Language of document : ECLI:EU:C:2013:720

Gevoegde zaken C‑199/12–C‑201/12

Minister voor Immigratie en Asiel
tegen

X
en
Y

en

Z
tegen
Minister voor Immigratie en Asiel

[verzoeken van de Raad van State (Nederland) om een prejudiciële beslissing]

„Richtlijn 2004/83/EG – Minimumnormen voor toekenning van vluchtelingenstatus of subsidiaire-beschermingsstatus – Artikel 10, lid 1, sub d – Behoren tot specifieke sociale groep – Seksuele gerichtheid – Grond van vervolging – Artikel 9, lid 1 – Begrip ‚daden van vervolging’ – Gegronde vrees voor vervolging wegens behoren tot specifieke sociale groep – Daden voldoende ernstig om deze vrees te rechtvaardigen – Regelgeving die homoseksuele handelingen strafbaar stelt – Artikel 4 – Beoordeling op individuele basis van feiten en omstandigheden”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 7 november 2013

1.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Vluchtelingenstatus of subsidiaire-beschermingsstatus – Richtlijn 2004/83 – Voorwaarden voor de toekenning van de vluchtelingenstatus – Gevaar van vervolging – Gronden van vervolging – Begrip specifieke sociale groep – Personen met als gemeenschappelijk kenmerk een bepaalde seksuele gerichtheid – Daaronder begrepen – Voorwaarden

(Richtlijn van de Raad 2004/83, art. 10, lid 1, sub d)

2.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Vluchtelingenstatus of subsidiaire-beschermingsstatus – Richtlijn 2004/83 – Voorwaarden voor de toekenning van de vluchtelingenstatus – Gevaar van vervolging – Begrip daad van vervolging – Gevangenisstraf ter bestraffing van homoseksuele handelingen – Onevenredige of discriminerende sanctie – Daaronder begrepen – Individuele beoordeling van feiten en omstandigheden

(Richtlijn 2004/83 van de Raad, art. 4, lid 3, sub a, en 9, leden 1 en 2, sub c)

3.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Vluchtelingenstatus of subsidiaire-beschermingsstatus – Richtlijn 2004/83 – Voorwaarden voor de toekenning van de vluchtelingenstatus – Gevaar van vervolging – Homoseksuele handelingen die worden bestraft met een gevangenisstraf – Verplichting voor de asielzoeker om zijn seksuele gerichtheid te verbergen – Geen

(Richtlijn 2004/83 van de Raad, art. 9, lid 1, en 10, lid 1, sub d)

1.        Artikel 10, lid 1, sub d, van richtlijn 2004/83 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, moet aldus worden uitgelegd dat het bestaan van strafrechtelijke bepalingen die specifiek tegen homoseksuelen zijn gericht, de vaststelling rechtvaardigt dat homoseksuelen moeten worden geacht een specifieke sociale groep te vormen.

Artikel 10, lid 1, van de richtlijn, dat omschrijft wat moet worden begrepen onder een specifieke sociale groep waarvan het daartoe behoren kan leiden tot een werkelijke vrees voor vervolging, vereist met name dat aan twee cumulatieve voorwaarden is voldaan. Ten eerste moeten de leden van de groep een aangeboren kenmerk vertonen of een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet kan worden gewijzigd, of een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit dermate fundamenteel is dat van een persoon niet mag worden geëist dat hij dit opgeeft. Ten tweede moet deze groep in het betrokken derde land een eigen identiteit hebben, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd.

Aangaande de eerste van deze voorwaarden staat vast dat de seksuele gerichtheid van een persoon een dermate fundamenteel kenmerk voor diens identiteit is dat van hem niet mag worden geëist dat hij dit opgeeft. Deze uitlegging vindt steun in artikel 10, lid 1, sub d, tweede alinea, van richtlijn 2004/83, waaruit blijkt dat, afhankelijk van de omstandigheden in het land van herkomst, een specifieke sociale groep een groep kan zijn die als gemeenschappelijk kenmerk een bepaalde seksuele gerichtheid heeft. De tweede voorwaarde veronderstelt dat de groep waarvan de leden dezelfde seksuele gerichtheid hebben, in het betrokken land van herkomst een eigen identiteit heeft omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd.

(cf. punten 44‑47, 49, dictum 1)

2.        Artikel 9, lid 1, van richtlijn 2004/83 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, gelezen in samenhang met artikel 9, lid 2, sub c, ervan, moet aldus worden uitgelegd dat de enkele strafbaarstelling van homoseksuele handelingen als zodanig geen daad van vervolging vormt. Daarentegen moet een gevangenisstraf voor homoseksuele handelingen die daadwerkelijk wordt toegepast in het land van herkomst dat deze strafbepaling heeft vastgesteld, worden geacht een onevenredige of discriminerende bestraffing en dus een daad van vervolging te vormen.

Wanneer een asielzoeker aanvoert dat in zijn land van herkomst regelgeving bestaat die homoseksuele handelingen strafbaar stelt, staat het aan de nationale autoriteiten om in het kader van hun beoordeling van de feiten en omstandigheden uit hoofde van artikel 4 van richtlijn 2004/83, alle revelante feiten in verband met dat land van herkomst te onderzoeken, daaronder begrepen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast, zoals vereist door artikel 4, lid 3, sub a, van die richtlijn. In het kader van dat onderzoek staat het aan deze autoriteiten om met name te bepalen of in het land van herkomst van de asielzoeker de gevangenisstraf waarin deze regelgeving voorziet, in de praktijk wordt toegepast. Tegen de achtergrond van deze elementen staat het aan de nationale autoriteiten om te beslissen of moet worden aangenomen dat de asielzoeker daadwerkelijk gegronde vrees heeft dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst wordt vervolgd.

(cf. punten 58‑61, dictum 2)

3.        Artikel 10, lid 1, sub d, van richtlijn 2004/83 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, gelezen in samenhang met artikel 2, sub c, ervan, moet aldus worden uitgelegd dat alleen homoseksuele handelingen die volgens het nationale recht van de lidstaten strafbaar zijn, van de werkingssfeer ervan zijn uitgesloten. Bij de beoordeling van een verzoek om erkenning als vluchteling kunnen de bevoegde autoriteiten redelijkerwijs niet verwachten dat de asielzoeker, ter vermijding van het risico van vervolging, in zijn land van herkomst zijn homoseksualiteit geheim houdt of zich bij de invulling van die seksuele gerichtheid terughoudend opstelt.

In dit verband staat het van leden van een sociale groep met dezelfde seksuele gerichtheid eisen dat zij deze gerichtheid geheim houden, haaks op de erkenning van een kenmerk dat voor de identiteit dermate fundamenteel is dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven. Daaruit volgt dat, wanneer komt vast te staan dat de betrokkene bij terugkeer naar zijn land van herkomst op grond van zijn homoseksualiteit een reëel risico van vervolging loopt in de zin van artikel 9, lid 1, van de richtlijn, hem overeenkomstig artikel 13 van de richtlijn de vluchtelingenstatus moet worden verleend, waarbij in dit verband geen rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat hij het risico kan vermijden door zich bij de invulling van zijn seksuele gerichtheid terughoudender op te stellen dan een heteroseksueel.

(cf. punten 70, 75, 76, dictum 3)