Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 23 september 2014 door de National Iranian Oil Company tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 16 juli 2014 in zaak T-578/12, National Iranian Oil Company / Raad

(Zaak C-440/14 P)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: National Iranian Oil Company (vertegenwoordiger: J.-M. Thouvenin, avocat)

Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie, Europese Commissie

Conclusies

Rekwirante verzoekt het Hof om:

het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 16 juli 2014 in zaak T-578/12 te vernietigen;

de conclusies die rekwirante voor het Gerecht heeft geformuleerd toe te wijzen, en

de Raad te verwijzen in de kosten van beide procedures.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante zes grieven aan tegen het arrest van het Gerecht van 16 juli 2014.

Eerste middel in hogere voorziening: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting in punt 43 van het bestreden arrest door te oordelen dat de verwijzing naar artikel 46, lid 2, van verordening (EU) nr. 267/20121 in de aanhalingen van de preambule van uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/20122 van de Raad moet worden beschouwd als een duidelijke vermelding dat deze bepaling de rechtsgrondslag van die verordening is. Een rechtsgrondslag bepaalt immers, anders dan artikel 46, lid 2, in welke rechtsvorm de handeling waarvan hij de grondslag is, moet worden verricht.

Tweede middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting in de punten 54 tot en met 56 van het bestreden arrest, die worden samengevat in de overweging dat „uit artikel 215, lid 2, VWEU [niet blijkt] dat individuele beperkende maatregelen jegens natuurlijke personen, rechtspersonen dan wel niet-statelijke groepen of entiteiten moeten worden vastgesteld volgens de in artikel 215, lid 1, VWEU bedoelde procedure”. Om te beginnen bepaalt artikel 215, lid 1, VWEU – het enige artikel in het VWEU inzake beperkende maatregelen – duidelijk dat de procedure voor dergelijke maatregelen de in dat artikel neergelegde procedure is en bevat het artikel geen andere procedure. Voorts is artikel 291 VWEU onverenigbaar met artikel 215, lid 2, VWEU. Subsidiair tot slot, kan de Raad zich voor het vaststellen van beperkende maatregelen niet beroepen op artikel 291, lid 2, VWEU als bijkomende rechtsgrondslag, naast artikel 215, lid 2, VWEU.

Derde, subsidiair aangevoerde, middel, indien het Hof zou oordelen dat individuele beperkende maatregelen kunnen worden vastgesteld op grond van artikel 291, lid 2, VWEU in het kader van een beleid waarbij beperkende maatregelen oorspronkelijk werden vastgesteld op basis van artikel 215 VWEU: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 74 tot en met 83 van het arrest in wezen te oordelen dat de Raad – in de bewoordingen van artikel 291, lid 2 – „naar behoren [heeft] gemotiveerd[...]” waarom in casu deze uitzonderingsprocedure was gebruikt. Enerzijds volstaat een impliciete motivering niet om te voldoen aan het aldus gestelde motiveringsvereiste. Anderzijds, gesteld dat dit wel het geval zou zijn, is in casu niet aan dat vereiste voldaan, aangezien het Gerecht de betrokken teksten onjuist heeft uitgelegd.

Vierde, subsidiair aangevoerde middel, indien het Hof zou oordelen dat individuele beperkende maatregelen kunnen worden vastgesteld op grond van artikel 291, lid 2, VWEU in het kader van een beleid waarbij beperkende maatregelen worden vastgesteld op basis van artikel 215 VWEU: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 86 van zijn arrest te oordelen dat in artikel 46, lid 2, van verordening nr. 267/2012 „de Raad zich de bevoegdheid voorbehoudt om de bepalingen van artikel 23, leden 2 en 3, van die verordening uit te voeren”, en zo voldoet aan de motiveringsplicht wat betreft de aanwijzing van de rechtsgrondslag van artikel 46, lid 2, te weten artikel 291, lid 2, VWEU. Volgens rekwirante vloeit deze conclusie van het Gerecht voort uit een rechtens onjuiste uitlegging van artikel 46, lid 2, van verordening nr. 267/2012.

Vijfde, subsidiair aangevoerde middel, indien het Hof zou oordelen dat individuele beperkende maatregelen kunnen worden vastgesteld op grond van artikel 291, lid 2, VWEU in het kader van een beleid waarbij beperkende maatregelen worden vastgesteld op basis van artikel 215 VWEU: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste beoordeling in punt 87 van zijn arrest door wat betreft de rechtsgrondslag van artikel 46, lid 2, van verordening nr. 267/2012 te oordelen dat uit de verplichting tot motivering van rechtshandelingen van de Unie niet volgt dat de Raad uitdrukkelijk moest vermelden dat verordening (EU) nr. 267/2012 was gebaseerd op artikel 291, lid 2, VWEU.

Zesde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting in punt 115 van zijn arrest, door te oordelen dat het in artikel 23, lid 2, sub d, van verordening (EU) nr. 267/2012 neergelegde criterium (het litigieuze criterium) in overeenstemming is met de beginselen van de rechtsstaat en meer in het algemeen met het Unierecht, omdat het „niet arbitrair noch discretionair” is en, in punt 123 van het arrest, door te oordelen dat „het litigieuze criterium de beoordelingsbevoegdheid van de Raad beperkt, door objectieve criteria vast te stellen, en de door het Unierecht vereiste mate van voorzienbaarheid heeft”. Het Gerecht heeft ook het recht van verweer van rekwirante geschonden. Om te beginnen benadrukt rekwirante dat het Gerecht het litigieuze criterium heeft herschreven om het in overeenstemming met het Unierecht te kunnen verklaren, terwijl de rechtmatigheid van het criterium moet worden beoordeeld op basis van de formulering ervan in de verordening. Vervolgens merkt zij op dat de omstandigheid dat het Gerecht het litigieuze criterium heeft herschreven om de rechtmatigheid ervan vast te stellen, afbreuk doet aan haar recht van verweer door haar nu te confronteren met het herschreven criterium terwijl zij zich niet op de herschreven tekst kon baseren om haar verweer te organiseren, aangezien zij de strekking van die herschrijving niet kende toen zij haar verweer opstelde. Tot slot merkt rekwirante op dat de redenering van het Gerecht niet coherent is, zodat het zijn motiveringsplicht niet nakomt.

____________

1 Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1).

2 Uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 282, blz. 16).