Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 10 maart 2009 door Anheuser-Busch, Inc tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 16 december 2008 in de gevoegde zaken T-225/06, T-255/06, T-257/06 en T-309/06, Budějovický Budvar, národní podnik / Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Anheuser-Busch, Inc

(Zaak C-96/09 P)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Anheuser-Busch, Inc. (vertegenwoordigers: V. von Bomhard, Rechtsanwältin, B. Goebel, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Budějovický Budvar, národní podnik, Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 16 december 2008 in de gevoegde zaken T-225/06, T-255/06, T-257/06 en T-309/06 vernietigen, behalve punt 1 van het dictum;

de zaak definitief afdoen door de in eerste aanleg geformuleerde vorderingen af te wijzen of, subsidiair, de zaak terugverwijzen naar het Gerecht;

verzoekster in eerste aanleg verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het Gerecht van eerste aanleg heeft blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting door in wezen te ontkennen dat het Bureau bevoegd was om vast te stellen dat Budvar niet had voldaan aan de op haar rustende verplichting om haar rechten krachtens artikel 8, lid 4,1 aan te tonen, terwijl er ernstige twijfels bestonden over de geldigheid van deze rechten (de beweerde benamingen van oorsprong "BUD").

Het Gerecht van eerste aanleg heeft de kwalitatieve en kwantitatieve eisen van het gemeenschapsrechtelijke vereiste van "gebruik in het economisch verkeer" in de zin van artikel 8, lid 4, onjuist beoordeeld. In de eerste plaats heeft het geoordeeld dat dit vereiste aldus moet worden uitgelegd dat daaronder is begrepen, elk handelsgebruik dat buiten de louter particuliere sfeer is gelegen, waarbij het inzonderheid heeft verklaard dat het overeenkomstig artikel 8, lid 4, ingeroepen recht niet normaal hoeft te worden gebruikt, zoals dit voor merken het geval is. In die context heeft het geoordeeld dat gratis leveringen ("free of charge" shipments) als "gebruik in het economisch verkeer", alsook als gebruik in een andere functie (gebruik als merk veeleer dan als benaming van oorsprong), kunnen worden aangemerkt. In de tweede plaats is in de bestreden beslissing ten onrechte geoordeeld dat het gebruik na de datum van de aanvraag van het bestreden merk in aanmerking kan worden genomen, waarbij over het hoofd is gezien dat oudere rechten enkel als oppositiegrond krachtens artikel 8 in aanmerking kunnen komen, indien alle voorwaarden voor deze oppositiegrond vervuld zijn op het tijdstip waarop de bestreden merkaanvraag is ingediend. In de derde plaats heeft het Gerecht artikel 8, lid 4, onjuist uitgelegd door te oordelen dat, in afwijking van het territorialiteitsbeginsel, rekening kon worden gehouden met het gebruik van de rechten in andere landen dan de landen waar de op grond van artikel 8, lid 4, ingeroepen rechten bestaan.

Het Gerecht van eerste aanleg heeft ook de voorwaarde "van meer dan alleen plaatselijke betekenis" onjuist uitgelegd. Het heeft in hoofdzaak geoordeeld dat aan deze voorwaarde is voldaan wanneer het beweerde, op artikel 8, lid 4, gebaseerde recht zijn oorsprong in een derde land vindt en zich tot twee lidstaten van de Europese Unie uitstrekt. Daarbij heeft het niet de vraag onderzocht of het betrokken recht een meer dan alleen plaatselijke betekenis had verkregen in de twee lidstaten zelf waarvoor aanspraak op dit recht werd gemaakt, waardoor de deur wordt geopend voor op artikel 8, lid 4, gebaseerde rechten van buiten de Europese Unie.

Het tweede middel in hogere voorziening betreft schending van artikel 8, lid 4, sub b, juncto artikel 74, lid 1. Artikel 8, lid 4, sub b, verlangt dat het nationale recht Budvar het recht verleent, het gebruik van het bestreden merk te verbieden. De kamer van beroep had op basis van de door partijen overgelegde bewijzen en door toepassing van de vaste regel dat de bewijslast in oppositieprocedures voor het BHIM op de opposant rust, vastgesteld dat Budvar niet had aangetoond dat zij volgens het in Frankrijk of in Oostenrijk toepasselijke nationale recht het gebruik van het merk kon verbieden. In strijd met artikel 74, lid 1, en artikel 8, lid 4, sub b, heeft het Gerecht evenwel geoordeeld dat het BHIM, naast de door partijen aangevoerde elementen, ambtshalve inlichtingen moet inwinnen over het recht en de juridische gegevens die de op grond van artikel 8, lid 4, ingeroepen rechten ondersteunen, in plaats van de oppositie af te wijzen wegens het ontbreken van bewijs van de door Budvar ingeroepen rechten.

Over het geheel genomen wordt in het bestreden arrest van het Gerecht een uitlegging van artikel 8, lid 4, verstrekt die moeilijk kan worden verzoend met de bewoordingen van deze bepaling, en volstrekt niet kan worden verzoend met de doelstelling van verordening nr. 40/94 om een goed functionerend, in de hele Gemeenschap op uniforme wijze geldend merkenrecht tot stand te brengen, teneinde de intracommunautaire handel te bevorderen.

Elk van deze schendingen van het recht door het Gerecht van eerste aanleg heeft tot de vernietiging van de beslissingen van de tweede kamer van beroep geleid, en vormt daardoor - elk afzonderlijk - een grond tot vernietiging van het bestreden arrest.

____________

1 - Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 11 van 14.1.1994, blz. 1).