Language of document : ECLI:EU:C:2009:128

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

5 maart 2009 (*)

„Richtlijn 2000/78 – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Discriminatie op grond van leeftijd – Ontslag wegens pensionering – Rechtvaardiging”

In zaak C‑388/07,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de High Court of Justice (England and Wales), Queen’s Bench Division (Administrative Court) (Verenigd Koninkrijk), bij beslissing van 24 juli 2007, ingekomen bij het Hof op 9 augustus 2007, in de procedure

The Queen, op verzoek van:

The Incorporated Trustees of the National Council on Ageing (Age Concern England)

tegen

Secretary of State for Business, Enterprise and Regulatory Reform,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, A. Ó Caoimh, J. Klučka, U. Lõhmus en P. Lindh (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Mazák,

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 juli 2008,

gelet op de opmerkingen ingediend door:

–        The Incorporated Trustees of the National Council on Ageing (Age Concern England), vertegenwoordigd door R. Allen, QC, A. Lockley, solicitor, en D. O’Dempsey, barrister,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door E. Jenkinson als gemachtigde, bijgestaan door D. Rose, QC,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door W. Ferrante, avvocato dello Stato,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Enegren en N. Yerrell als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 september 2008,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een beroep waarin de rechtmatigheid van de uitvoering van richtlijn 2000/78 in het Verenigd Koninkrijk wordt betwist en dat door The Incorporated Trustees of the National Council on Ageing (Age Concern England) aanhangig is gemaakt tegen de Secretary of State for Business, Enterprise and Regulatory Reform.

 Het rechtskader

 De gemeenschapsregeling

3        De veertiende overweging van de considerans van richtlijn 2000/78 luidt als volgt:

„Deze richtlijn laat de nationale bepalingen waarin de pensioengerechtigde leeftijd wordt vastgesteld onverlet.”

4        De vijfentwintigste overweging van de considerans van richtlijn 2000/78 bepaalt:

„Het verbod op discriminatie op grond van leeftijd vormt een fundamenteel element om de in de werkgelegenheidsrichtsnoeren gestelde doelen te bereiken en de diversiteit bij de arbeid te bevorderen; niettemin kunnen verschillen in behandeling op grond van leeftijd in bepaalde omstandigheden gerechtvaardigd zijn en derhalve specifieke bepalingen nodig maken die naargelang de situatie in de lidstaten kunnen verschillen; het is derhalve van essentieel belang onderscheid te maken tussen verschillen in behandeling die gerechtvaardigd zijn, met name door legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt en de beroepsopleiding, en discriminatie die verboden moet worden.”

5        Luidens artikel 1 heeft richtlijn 2000/78 „tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden”.

6        Artikel 2 van richtlijn 2000/78, getiteld „Het begrip discriminatie”, bepaalt:

„1.      Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.

2.      Voor de toepassing van lid 1 is er:

a)      ‚directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;

b)      ‚indirecte discriminatie’, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt,

i)      tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn, of

ii)      tenzij de werkgever dan wel iedere andere persoon of organisatie waarop de onderhavige richtlijn van toepassing is, voor personen met een bepaalde handicap krachtens de nationale wetgeving verplicht is passende maatregelen te nemen die overeenkomen met de in artikel 5 vervatte beginselen, teneinde de nadelen die die bepaling, maatstaf of handelwijze met zich brengt, op te heffen.

[...]”

7        Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2000/78, getiteld „Werkingssfeer”, bepaalt:

„Binnen de grenzen van de aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot:

[...]

c)      werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning;

[...]”

8        Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78, getiteld „Rechtvaardiging van verschillen in behandeling op grond van leeftijd”, luidt:

„Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

Dergelijke verschillen in behandeling kunnen onder meer omvatten:

a)      het creëren van bijzondere voorwaarden voor toegang tot arbeid en beroepsopleiding, van bijzondere arbeidsvoorwaarden en ‑omstandigheden, met inbegrip van voorwaarden voor ontslag en beloning voor jongeren, oudere werknemers en werknemers met personen ten laste, teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen, en hun bescherming te verzekeren;

b)      de vaststelling van minimumvoorwaarden met betrekking tot leeftijd, beroepservaring of ‑anciënniteit in een functie voor toegang tot de arbeid of bepaalde daaraan verbonden voordelen;

c)      de vaststelling van een maximumleeftijd voor aanwerving, gebaseerd op de opleidingseisen voor de betrokken functie of op de noodzaak van een aan pensionering voorafgaand redelijk aantal arbeidsjaren.”

 De nationale regeling

9        De verwijzende rechter zet uiteen dat er vóór 3 april 2006 in het Verenigd Koninkrijk geen enkele wettelijke bepaling tegen leeftijdsdiscriminatie in arbeid en beroep bestond. Werkgevers konden werknemers ontslaan die de in hun onderneming geldende normale pensioenleeftijd of, bij ontbreken daarvan, de leeftijd van 65 jaar hadden bereikt. De Sections 109 en 156 van de Employment Rights Act 1996 (hierna: „Act van 1996”) bepaalden dat werknemers in die omstandigheden geen aanspraak konden maken op een ontslagvergoeding.

10      Op 3 april 2006 heeft het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland richtlijn 2000/78 uitgevoerd door de vaststelling van de Employment Equality (Age) Regulations 2006, SI 1031/2006 (hierna: „Regulations”), die op 1 oktober 2006 in werking zijn getreden.

11      Regulation 3 van de Regulations, die voorkomt in deel 1 hiervan, bepaalt de voorwaarden waaronder een discriminerende handelwijze als onwettig kan worden beschouwd:

„(1)      In het kader van deze Regulations discrimineert een persoon (‚A’) een andere persoon (‚B’) indien:

(a)      A B op grond van diens leeftijd ongunstiger behandelt dan hij andere personen behandelt of zou behandelen, of

(b)      A op B een bepaling, maatstaf of handelwijze toepast die hij op personen die niet behoren tot dezelfde leeftijdsgroep als B, gelijkelijk toepast of zou toepassen, maar

(i)      die voor personen van dezelfde leeftijdsgroep als B een bijzonder nadeel meebrengt of zou meebrengen in vergelijking met andere personen, en

(ii)      die voor B dat nadeel meebrengt,

en A niet kan aantonen dat de behandeling of, naargelang van het geval, de bepaling, de maatstaf of de handelwijze een evenredig middel is om een legitiem doel te bereiken.”

12      De delen 2 en 3 van de Regulations bepalen de omstandigheden waarin een discriminatie onwettig is krachtens de Regulations.

13      Bij wijze van uitzondering bepaalt Regulation 30 van de Regulations:

„(1) Deze Regulation is van toepassing op een werknemer in de zin van Section 230, lid 1, van de Act van 1996, een persoon in dienst van de Kroon, een lid van het personeel van het House of Commons, en een lid van het personeel van het House of Lords.

(2) Niets in de delen 2 of 3 maakt het onwettig, een persoon op wie deze Regulation van toepassing is, op of na de leeftijd van 65 jaar te ontslaan, wanneer de reden voor het ontslag pensionering is.

(3) In het kader van deze Regulation wordt overeenkomstig de Sections 98ZA tot 98ZF van de Act van 1996 bepaald of de reden voor het ontslag al dan niet pensionering is.”

14      Of de reden voor het ontslag pensionering is, wordt bepaald aan de hand van de criteria in bijlage 8 bij de Regulations. Deze criteria zijn de leeftijd, naargelang de werknemer de leeftijd van 65 jaar of, in voorkomend geval, een door de werkgever vastgestelde „normale pensioenleeftijd” bereikt of overschrijdt, en de inachtneming van een in bijlage 6 bij de Regulations neergelegde procedure. Op basis van deze criteria bepaalt bijlage 8 hierbij, voor veertien soorten situaties, of de pensionering de reden voor het ontslag is.

15      Bijlage 6 bij de Regulations bepaalt, dat een werkgever die voornemens is te stellen dat de reden voor het ontslag pensionering is, om zich op Regulation 30 te kunnen beroepen, de werknemer tussen zes maanden en een jaar vooraf moet kennisgeven van de geplande datum van ontslag. In de loop van die periode kan de werknemer verzoeken niet te worden ontslagen wegens pensionering, welk verzoek de werkgever moet onderzoeken, zonder dat hij verplicht is het in te willigen.

16      Volgens de verwijzingsbeschikking voorzien noch de Regulations, noch enige andere tekst in een specifiek beroep om de verenigbaarheid van het besluit van de werkgever over een dergelijk verzoek met het in richtlijn 2000/78 neergelegde beginsel van gelijke behandeling rechterlijk te laten toetsen.

17      De verwijzende rechter preciseert ook dat Regulation 7(4) van de Regulations Regulation 30 hiervan aanvult, door werkgevers toe te staan personen van 65 jaar of ouder op grond van leeftijd te discrimineren met betrekking tot de aanwerving. Deze Regulation 7 bepaalt:

„(1) Een werkgever handelt onwettig wanneer hij, met betrekking tot de tewerkstelling door hem in een vestiging in Groot-Brittannië, iemand discrimineert

(a)      in het kader van de maatregelen die hij treft om te bepalen aan wie hij de betrekking aanbiedt;

(b)      [...]

(c)      door te weigeren hem een betrekking aan te bieden of ze hem doelbewust niet aan te bieden.

[...]

(4) Onder het voorbehoud van lid 5, is lid 1, sub a en c, niet van toepassing op een persoon

(a)      die ouder is dan de bij de werkgever geldende normale pensioenleeftijd of, indien bij de werkgever geen normale pensioenleeftijd geldt, ouder dan 65 jaar; of

(b)      die binnen een termijn van zes maanden na de datum van zijn sollicitatie bij de werkgever de bij de werkgever geldende normale pensioenleeftijd of, indien bij de werkgever geen normale pensioenleeftijd geldt, de leeftijd van 65 jaar bereikt.

(5) Lid 4 is alleen van toepassing op een persoon op wie, indien hij door de werkgever zou worden aangeworven, Regulation 30 (pensioenuitzondering) van toepassing zou kunnen zijn.

[...]

(8) In lid 4 is de ‚normale pensioenleeftijd’ een leeftijd van 65 jaar of ouder die aan de vereisten van Section 98ZH van de Act van 1996 voldoet.”

 Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

18      The National Council on Ageing (Age Concern England) (hierna: „Age Concern England”) is een liefdadigheidsorganisatie die de bevordering van het welzijn van ouderen tot doel heeft. Met zijn beroep voor de verwijzende rechter betwist Age Concern England de geldigheid van Regulation 3(1), Regulation 7(4) en Regulation 30 van de Regulations, op grond dat zij geen correcte uitvoering geven aan richtlijn 2000/78. Hij voert in wezen aan dat de Regulations, door in Regulation 30 te voorzien in een uitzondering op het non-discriminatiebeginsel wanneer de reden voor het ontslag van een werknemer van 65 jaar of ouder pensionering is, artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 en het evenredigheidsbeginsel schenden.

19      Voor genoemde rechterlijke instantie hebben de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk van hun kant betoogd dat, overeenkomstig de veertiende overweging van de considerans van richtlijn 2000/78, volgens welke deze laatste „de nationale bepalingen waarin de pensioengerechtigde leeftijd wordt vastgesteld onverlet” laat, de bepalingen van de betrokken Regulations niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen. Subsidiair hebben zij aangevoerd dat die bepalingen in overeenstemming zijn met artikel 6 van genoemde richtlijn.

20      In die omstandigheden heeft de High Court of Justice (England and Wales), Queen’s Bench Division (Administrative Court), de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„Met betrekking tot richtlijn 2000/78 [...]:

[Wat de] nationale pensioengerechtigde leeftijden en werkingssfeer van de richtlijn [betreft:]

1)      Strekt de werkingssfeer van de richtlijn zich uit tot nationale bepalingen die werkgevers toestaan werknemers van 65 jaar of ouder wegens pensionering te ontslaan?

2)      Strekt de werkingssfeer van de richtlijn zich uit tot nationale bepalingen die werkgevers toestaan werknemers van 65 jaar of ouder wegens pensionering te ontslaan, wanneer zij zijn ingevoerd na de vaststelling van de richtlijn?

3)      Gelet op de antwoorden op de vragen 1 en 2 hierboven:

–        waren Section 109 en/of Section 156 van de Act van 1996 en/of

–        zijn de Regulations 30 en 7, in samenhang met de bijlagen 8 en 6 bij de Regulations,

nationale bepalingen waarin de pensioengerechtigde leeftijd wordt vastgesteld, in de zin van de veertiende overweging van de considerans?

[Wat de] definitie van directe discriminatie op grond van leeftijd, rechtvaardigingsgrond [betreft:]

4)      Staat artikel 6, lid 1, van de richtlijn de lidstaten toe een wettelijke regeling in te voeren volgens welke een verschil in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie is, indien vaststaat dat het een evenredig middel is om een legitiem doel te bereiken, of verlangt artikel 6, lid 1, van de lidstaten dat zij door middel van een lijst of een andere formeel en inhoudelijk op artikel 6, lid 1, gelijkende maatregel de soorten verschil in behandeling bepalen die kunnen worden gerechtvaardigd?

[Wat de] toetsing van de rechtvaardiging van directe en indirecte discriminatie [betreft:]

5)      Is er een significant praktisch verschil, en zo ja welk, tussen de toetsing van de rechtvaardiging als uiteengezet in artikel 2, lid 2, van de richtlijn met betrekking tot indirecte discriminatie en de toetsing van de rechtvaardiging met betrekking tot directe discriminatie op grond van leeftijd als uiteengezet in artikel 6, lid 1, van de richtlijn?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 De eerste drie vragen

21      Met zijn eerste drie vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 valt.

22      Naar aanleiding van het arrest van het Hof van 16 oktober 2007, Palacios de la Villa (C‑411/05, Jurispr. blz. I‑8531), zijn alle belanghebbenden die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend het erover eens dat de Regulations binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 vallen.

23      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat richtlijn 2000/78 beoogt een algemeen kader te scheppen om voor eenieder gelijke behandeling in arbeid en beroep te waarborgen, door eenieder een effectieve bescherming te bieden tegen discriminatie op een van de in artikel 1 genoemde gronden, waaronder leeftijd (zie voornoemd arrest Palacios de la Villa, punt 42).

24      In het bijzonder vloeit uit artikel 3, lid 1, sub c, van richtlijn 2000/78 voort dat deze richtlijn binnen de grenzen van de aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden „op alle personen van toepassing [is] met betrekking tot [...] werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning”.

25      Het is juist dat richtlijn 2000/78 volgens de veertiende overweging van haar considerans de nationale bepalingen waarin de pensioengerechtigde leeftijd wordt vastgesteld, onverlet laat. Deze overweging houdt echter enkel de verklaring in, dat de richtlijn niet treedt in de bevoegdheid van de lidstaten om de pensioengerechtigde leeftijd vast te stellen, en verzet zich geenszins tegen de toepassing van deze richtlijn op nationale maatregelen betreffende de voorwaarden voor ontbinding van een arbeidsovereenkomst wanneer de aldus bepaalde pensioengerechtigde leeftijd wordt bereikt (voornoemd arrest Palacios de la Villa, punt 44).

26      Uit de verwijzingsbeschikking blijkt dat Regulation 30 van de Regulations tot gevolg heeft dat het toegestaan is om een werknemer van 65 jaar of ouder te ontslaan wegens pensionering. Bovenden bepaalt Regulation 7(4) van die Regulations dat een werkgever bij de aanwerving mag discrimineren tegen personen die, indien zij zouden worden aangeworven, onder Regulation 30 van die Regulations zouden kunnen vallen. Ten slotte volgt, voor werknemers van minder dan 65 jaar, uit Regulation 3 juncto Regulation 30 van de Regulations dat ieder ontslag wegens pensionering moet worden beschouwd als discriminerend, tenzij de werkgever aantoont dat het gaat om een „evenredig middel om een legitiem doel te bereiken”.

27      Daaruit volgt dat Regulations als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, geen dwingend stelsel van ambtshalve pensionering invoeren. Zij bepalen de voorwaarden waaronder een werkgever mag afwijken van het principiële verbod van discriminatie op grond van leeftijd en een werknemer mag ontslaan omdat hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Bijgevolg kunnen dergelijke Regulations de duur van de arbeidsverhouding tussen de partijen en, meer in het algemeen, de uitoefening door de betrokken werknemer van zijn beroepsactiviteit rechtstreeks beïnvloeden. Bovendien ontneemt een bepaling zoals Regulation 7(5) van de Regulations de werknemers die de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt of weldra zullen bereiken en onder Regulation 30 vallen, iedere bescherming tegen discriminatie op grond van leeftijd bij de aanwerving, zodat de toekomstige arbeidsparticipatie van deze categorie van werknemers wordt beperkt.

28      Een dergelijke nationale regeling moet worden beschouwd als een regeling betreffende „werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning” in de zin van artikel 3, lid 1, sub c, van richtlijn 2000/78, en valt dus binnen de werkingssfeer van deze richtlijn.

29      Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door het feit dat een dergelijke nationale regeling is ingevoerd na de vaststelling van de richtlijn, zoals in de tweede vraag van de verwijzende rechter wordt onderstreept.

30      Derhalve moet op de eerste drie vragen worden geantwoord dat een nationale regeling als die welke is vastgesteld in Regulation 3, Regulation 7(4) en (5) en Regulation 30 van de Regulations die in het hoofdgeding aan de orde zijn, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 valt.

 De vierde vraag

31      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd, dat het van de lidstaten verlangt dat zij op specifieke wijze de soorten verschil in behandeling op grond van leeftijd noemen die zich aan het non-discriminatiebeginsel kunnen onttrekken. Uit de stukken blijkt dat deze vraag strekt tot vaststelling of genoemd artikel 6, lid 1, zich verzet tegen een bepaling zoals Regulation 3 van de Regulations, krachtens welke een verschil in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie oplevert wanneer vaststaat dat het gaat om een „evenredig middel om een legitiem doel te bereiken”. Aangezien de verwijzende rechter zijn vraag heeft beperkt tot de uitlegging van artikel 6, lid 1, van genoemde richtlijn, hoeft het Hof zich niet uit te spreken over de uitlegging van andere bepalingen daarvan, met name artikel 4.

32      Er zij om te beginnen aan herinnerd dat richtlijn 2000/78 volgens artikel 1 tot doel heeft, met betrekking tot arbeid en beroep te strijden tegen bepaalde vormen van discriminatie, waaronder discriminatie op grond van leeftijd, zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.

33      Luidens artikel 2, lid 1, van richtlijn 2000/78 wordt voor de toepassing van de richtlijn onder het „beginsel van gelijke behandeling” verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 van deze richtlijn genoemde gronden. Artikel 2 preciseert in lid 2, sub a, dat er voor de toepassing van lid 1 discriminatie is wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander die zich in een vergelijkbare situatie bevindt, op basis van een van de in artikel 1 van richtlijn 2000/78 genoemde gronden.

34      Regulation 3 van de Regulations staat een werkgever echter toe, werknemers van minder dan 65 jaar – die niet binnen de werkingssfeer van Regulation 30 van de Regulations vallen – te ontslaan wanneer zij de in de onderneming vastgestelde pensioenleeftijd bereiken, indien een dergelijke maatregel „een evenredig middel is om een legitiem doel te bereiken”. Een dergelijke regeling moet worden beschouwd als een regeling die de werknemers die deze pensioenleeftijd hebben bereikt, ongunstiger behandelt dan alle andere economisch actieven. Een dergelijke regeling kan dus een verschil in behandeling opleveren dat rechtstreeks op leeftijd is gegrond, zoals bedoeld in artikel 2, leden 1 en 2, sub a, van richtlijn 2000/78.

35      Uit artikel 6, lid 1, eerste alinea, blijkt echter dat dergelijke verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen verboden discriminatie in de zin van artikel 2 van de richtlijn vormen „indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn”. De tweede alinea van ditzelfde lid somt meerdere voorbeelden op van verschillen in behandeling die de in de eerste alinea genoemde kenmerken vertonen.

36      Age Concern England betoogt dat de gemeenschapswetgever, door in artikel 6, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2000/78 een lijst van objectieve en redelijke rechtvaardigingen te hanteren, de lidstaten de verplichting heeft willen opleggen om in hun implementatie-instrumenten een specifieke lijst op te nemen van de verschillen in behandeling die door een legitiem doel kunnen worden gerechtvaardigd. Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 zou zich dus verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat een verschil in behandeling op grond van leeftijd, van welke aard ook, niet onwettig is wanneer kan worden vastgesteld dat het gaat om een evenredig middel om een legitiem doel te bereiken.

37      Volgens Age Concern England specificeren de Regulations geen van de omstandigheden die een verschil in behandeling dat een directe discriminatie op grond van leeftijd kan opleveren, kunnen rechtvaardigen, en bevatten zij geen enkele specifieke bepaling van het soort dat de vijfentwintigste overweging van de considerans van richtlijn 2000/78 voor ogen heeft.

38      De regering van het Verenigd Koninkrijk betwist deze uitlegging en betoogt dat de lidstaten niet verplicht zijn in de vorm van een lijst de verschillen in behandeling op te sommen die voor de in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 bedoelde vrijstelling in aanmerking komen.

39      De Italiaanse regering verdedigt in wezen dezelfde stelling, door zich te beroepen op de speelruimte waarover de lidstaten bij de omzetting van een richtlijn beschikken.

40      De Commissie van de Europese Gemeenschappen voert aan, dat het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht is, in dit verband verwijzend naar het arrest van 22 november 2005, Mangold (C‑144/04, Jurispr. blz. I‑9981, punt 75), en artikel 21, lid 1, van het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 364, blz. 1), en dat elke uitzondering op dit beginsel moet worden gerechtvaardigd door een algemene doelstelling van sociaal beleid. Zij ziet in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78, zoals toegelicht door de vijfentwintigste overweging van de considerans, een beperkte vorm van uitzondering op dat fundamentele beginsel, gerechtvaardigd door bijzondere overwegingen van sociaal beleid die eigen zijn aan een bepaalde lidstaat. De bepalingen van genoemd artikel 6, lid 1, veronderstellen dus, naar de mening van de Commissie, de vaststelling van een specifieke nationale maatregel die een geheel van bijzondere omstandigheden en doelstellingen weerspiegelt.

41      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat, luidens artikel 249 EG, een richtlijn verbindend is ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, doch aan de nationale instanties de bevoegdheid laat om vorm en middelen te kiezen. Deze bepaling moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten verplicht zijn, bij de implementatie van een richtlijn, de volle werking ervan te verzekeren, maar daarbij over een ruime beoordelingsmarge beschikken met betrekking tot te kiezen middelen (zie onder meer arrest van 9 november 2006, Commissie/Ierland, C‑216/05, Jurispr. blz. I‑10787, punt 26).

42      De omzetting van een richtlijn in nationaal recht vereist trouwens niet altijd dat de voorschriften ervan formeel in een uitdrukkelijke en specifieke wettelijke bepaling worden opgenomen. Zo heeft het Hof geoordeeld dat de uitvoering van een richtlijn, naargelang van de inhoud ervan, in een lidstaat kan geschieden door middel van algemene beginselen of een algemene juridische context, wanneer deze geschikt zijn om daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn te verzekeren en de uit deze algemene beginselen of deze algemene juridische context voortvloeiende rechtssituatie, ingeval de richtlijn rechten voor particulieren in het leven beoogt te roepen, voldoende bepaald en duidelijk is en dat de begunstigden in staat zijn, kennis te krijgen van al hun rechten en deze zo nodig geldend te maken voor de nationale rechterlijke instanties (zie in die zin respectievelijk arresten van 23 mei 1985, Commissie/Duitsland, 29/84, Jurispr. blz. 1661, punt 23, en 9 april 1987, Commissie/Italië, 363/85, Jurispr. blz. 1733, punt 7). Een richtlijn kan ook worden uitgevoerd door middel van een algemene maatregel, voor zover deze aan dezelfde voorwaarden voldoet.

43      Overeenkomstig deze beginselen kan artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 niet aldus worden uitgelegd, dat het de lidstaten verplicht in hun implementatiemaatregelen een specifieke lijst op te nemen van verschillen in behandeling die door een legitiem doel kunnen worden gerechtvaardigd. Overigens blijkt uit de bewoordingen van die bepaling dat de daarin bedoelde legitieme doelstellingen en verschillen in behandeling slechts een indicatieve waarde hebben, zoals wordt bevestigd door de door de gemeenschapswetgever gebruikte woorden „met inbegrip van”.

44      Bijgevolg kan uit artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 niet worden afgeleid dat een gebrek aan precisie van de nationale regeling met betrekking tot de doelstellingen die uit het oogpunt van die bepaling als legitiem kunnen worden beschouwd, automatisch zou uitsluiten dat deze regeling kan worden gerechtvaardigd op grond van die bepaling (zie in die zin voornoemd arrest Palacios de la Villa, punt 56).

45      Bij ontbreken van een dergelijke precisie is het echter wel van belang dat het onderliggende doel van de betrokken maatregel kan worden bepaald aan de hand van andere elementen, ontleend aan de algemene context van de betrokken maatregel, zodat de legitimiteit ervan en het passende en noodzakelijke karakter van de ter bereiking van dit doel gebruikte middelen door de rechter kunnen worden getoetst (voornoemd arrest Palacios de la Villa, punt 57).

46      Uit artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 blijkt dat de doelstellingen die als „legitiem” in de zin van die bepaling zijn te beschouwen en bijgevolg kunnen rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het principiële verbod van discriminatie op grond van leeftijd, doelstellingen zijn van sociaal beleid, zoals die in verband met het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding. Door hun karakter van algemeen belang onderscheiden die legitieme doelstellingen zich van louter individuele beweegredenen die eigen zijn aan de situatie van de werkgever, zoals de vermindering van de kosten of de verbetering van het concurrentievermogen, zonder dat echter valt uit te sluiten dat een nationale regel, bij het nastreven van die legitieme doelstellingen, de werkgever een zekere mate van flexibiliteit toekent.

47      Het is uiteindelijk de taak van de nationale rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het bij hem aanhangig geding te beoordelen en de toepasselijke nationale wetgeving uit te leggen, uit te maken of en in hoeverre een bepaling die werkgevers toestaat, werknemers te ontslaan die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, wordt gerechtvaardigd door „legitieme” doelstellingen in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78.

48      Het Hof kan echter in zijn prejudiciële beslissing in voorkomend geval preciseringen geven om de nationale rechterlijke instantie bij haar uitlegging te leiden (zie in die zin onder meer arrest van 23 november 2006, Asnef-Equifax en Administración del Estado, C‑238/05, Jurispr. blz. I‑11125, punt 40 en aangehaalde rechtspraak).

49      Het staat aan de verwijzende rechter na te gaan of de oogmerken van Regulation 3 van de Regulations legitiem zijn in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78, omdat zij beantwoorden aan een doelstelling van sociaal beleid, zoals die in verband met het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding.

50      Het staat ook aan hem om na te gaan, gelet op alle relevante gegevens en rekening houdend met de mogelijkheid dat de geïdentificeerde legitieme doelstelling van sociaal beleid met andere middelen kan worden bereikt, of Regulation 3 van de Regulations als middel om die doelstelling te bereiken, in de woorden van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 „passend en noodzakelijk” is.

51      Dienaangaande zij erop gewezen dat de lidstaten bij de keuze van de middelen die geschikt zijn om hun doelstellingen van sociaal beleid te verwezenlijken, over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken (zie in die zin voornoemd arrest Mangold, punt 63). Deze beoordelingsvrijheid mag echter niet tot gevolg hebben dat de tenuitvoerlegging van het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd van haar inhoud wordt beroofd. Eenvoudige algemene verklaringen ten betoge dat een bepaalde maatregel geschikt is om bij te dragen tot het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, volstaan niet om aan te tonen dat het doel van die maatregel een afwijking van genoemd beginsel kan rechtvaardigen en verschaffen evenmin gegevens op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat de gekozen middelen geschikt waren ter bereiking van dat doel (zie naar analogie arrest van 9 februari 1999, Seymour-Smith en Perez, C‑167/97, Jurispr. blz. I‑623, punten 75 en 76).

52      Gelet op het voorgaande, dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale maatregel die, zoals Regulation 3 van de Regulations, geen nauwkeurige opsomming bevat van de doelstellingen die een afwijking van het principiële verbod van discriminatie op grond van leeftijd kunnen rechtvaardigen. Genoemd artikel 6, lid 1, biedt de mogelijkheid om van dat beginsel af te wijken enkel voor maatregelen die worden gerechtvaardigd door legitieme doelstellingen van sociaal beleid, zoals die in verband met het beleid op het gebied van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding. Het staat aan de nationale rechter na te gaan of de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, aan een dergelijk legitiem doel beantwoordt en of de nationale wetgevende of regelgevende autoriteiten, gelet op de beoordelingsvrijheid waarover de lidstaten op het gebied van sociaal beleid beschikken, terecht konden oordelen dat de gekozen middelen passend en noodzakelijk waren voor het bereiken van dat doel.

 De vijfde vraag

53      De vijfde prejudiciële vraag strekt ertoe te vernemen of de voorwaarden waaraan artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 een eventuele afwijking van het principiële verbod van discriminatie op grond van leeftijd onderwerpt, significant verschillen van die welke in artikel 2, lid 2, sub b, van die richtlijn worden genoemd met betrekking tot indirecte discriminatie.

54      Age Concern England betoogt dat de in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 neergelegde rechtvaardigingscriteria strenger zijn dan die in artikel 2, lid 2. Genoemd artikel 6, lid 1, zou de toegestane afwijkingen immers beperken tot maatregelen die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van hun objectief en redelijk karakter. Deze dubbele voorwaarde, die uniek is in het afgeleid gemeenschapsrecht, zou rechtstreeks zijn ingegeven door het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 16 september 1996, Gaygusuz v Oostenrijk (Recueil des arrêts et décisions 1996-IV, blz. 1141, § 42), betreffende discriminatie op grond van geslacht of ras. Aangezien het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd blijkens punt 75 van voornoemd arrest Mangold een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht is, stelt Age Concern England dat elke rechtvaardiging van een verschil in behandeling op grond van leeftijd dat een directe discriminatie zou kunnen opleveren, moet worden onderworpen aan een zeer hoog niveau van controle, gelijkwaardig aan die welke door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wordt uitgeoefend op het gebied van discriminatie op grond van geslacht of ras.

55      De regering van het Verenigd Koninkrijk acht het niet van belang dat in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 de woorden „redelijk” en „objectief” tezamen worden gebruikt. Het zou immers ondenkbaar zijn dat een verschil in behandeling zou kunnen worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, bereikt met passende en noodzakelijke middelen, maar dat die rechtvaardiging niet redelijk zou zijn. Bovendien zou die bepaling doelen op gevallen van directe, maar ook van indirecte discriminatie, zoals zou blijken uit het voorbeeld van minimumvoorwaarden met betrekking tot leeftijd, anciënniteit of beroepservaring, vereist voor toegang tot de arbeid, vermeld in de tweede alinea, sub b, van genoemd artikel 6, lid 1. Over het algemeen zouden objectieve en redelijke rechtvaardigingen kunnen worden aangevoerd om het bestaan van discriminatie uit te sluiten, zowel uit het oogpunt van het gemeenschapsrecht als uit dat van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het invoeren, op het gebied van directe discriminatie op grond van leeftijd, van een ander criterium dan geldt voor indirecte discriminatie, zou tot rechtsonzekerheid leiden, aangezien het verbod van discriminatie op grond van leeftijd tal van nuanceringen en uitzonderingen kent, die geen tegenhanger hebben wat discriminatie op grond van geslacht of ras betreft.

56      De Italiaanse regering voert aan dat de artikelen 2, lid 2, en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 niet dezelfde werkingssfeer hebben. Deze laatste bepaling zou, door haar verwijzing naar „legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding”, aangeven dat de werkingssfeer van de afwijkingen van het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd ruimer is dan die van de afwijkingen die onder artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/78 vallen.

57      De Commissie is van mening dat geen bijzonder belang moet worden gehecht aan het feit dat artikel 2, lid 2, van richtlijn 2000/78 niet verwijst naar het redelijke karakter van de rechtvaardiging van een maatregel die een discriminatie kan opleveren. Het wezenlijke verschil tussen die bepaling en artikel 6, lid 1, van deze richtlijn zou betrekking hebben op de vraag wie een rechtvaardiging moet verstrekken, de aard hiervan en hoe zij moet worden aangetoond. Wat deze laatste bepaling betreft, zou uit punt 57 van voornoemd arrest Palacios de la Villa volgen dat het door de lidstaat nagestreefde legitieme doel moet kunnen worden opgemaakt, hetzij rechtstreeks uit de bewoordingen van de betrokken maatregel, hetzij uit zijn algemene context door met name een beroep te doen op officiële documenten. Wat daarentegen artikel 2, lid 2, van genoemde richtlijn betreft, zou de klemtoon liggen op het vermogen van de werkgever om zijn tewerkstellingspraktijken te rechtvaardigen.

58      Vastgesteld moet worden dat de respectieve werkingssferen van de artikelen 2, lid 2, sub b, en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 niet volledig samenvallen.

59      Artikel 2 definieert immers het begrip discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, met betrekking tot arbeid en beroep. Het maakt in lid 2 een onderscheid tussen enerzijds discriminatie die rechtstreeks op die gronden is gebaseerd en anderzijds „indirecte” discriminatie die, hoewel berustend op een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze, personen wegens hun godsdienst, overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt. Enkel de bepalingen, maatstaven of praktijken die indirecte discriminaties kunnen opleveren, kunnen krachtens artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/78 ontsnappen aan de kwalificatie discriminatie, hetgeen luidens punt i het geval is wanneer het gaat om „[een] bepaling, een maatstaf of een handelwijze [die] objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn”. Voor de verschillen in behandeling die directe discriminaties opleveren, voorziet artikel 2, lid 1, van deze richtlijn immers in geen enkele uitzondering.

60      Van zijn kant voert artikel 6 van richtlijn 2000/78 voor verschillen in behandeling op grond van leeftijd een eigen uitzonderingsregeling in, wegens het bijzondere karakter van de leeftijd onder de door de richtlijn verboden discriminatiegronden. De vijfentwintigste overweging van de considerans van deze richtlijn beklemtoont immers dat het „van essentieel belang [is] onderscheid te maken tussen verschillen in behandeling die gerechtvaardigd zijn, met name door legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt en de beroepsopleiding, en discriminatie die verboden moet worden”.

61      Zoals in punt 35 van dit arrest in herinnering is gebracht, staat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 de lidstaten toe, niettegenstaande artikel 2, lid 2, te bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij „in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn”. De tweede alinea van bedoeld artikel 6, lid 1, somt meerdere voorbeelden op van verschillen in behandeling die de in de eerste alinea van die bepaling genoemde kenmerken vertonen en die in beginsel kunnen worden beschouwd als „objectief en redelijk gerechtvaardigd” door een legitiem doel.

62      Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 staat de lidstaten echter toe, in hun nationale recht bepalingen in te voeren die voorzien in verschillen in behandeling op grond van leeftijd die met name behoren tot de categorie van de directe discriminaties, zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 2, sub a, van deze richtlijn. Het is trouwens met name in zoverre, dat genoemd artikel 6, lid 1, moet worden uitgelegd als van toepassing, in de bewoordingen van zijn eerste alinea, „[n]iettegenstaande artikel 2, lid 2” van genoemde richtlijn. Als afwijking van het principiële discriminatieverbod, is die bevoegdheid echter strikt afgebakend door de in datzelfde artikel 6, lid 1, gestelde voorwaarden.

63      Uit de verwijzingsbeschikking blijkt dat het hoofdgeding betrekking heeft op de geldigheid van nationale bepalingen die de voorwaarden voor ontslag wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd beheersen. Voor zover zij ten aanzien van werknemers die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, minder gunstige ontslagvoorwaarden invoeren, voorzien die bepalingen in een vorm van directe discriminatie in de zin van artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2000/78.

64      Daarentegen lijkt de uitlegging van artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/78, dat uitsluitend indirecte discriminaties betreft, niet noodzakelijk voor de beslechting van het hoofdgeding.

65      Aangezien de verwijzende rechter zich echter afvraagt of er een verschil is in de toepassing van de criteria neergelegd in artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/78, vergeleken met die van de criteria neergelegd in artikel 6, lid 1, dient te worden beklemtoond dat deze laatste bepaling de lidstaten de mogelijkheid biedt, in het kader van de nationale wetgeving te bepalen dat sommige vormen van verschil in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie in de zin van die richtlijn vormen indien zij „objectief en redelijk” worden gerechtvaardigd. Hoewel de term „redelijk” inderdaad niet voorkomt in artikel 2, lid 2, sub b, van deze richtlijn, is het niet denkbaar dat een verschil in behandeling zou kunnen worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, bereikt met passende en noodzakelijke middelen, maar dat die rechtvaardiging niet redelijk zou zijn. Derhalve dient geen bijzonder belang te worden gehecht aan de omstandigheid dat die term enkel in artikel 6, lid 1, van diezelfde richtlijn is gebruikt. Benadrukt dient evenwel te worden, dat deze laatste bepaling tot de lidstaten is gericht en hun, ondanks de ruime beoordelingsvrijheid waarover zij op het gebied van het sociaal beleid beschikken, ermee belast het legitieme karakter van het nagestreefde doel met een hoge bewijsdrempel vast te stellen.

66      Zonder dat in casu uitspraak behoeft te worden gedaan over de vraag of deze bewijsdrempel hoger is dan die welke geldt in het kader van artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/78, moet worden vastgesteld dat, indien een bepaling, maatstaf of handelwijze wegens een objectieve rechtvaardiging in de zin van artikel 2, lid 2, sub b, van deze richtlijn geen discriminatie in de zin van de richtlijn oplevert, het vervolgens niet noodzakelijk is een beroep te doen op artikel 6, lid 1, van genoemde richtlijn, dat blijkens punt 62 van het onderhavige arrest tot doel heeft de rechtvaardiging mogelijk te maken van sommige verschillen in behandeling die, zonder die laatste bepaling, dergelijke discriminaties zouden opleveren.

67      Gelet op het voorgaande, moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 de lidstaten de mogelijkheid biedt, in het kader van de nationale wetgeving te voorzien in bepaalde vormen van verschil in behandeling op grond van leeftijd, wanneer zij „objectief en redelijk” worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, zoals het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Het belast de lidstaten ermee, het legitieme karakter van het aangevoerde doel met een hoge bewijsdrempel vast te stellen. Er dient geen bijzonder belang te worden gehecht aan de omstandigheid dat de in artikel 6, lid 1, van genoemde richtlijn gebruikte term „redelijk” niet voorkomt in artikel 2, lid 2, sub b, hiervan.

 Kosten

68      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      Een nationale regeling als die welke is vastgesteld in Regulation 3, Regulation 7(4) en (5) en Regulation 30 van de Employment Equality (Age) Regulations 2006 valt binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep.

2)      Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale maatregel die, zoals Regulation 3 van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Regulations, geen nauwkeurige opsomming bevat van de doelstellingen die een afwijking van het principiële verbod van discriminatie op grond van leeftijd kunnen rechtvaardigen. Genoemd artikel 6, lid 1, biedt de mogelijkheid om van dat beginsel af te wijken echter enkel voor maatregelen die worden gerechtvaardigd door legitieme doelstellingen van sociaal beleid, zoals die in verband met het beleid op het gebied van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding. Het staat aan de nationale rechter na te gaan of de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, aan een dergelijk legitiem doel beantwoordt en of de nationale wetgevende of regelgevende autoriteiten, gelet op de beoordelingsvrijheid waarover de lidstaten op het gebied van sociaal beleid beschikken, terecht konden oordelen dat de gekozen middelen passend en noodzakelijk waren voor het bereiken van dat doel.

3)      Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 biedt de lidstaten de mogelijkheid, in het kader van de nationale wetgeving te voorzien in bepaalde vormen van verschil in behandeling op grond van leeftijd, wanneer zij „objectief en redelijk” worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, zoals het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Het belast de lidstaten ermee, het legitieme karakter van het aangevoerde doel met een hoge bewijsdrempel vast te stellen. Er dient geen bijzonder belang te worden gehecht aan de omstandigheid dat de in artikel 6, lid 1, van de richtlijn gebruikte term „redelijk” niet voorkomt in artikel 2, lid 2, sub b, hiervan.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.