Language of document : ECLI:EU:T:2011:356

Zaak T‑39/07

Eni SpA

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van butadieenrubber en van door polymerisatie in emulsie verkregen styreen-butadieenrubber – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Toerekenbaarheid van inbreuk opleverende gedraging – Geldboeten – Zwaarte van inbreuk – Verzwarende omstandigheden”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria

(Art. 81 EG en 82 EG)

2.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingsmarge van Commissie

(Art. 81 EG en 82 EG)

3.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria

(Art. 81 EG en 82 EG)

4.      Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Toerekening

(Art. 81 EG en 82 EG)

5.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Afschrikkende werking van geldboete

(Art. 81 EG; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

6.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Beoordeling naar aard van inbreuk – Zeer zware inbreuken

(Art. 81 EG; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

7.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzwarende omstandigheden – Recidive – Begrip

(Art. 87 EG; mededeling 94/C 368/05 van de Commissie, punt 2)

8.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Bepaling – Maximumbedrag – Berekening – Omzet die in aanmerking moet worden genomen

(Art. 81 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

1.      In geval van inbreuk op de mededingingsregels kan het gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die deze twee juridische entiteiten verenigen. In een dergelijke situatie maken de moedermaatschappij en haar dochteronderneming immers deel uit van één economische eenheid en vormen zij dus één enkele onderneming. Dat een moedermaatschappij en haar dochteronderneming één enkele onderneming vormen, biedt de Commissie aldus de mogelijkheid een beschikking houdende oplegging van geldboeten tot de moedermaatschappij te richten, zonder dat behoeft te worden aangetoond dat deze zelf bij de inbreuk betrokken was.

In het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal bezit van haar dochteronderneming die inbreuk op de mededingingsregels heeft gemaakt, kan enerzijds deze moedermaatschappij beslissende invloed uitoefenen op het gedrag van deze dochteronderneming en bestaat er anderzijds een weerlegbaar vermoeden dat die moedermaatschappij daadwerkelijk beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochteronderneming. In die omstandigheden volstaat het dat de Commissie bewijst dat het gehele kapitaal van een dochteronderneming in het bezit is van de moedermaatschappij, om aan te nemen dat deze laatste beslissende invloed uitoefent op het commerciële beleid van de dochteronderneming. De Commissie kan de moedermaatschappij vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij de moedermaatschappij, die dat vermoeden moet weerleggen, afdoende bewijzen overlegt dat haar dochteronderneming zich op de markt zelfstandig gedraagt.

(cf. punten 61‑62)

2.      De toerekening van een inbreuk op de mededingingsregels aan de moedermaatschappij is aan het oordeel van de Commissie overgelaten. Het feit alleen dat de Commissie in haar eerdere beschikkingspraktijk heeft geoordeeld dat de omstandigheden van de zaak niet rechtvaardigden dat het gedrag van een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij werd toegerekend, impliceert niet dat zij verplicht is in een latere beschikking tot dezelfde conclusie te komen.

(cf. punt 64)

3.      De Commissie mag op grond van het feit dat een moedermaatschappij rechtstreeks of indirect het volledige kapitaal van haar dochterondernemingen bezit, ervan uitgaan dat deze moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op het gedrag van die dochterondernemingen. Het staat aan de moedermaatschappij, dit vermoeden te weerleggen door aan te tonen dat die dochterondernemingen hun commercieel beleid autonoom bepalen, zodat zij niet samen met haar één enkele economische eenheid en dus één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen.

Het staat met name aan de moedermaatschappij, alle elementen betreffende de organisatorische, economische en juridische banden tussen haar dochterondernemingen en zichzelf over te leggen, die volgens haar kunnen aantonen dat zij geen economische eenheid vormen. Bij zijn beoordeling moet het Gerecht immers rekening houden met alle hem verstrekte elementen, waarvan de aard en het belang kunnen variëren naargelang van de kenmerken van de concrete zaak.

In dit verband is het niet het feit dat de moedermaatschappij haar dochteronderneming heeft aangespoord om de inbreuk te plegen, noch a fortiori, de betrokkenheid van eerstgenoemde bij die inbreuk, die de Commissie de mogelijkheid biedt de beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd, aan de moedermaatschappij van een groep van vennootschappen te richten, maar het feit dat deze vennootschappen één enkele onderneming vormen. Toerekening van inbreukmakend gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij vereist aldus niet het bewijs dat de moedermaatschappij het beleid van haar dochteronderneming beïnvloedt op het specifieke domein waarop de inbreuk is gepleegd. In het bijzonder het feit dat de moedermaatschappij slechts de rol van technische en financiële coördinator speelt en haar dochterondernemingen de nodige financiële bijstand verleent, volstaat niet om uit te sluiten dat zij beslissende invloed uitoefent op het gedrag van die dochterondernemingen door met name de financiële investeringen binnen de groep te coördineren. Binnen een groep van vennootschappen zal een vennootschap die met name de financiële investeringen binnen de groep coördineert, immers deelnemingen in verschillende vennootschappen hergroeperen en bestaat haar functie erin, met name door deze zeggenschap over de middelen te zorgen voor eenheid in het bestuur.

Verder bewijst het argument dat de activiteiten waarop de mededingingsregeling betrekking heeft, van gering belang zijn in het industriële beleid van de groep, niet dat de moedermaatschappij haar dochterondernemingen hun gedrag op de markt volledig zelfstandig heeft laten bepalen.

Ook het feit dat de moedermaatschappij niet rechtstreeks, maar indirect, 100 % van het kapitaal bezit van de ondernemingen die werkzaam zijn in de sector waarop de mededingingsregeling betrekking heeft, toont op zichzelf niet aan dat de moedermaatschappij en haar dochterondernemingen niet één enkele economische entiteit vormen.

(cf. punten 93‑95, 97‑98, 102)

4.      Wanneer twee entiteiten één enkele economische entiteit vormen, staat het feit dat de entiteit die de inbreuk op de mededingingsregels heeft gepleegd, nog bestaat, op zichzelf niet eraan in de weg dat de entiteit waaraan zij haar economische activiteiten heeft overgedragen, wordt bestraft. Een dergelijke toepassing van de sanctie is met name toelaatbaar wanneer deze entiteiten onder de zeggenschap van dezelfde persoon hebben gestaan en, gelet op de nauwe economische en organisatorische banden die hen verenigen, in wezen dezelfde commerciële richtsnoeren hebben toegepast. In die omstandigheden verzet het beginsel van de persoonlijke aansprakelijkheid zich er niet tegen dat de sanctie voor de inbreuk die eerst door een eerste entiteit is gemaakt en vervolgens is voortgezet door de entiteit waaraan de betrokken economische activiteiten zijn overgedragen, geheel aan deze laatste entiteit wordt opgelegd.

(cf. punt 117)

5.      De bevoegdheid van de Commissie om geldboeten op te leggen aan ondernemingen die opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op de bepalingen van artikel 81 EG, is een van de middelen die de Commissie ter beschikking zijn gesteld om de haar door het gemeenschapsrecht toevertrouwde toezichttaak te kunnen uitoefenen, een taak die de verplichting omvat om een algemeen beleid te voeren dat erop is gericht, op het gebied van de mededinging toepassing te geven aan de door het Verdrag vastgelegde beginselen en het gedrag van de ondernemingen in overeenstemming met deze beginselen te sturen. Daaruit volgt dat de Commissie bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk met het oog op de vaststelling van het bedrag van de geldboete ervoor moet zorgen dat haar optreden afschrikkende werking heeft, vooral met betrekking tot inbreuken die bijzonder schadelijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschap.

Dit vereist dat het bedrag van de geldboete wordt aangepast teneinde rekening te houden met de beoogde impact ervan op de onderneming waaraan zij wordt opgelegd, ter voorkoming dat de geldboete in het niet valt of integendeel buitensporig is gelet op onder meer het financiële vermogen van de betrokken onderneming, zulks overeenkomstig de vereisten om enerzijds de doelmatigheid van de geldboete te waarborgen en anderzijds het evenredigheidsbeginsel te eerbiedigen. Een grote onderneming, die over aanzienlijke financiële middelen beschikt in vergelijking met die van de andere leden van een kartel, kan gemakkelijker de voor de betaling van haar geldboete vereiste middelen bijeenbrengen, hetgeen met het oog op een voldoende afschrikkende werking van de geldboete rechtvaardigt dat deze onderneming, met name door toepassing van een vermenigvuldigingscoëfficiënt, een verhoudingsgewijs hogere geldboete wordt opgelegd dan een onderneming die niet over dergelijke middelen beschikt en dezelfde inbreuk heeft gepleegd. In het bijzonder de inaanmerkingneming van de totale omzet van elke onderneming die aan een mededingingsregeling heeft deelgenomen, is relevant is voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete.

Het doel van afschrikking dat de Commissie bij de bepaling van het bedrag van een geldboete mag nastreven, is erop gericht te verzekeren dat de ondernemingen de mededingingsregels naleven die in het Verdrag voor hun activiteiten binnen de Gemeenschap of de Europese Economische Ruimte zijn vastgesteld. Bijgevolg wordt de factor afschrikking, die bij de berekening van de geldboete in aanmerking kan worden genomen, beoordeeld aan de hand van tal van elementen en niet alleen aan de hand van de bijzondere situatie van de betrokken onderneming. Dit beginsel geldt met name wanneer de Commissie een vermenigvuldigingscoëfficiënt ter afschrikking heeft vastgesteld voor de aan een onderneming op te leggen geldboete.

Wat de toepassing van een vermenigvuldigingscoëfficiënt ter afschrikking betreft, kan het verband tussen, enerzijds, de omvang en de totale middelen van de ondernemingen, en anderzijds, de noodzaak om de geldboete afschrikkende werking te verlenen, niet worden betwist. Een grote onderneming, die over aanzienlijke financiële middelen beschikt in vergelijking met die van de andere leden van een kartel, kan de voor de betaling van haar geldboete vereiste middelen immers gemakkelijker bijeenbrengen.

(cf. punten 133‑136, 146)

6.      Uit de beschrijving van de zeer zware inbreuken in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, blijkt dat overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die met name op vaststelling van prijsdoelstellingen of verdeling van marktaandelen zijn gericht, alleen al op grond van de aard ervan als „zeer zwaar” kunnen worden aangemerkt, zonder dat de Commissie een concrete weerslag van de inbreuk op de markt behoeft aan te tonen. Op dezelfde wijze behoren de horizontale prijskartels tot de zwaarste inbreuken op het mededingingsrecht en kunnen zij dus op zichzelf als zeer zwaar worden aangemerkt.

(cf. punt 140)

7.      Punt 2 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, noemt als voorbeeld van verzwarende omstandigheden recidive door dezelfde onderneming(en) voor eenzelfde type inbreuk. Het begrip recidive, zoals dit in een aantal nationale rechtsorden wordt begrepen, impliceert dat een persoon nieuwe inbreuken heeft gepleegd na te zijn bestraft voor vergelijkbare inbreuken. Een eventuele recidive is één van de omstandigheden waarmee rekening moet worden gehouden bij de analyse van de zwaarte van de betrokken inbreuk. 

In dit verband moet de Commissie, wanneer zij voor de toepassing van de verzwarende omstandigheid recidive rekening houdt met het begrip onderneming in de zin van artikel 81 EG en van oordeel is dat dezelfde onderneming inbreuk opleverend gedrag heeft herhaald, ook al waren de bij die inbreuken betrokken rechtspersonen niet dezelfde, gedetailleerde en nauwkeurige gegevens ter ondersteuning van haar stelling aandragen.

Aldus dient de Commissie, wanneer de evolutie van de structuur van en de zeggenschap over de betrokken vennootschappen bijzonder ingewikkeld is, voldoende gedetailleerde en nauwkeurige informatie te verstrekken over de evolutie van de vennootschappen die de betrokken vennootschap vóór de inbreuk in haar bezit had, en alle details aan te dragen die noodzakelijk zijn om te oordelen dat de vennootschappen waarop haar beschikking betrekking heeft, en de vennootschappen waarop de eerdere beschikkingen betrekking hadden, één zelfde onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen.

(cf. punten 161‑163, 166‑167, 170)

8.      De omstandigheid dat verschillende vennootschappen hoofdelijk tot betaling van een geldboete gehouden zijn op grond dat zij één onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen, impliceert voor de toepassing van het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bepaalde maximum niet dat zij elk slechts verbonden zijn tot 10 % van hun tijdens het laatste boekjaar behaalde omzet. Het in deze bepaling bedoelde maximum van 10 % dient immers te worden berekend op basis van de gezamenlijke omzet van alle vennootschappen die deel uitmaken van de als onderneming in de zin van artikel 81 EG handelende economische entiteit, daar alleen de gezamenlijke omzet van de vennootschappen van de groep een aanwijzing kan vormen van de omvang en de economische macht van de betrokken onderneming.

(cf. punt 177)