heeft de lijst met de vier uitzonderingen op de mogelijkheid om het EAB niet ten uitvoer te leggen wanneer de betrokkene niet is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, omgevormd tot een uitputtende lijst van situaties waarin de uitvoerende autoriteit het EAB alleen ten uitvoer mag leggen wanneer de betrokkene niet in persoon op het proces is verschenen. Deze omzetting belet naar mijn mening de uitvoerende rechterlijke autoriteiten om alle feitelijke omstandigheden van een gegeven zaak mee te wegen teneinde te toetsen of de procedurele rechten van de betrokkenen zijn geëerbiedigd. Wanneer ik de slotsom van het Hof over de facultatieve weigeringsgrond krachtens artikel 4, lid 6, van het kaderbesluit naar analogie toepas, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit mijns inziens, ook in de onderhavige context, beschikken over een beoordelingsmarge met betrekking tot de vraag of al dan niet moet worden geweigerd om het EAB ten uitvoer te leggen.(24)

110. Ik ben derhalve van mening dat artikel 12 OLW een onjuiste omzetting van artikel 4 bis van het kaderbesluit vormt.

111. De vraag of artikel 4 bis uitputtend is geformuleerd, rijst ook in de onderhavige zaak(25): zijn de in de punten a) tot en met d) bedoelde omstandigheden de enige op grond waarvan de aangezochte autoriteit mag nagaan of de rechten van verdediging van de betrokkene zijn geëerbiedigd? Of mag deze autoriteit zich ook op andere omstandigheden baseren om het EAB ten uitvoer te kunnen leggen, maar zich er daarbij wel van vergewissen dat de grondrechten van de betrokkene zijn geëerbiedigd?

112. Ten slotte breng ik in herinnering dat het kaderbesluit berust op het beginsel van wederzijdse erkenning en op de hoge mate van vertrouwen die moet heersen tussen de lidstaten.(26) Niettemin mogen de concepten van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen niet het belang verhullen dat het kaderbesluit en het Unierecht hechten aan de eerbiediging van de grondrechten, in dit geval procedurele grondrechten.(27)

113. Artikel 4 bis van het kaderbesluit is een uiting van het evenwicht waartoe de Uniewetgever is gekomen tussen, enerzijds, de doeltreffendheid van de overlevering van personen in een Europese rechtsruimte en, anderzijds, de omvang van de toetsing die de uitvoerende rechterlijke autoriteit dient te verrichten. Wanneer deze autoriteit ervan overtuigd is dat de grondrechten zijn geëerbiedigd, gelet op, in voorkomend geval, het gedrag van de betrokkene, mag zij door de nationale wettelijke regeling niet worden belet om de krachtens artikel 1, lid 2, van het kaderbesluit op haar rustende verplichting tot tenuitvoerlegging van een EAB na te komen.

3.      Tussenconclusie

114. Gelet op het voorgaande mag de uitvoerende rechterlijke autoriteit weigeren het EAB ten uitvoer te leggen in het geval waarin zij noch op basis van de gegevens op het EAB-formulier noch op basis van de gegevens die zij uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit heeft ontvangen, in staat is te toetsen of de rechten van verdediging van de betrokkene die niet in persoon is verschenen op zijn proces, zijn geëerbiedigd. De beslissing om toepassing te geven aan de facultatieve grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit komt toe aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit, die in het licht van alle feitelijke omstandigheden waarover zij beschikt, moet kunnen beoordelen of de rechten van verdediging van de betrokkene zijn geëerbiedigd.

C.      Derde prejudiciële vraag

115. Uit het voorgaande volgt dat de toetsing of de facultatieve weigeringsgrond van artikel 4 bis van het kaderbesluit van toepassing is, moet worden verricht ten aanzien van een procedure zoals die welke heeft geleid tot het verzamelvonnis in het hoofdgeding. Ik breng in herinnering, ten eerste, dat dit voortvloeit uit het feit dat in casu het verzamelvonnis de aan Zdziaszek opgelegde straf zodanig heeft vastgesteld dat dit de vrijheidsstraf uitvoerbaar maakt, en, ten tweede, dat de procedure die tot het verzamelvonnis heeft geleid een discretionaire bevoegdheid lijkt te impliceren, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

116. Uit het antwoord dat ik voorstel op de eerste vraag te geven, volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de eerbiediging van de rechten van de verdediging onderzoekt met betrekking tot de laatste fase van de procedure waarin de zaak ten gronde is behandeld en die tot het voor tenuitvoerlegging vatbare vonnis heeft geleid. In casu blijkt dat deze laatste fase van de procedure de fase is die tot het verzamelvonnis heeft geleid. Het is juist dat deze procedure enkel betrekking had op de definitieve vaststelling van de sanctie.

117. Voor zover de verwijzende rechter van mening is dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging tijdens deze specifieke fase van de procedure niet was verzekerd, lijkt het mij echter overbodig om in te gaan op de eerbieding van de rechten van de verdediging in de context van de laatste fase van de procedure waarin over het andere aspect van de betrokken veroordeling is beslist, te weten de schuldvraag.

118. Voor het geval het Hof een andere benadering kiest en tot de slotsom komt dat het oorspronkelijke vonnis nog steeds relevant blijft voor de toetsing door de uitvoerende rechterlijke autoriteit uit hoofde van artikel 4 bis van het kaderbesluit, verwijs ik naar het standpunt dat ik in de zaak Tupikas heb geformuleerd.(28)

119. Het enige verschil tussen die zaak en de onderhavige schuilt in het feit dat de verwijzende rechter met betrekking tot het oorspronkelijke vonnis van mening is dat Zdziazsek naar behoren was vertegenwoordigd in hoger beroep terwijl dat niet het geval was in eerste aanleg. Daar volgens de verstrekte gegevens de zaak in de procedure in hoger beroep heeft geleid tot een onderzoek ten gronde, zijn door het feit dat de rechten van de verdediging in die fase van de procedure zijn geëerbiedigd, de gebreken waarvan de eerdere fasen blijk gaven, hersteld.

120. Dat neemt evenwel niet weg dat de beslissing over de straf in het oorspronkelijke vonnis is vervangen en dat, zoals ik hierboven in herinnering heb gebracht, de veroordeling van Zdziaszek thans voortvloeit uit twee afzonderlijke procedures. Voor zover is aangetoond dat zijn rechten van verdediging niet waren gewaarborgd in de procedure die tot het verzamelvonnis heeft geleid, lijkt me – ik herhaal – de toetsing van de eerbiediging daarvan met betrekking tot het oorspronkelijke vonnis irrelevant.

VI.    Conclusie

121. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de eerste en de tweede prejudiciële vraag van de rechtbank Amsterdam als volgt te beantwoorden:

„Het begrip ‚proces dat tot de beslissing heeft geleid’ in de zin van artikel 4 bis, lid 1, aanhef, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, in de versie zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat dit van toepassing is op de procedure die tot het vonnis heeft geleid, zoals het verzamelvonnis dat in het hoofdgeding aan de orde is, wanneer dat vonnis, dat uitvoerbaar is geworden, een vrijheidsstraf vaststelt, en wanneer de nationale rechter in de procedure voor de vaststelling van die straf over een discretionaire bevoegdheid beschikt.

De uitvoerende rechterlijke autoriteit mag weigeren het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen in het geval waarin zij noch op basis van de gegevens op het formulier noch op basis van de gegevens die zij uit hoofde van artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit of anderszins heeft ontvangen, in staat is te toetsen of de rechten van verdediging van de betrokkene die niet in persoon is verschenen op zijn proces, zijn geëerbiedigd. De beslissing om toepassing te geven aan de facultatieve grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van dat kaderbesluit komt toe aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit, die in het licht van alle feitelijke omstandigheden waarover zij beschikt moet kunnen beoordelen of de rechten van verdediging van de betrokkene zijn geëerbiedigd.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      PB 2002, L 190, blz. 1. Dit kaderbesluit is gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24).


3      Cursivering door mij.


4      Ondertekend te Rome op 4 november 1950.


5      Feit 1 levert belediging van twee politieagenten tijdens en in verband met de uitoefening van hun functie op, en feit 2 betreft geweldpleging met de bedoeling een specifieke gedraging af te dwingen.


6      Feit 3 betreft het toebrengen van ernstig lichamelijk letsel in een situatie van recidive; feit 4 betreft aanranding, en feit 5 betreft het rijden onder invloed van alcohol onder schending van een door de rechter opgelegd rijverbod.


7      Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft gepreciseerd dat „onder ‚veroordeling’ in de zin van artikel 5, lid 1, onder a), van het EVRM moet worden verstaan [...] zowel een schuldigverklaring, na de rechtmatige vaststelling van een strafbaar feit [...], als het opleggen van een vrijheidsstraf of andere tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel [...]” (arrest EHRM van 21 oktober 2013, Del Rio Prada tegen Spanje, CE:ECHR:2013:1021JUD004275009, punt 123). In het arrest Kremzow tegen Oostenrijkheeft het EHRM geoordeeld dat er sprake was van schending van artikel 6, lid 1, wegens de afwezigheid van de betrokkene tijdens de pleidooien in hoger beroep terwijl de betrokken fase van de procedure enkel betrekking had op de op te leggen straf (arrest EHRM Kremzow tegen Oostenrijk van 21 september 1993, CE:ECHR:1993:0921JUD001235086, punt 67).


8      Rekening gehouden met bijvoorbeeld de eventuele toepassing van de voorwaarde van de dubbele strafbaarheid. Zie met name artikel 2, lid 4, van het kaderbesluit.


9      Zie artikel 2, lid 1, van het kaderbesluit.


10      Zie artikel 3 van het kaderbesluit.


11      Zie punten 49‑54 van de conclusie die ik heb genomen in de zaak Tupikas (C‑270/17 PPU).


12      Arrest EHRM van 15 juli 1982, Eckle tegen Duitsland (CE:ECHR:1983:0621JUD000813078, punt 77). Zie ook arrest EHRM van 28 november 2013, Aleksandr Dementyev tegen Rusland (CE:ECHR:2013:1128JUD004309505, punt 25).


13      Zie overweging 6 van het kaderbesluit.


14      Arrest van 16 juli 2015, Lanigan (C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


15      Zie in die zin arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 104).


16      Het spreekt voor zich dat nationale gerechten, om te kunnen deelnemen aan het Europees stelsel van wederzijdse erkenning (op om het even welk gebied – strafrecht, civielrecht of bestuursrecht), moeten voldoen aan alle criteria die bepalen wat een „gerecht” is volgens het Unierecht, daaronder begrepen de onafhankelijkheid ervan – zie in die zin mijn conclusie in de zaak Pula Parking (C‑551/15, EU:C:2016:825, punten 95-96 en 101-107).


17      Arresten van 1 december 2008, Leymann en Pustovarov (C‑388/08 PPU, EU:C:2008:669, punt 51); 30 mei 2013, F (C‑168/13 PPU, EU:C:2013:358, punt 36), en 26 februari 2013, Melloni (C‑399/11, EU:C:2013:107, punt 38).


18      Arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi (C‑241/15, EU:C:2016:385, punten 64 en 65).


19      Zie in die zin arrest van 24 mei 2016, Dworzecki (C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346, punten 34‑37).


20      Die krachtens artikel 17 van het kaderbesluit met 30 dagen kan worden verlengd.


21      In de zaak Lanigan heeft het Hof de nadruk gelegd op de verplichting tot tenuitvoerlegging van het EAB, niettegenstaande het verstrijken van de termijnen van artikel 17 van het kaderbesluit, met inbegrip, indien nodig, van de voortgezette hechtenis van de betrokkene (arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punten 34‑42 en 62).


22      Zie overwegingen 6 en 15 van kaderbesluit 2009/299, waarin wordt beklemtoond dat de in artikel 4 bis van het kaderbesluit bedoelde gronden voor niet-erkenning „alternatief” en „facultatief” van aard zijn (onder het voorbehoud dat de grondrechten van de betrokkene worden geëerbiedigd).


23      Zie de conclusie die ik heb genomen in de zaak Tupikas (C‑270/17 PPU, punten 70‑78).


24      Arrest van 29 juni 2017, Popławski (C‑579/15, EU:C:2017:503 punten 21‑23). Zie tevens arrest van 24 mei 2016, Dworzecki (C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346, punten 50‑52).


25      Zie een soortgelijk scenario beschreven in mijn conclusie in de zaak Tupikas (C‑270/17 PPU, punten 79 en 80).


26      Arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi(C‑241/15, EU:C:2016:385, punten 31‑33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


27      Zie met name arrest van 16 juli 2015, Lanigan (C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


28      Punten 55‑65 van de conclusie die ik heb genomen in de zaak Tupikas (C‑270/16 PPU).