Language of document : ECLI:EU:C:2009:83

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

12 februari 2009 (*)

„Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Bevoegde rechter”

In zaak C‑339/07,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) bij beslissing van 21 juni 2007, ingekomen bij het Hof op 20 juli 2007, in de procedure

Christopher Seagon, als curator van Frick Teppichboden Supermärkte GmbH,

tegen

Deko Marty Belgium NV,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, A. Tizzano, A. Borg Barthet, E. Levits en J.‑J. Kasel, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 september 2008,

gelet op de opmerkingen van:

–        C. Seagon, als curator van Frick Teppichboden Supermärkte GmbH, vertegenwoordigd door B. Ackermann, Rechtsanwältin,

–        Deko Marty Belgium NV, vertegenwoordigd door H. Raeschke-Kessler, Rechtsanwalt,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door T. Boček als gemachtigde,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door I. Bakopoulos, O. Patsopoulou en M. Tassopoulou als gemachtigden,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.‑M. Rouchaud-Joët en S. Gruenheid als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 oktober 2008,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, blz. 1), en van artikel 1, lid 2, sub b, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen C. Seagon, als curator van Frick Teppichboden Supermärkte GmbH (hierna: „Frick”), en Deko Marty Belgium NV (hierna: „Deko”) met betrekking tot de terugbetaling door laatstgenoemde van een bedrag van 50 000 EUR dat haar door Frick was overgemaakt.

 Toepasselijke bepalingen

3        Punt 2 van de considerans van verordening nr. 1346/2000 luidt:

„Voor de goede werking van de interne markt zijn efficiënte en doeltreffende grensoverschrijdende insolventieprocedures nodig. Ter verwezenlijking van dat doel dient deze verordening te worden vastgesteld. Dit doel valt onder de samenwerking in burgerlijke zaken in de zin van artikel 65 van het [EG‑]Verdrag.”

4        Volgens punt 4 van de considerans van deze verordening „[moet met het oog op] de goede werking van de interne markt [worden verhinderd] dat er prikkels voor partijen bestaan om ter verbetering van hun rechtspositie geschillen of goederen van de ene lidstaat naar de andere over te brengen (‚forum shopping’)”.

5        Punt 6 van de considerans van de verordening bepaalt:

„Op grond van het proportionaliteitsbeginsel mag deze verordening alleen voorschriften behelzen tot regeling van de rechterlijke bevoegdheid inzake de opening van een insolventieprocedure en de beslissingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen. Voorts moet deze verordening bepalingen bevatten betreffende de erkenning van die beslissingen en betreffende het toepasselijke recht, die eveneens met het noodzakelijkheidsbeginsel stroken.”

6        Punt 8 van de considerans van verordening nr. 1346/2000 luidt:

„Met het oog op een meer efficiënte en doeltreffende afwikkeling van insolventieprocedures met grensoverschrijdende gevolgen is het noodzakelijk en aangewezen dat de bepalingen inzake rechterlijke bevoegdheid, erkenning en toepasselijk recht vervat worden in een instrument van het gemeenschapsrecht dat verbindend is in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat.”

7        Artikel 3, lid 1, van die verordening bepaalt:

„De rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn.”

8        In artikel 16, lid 1, van voormelde verordening heet het:

„Elke beslissing tot opening van een insolventieprocedure, genomen door een krachtens artikel 3 bevoegde rechter van een lidstaat, wordt erkend in alle andere lidstaten zodra de beslissing rechtsgevolgen heeft in de lidstaat waar de procedure is geopend.

Deze regel geldt ook wanneer de schuldenaar op grond van zijn hoedanigheid in de andere lidstaten niet aan een insolventieprocedure onderworpen kan worden.”

9        Artikel 25, lid 1, eerste en tweede alinea, van verordening nr. 1346/2000 bepaalt:

„De inzake het verloop en de beëindiging van een insolventieprocedure gegeven beslissingen van een rechter wiens beslissing tot opening van de procedure krachtens artikel 16 is erkend, alsmede een door die rechter bevestigd akkoord, worden eveneens zonder verdere formaliteiten erkend. [...]

De eerste alinea geldt eveneens voor beslissingen die rechtstreeks voortvloeien uit de insolventieprocedure en daar nauw op aansluiten, zelfs indien die beslissingen door een andere rechter worden gegeven.”

10      Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 definieert het toepassingsgebied van deze verordening. Zij wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken en heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke zaken.

11      Artikel 1, lid 2, sub b, van verordening nr. 44/2001 bepaalt:

„[Deze verordening] is niet van toepassing op:

[...]

b)      het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

12      Op 14 maart 2002 heeft Frick, een in Duitsland gevestigde onderneming, een bedrag van 50 000 EUR overgeschreven op een rekening bij de KBC Bank in Düsseldorf op naam van Deko, een in België gevestigde onderneming. Op grond van een op 15 maart 2002 door Frick ingediend verzoek heeft het Amtsgericht Marburg (Duitsland) op 1 juni 2002 een insolventieprocedure geopend met betrekking tot haar vermogen. Seagon heeft in zijn hoedanigheid van curator van Frick het Landgericht Marburg (Duitsland) middels een faillissementspauliana verzocht om Deko te veroordelen tot terugbetaling van voornoemd bedrag.

13      Het Landgericht Marburg heeft deze vordering niet-ontvankelijk verklaard op grond dat het niet over de internationale bevoegdheid beschikt om er kennis van te nemen. Nadat ook zijn hoger beroep was verworpen, heeft Seagon beroep tot „Revision” ingesteld bij het Bundesgerichtshof.

14      Daarop heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Is de rechter van de lidstaat op wiens grondgebied de insolventieprocedure betreffende het vermogen van de schuldenaar is geopend, op grond van [verordening nr. 1346/2000] internationaal bevoegd om kennis te nemen van een faillissementspauliana, gericht tegen een verweerder die zijn statutaire zetel in een andere lidstaat heeft?

2)      Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord:

Valt de faillissementspauliana onder artikel 1, lid 2, sub b, van [verordening nr. 44/2001]?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

15      De vragen van de verwijzende rechter betreffen de internationale rechterlijke bevoegdheid inzake de faillissementspauliana.

16      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de actio Pauliana in het Duitse recht wordt geregeld door de §§ 129 en volgende van de Insolvenzordnung (insolventiebesluit) van 5 oktober 1994 (BGBl. 1994 I, blz. 2866). In geval van insolventie kan alleen de curator deze vordering instellen, en dit uitsluitend ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. Krachtens de §§ 130 tot en met 146 van de Insolvenzordnung kan de curator opkomen tegen handelingen die vóór de opening van de insolventieprocedure met benadeling van de schuldeisers zijn verricht.

17      De in het hoofdgeding aan de orde zijnde actio Pauliana strekt er dus toe, het actief van de onderneming tegen wie een insolventieprocedure loopt, te doen toenemen.

18      Onderzocht moet worden, of de actio Pauliana binnen het toepassingsgebied van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 valt.

19      Om te beginnen zij in dit verband eraan herinnerd, dat het Hof in zijn rechtspraak over het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32) heeft geoordeeld dat een vordering die vergelijkbaar is met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vordering verband houdt met een faillissementsprocedure, wanneer zij rechtstreeks uit het faillissement voortvloeit en geheel binnen het kader van een faillissement of surseance van betaling past (zie arrest van 22 februari 1979, Gourdain, 133/78, blz. 733, punt 4). Een vordering met die kenmerken valt bijgevolg niet binnen het toepassingsgebied van voormeld verdrag.

20      Juist dat criterium vindt in punt 6 van de considerans van verordening nr.1346/2000 toepassing met het oog op de afbakening van het voorwerp van deze verordening. Volgens dat punt van de considerans mag de verordening alleen voorschriften behelzen tot regeling van de bevoegdheid inzake de opening van een insolventieprocedure en de beslissingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen.

21      In het licht van deze wil van de wetgever en rekening houdend met het nuttig effect van verordening nr. 1346/2000, moet artikel 3, lid 1, van deze verordening aldus worden uitgelegd dat de lidstaat op wiens grondgebied de insolventieprocedure is geopend, op grond van deze bepaling eveneens internationaal bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen die rechtstreeks uit deze procedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen.

22      Een dergelijke bundeling van alle rechtstreeks met de insolventie van een onderneming verband houdende vorderingen voor de rechterlijke instanties van de lidstaat die bevoegd is voor de opening van de insolventieprocedure, lijkt eveneens in overeenstemming te zijn met het in de punten 2 en 8 van de considerans van verordening nr. 1346/2000 vermelde doel van een meer efficiënte en doeltreffende afwikkeling van insolventieprocedures met grensoverschrijdende gevolgen.

23      Deze uitlegging wordt bovendien bevestigd door punt 4 van de considerans van die verordening, waarin het heet dat met het oog op de goede werking van de interne markt moet worden verhinderd dat er prikkels voor partijen bestaan om ter verbetering van hun rechtspositie geschillen of goederen van de ene lidstaat naar de andere over te brengen („forum shopping”).

24      De mogelijkheid dat verschillende gerechten een bevoegdheid uitoefenen met betrekking tot de in verschillende lidstaten ingestelde vorderingen op grond van paulianeuze handelingen, zou het nastreven van een dergelijk doel evenwel ondermijnen.

25      Ten slotte vindt de in punt 21 van het onderhavige arrest gegeven uitlegging van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 steun in artikel 25, lid 1, van deze verordening. De eerste alinea van deze laatste bepaling voorziet immers in een verplichting tot erkenning van de inzake het verloop en de beëindiging van een insolventieprocedure gegeven beslissingen van een rechter wiens beslissing tot opening van de procedure krachtens artikel 16 van voormelde verordening is erkend, dus van een rechter die bevoegd is op grond van artikel 3, lid 1, van deze verordening.

26      Volgens de tweede alinea van artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 geldt de eerste alinea van lid 1 evenwel eveneens voor beslissingen die rechtstreeks voortvloeien uit de insolventieprocedure en daar nauw op aansluiten. Deze bepaling voorziet met andere woorden in de mogelijkheid dat de rechterlijke instanties van een lidstaat op wiens grondgebied op grond van artikel 3, lid 1, van voormelde verordening een insolvabiliteitsprocedure is geopend, eveneens kennisnemen van een vordering als die welke in het hoofdgeding aan de orde is.

27      In dat verband impliceren de woorden „zelfs indien die beslissingen door een andere rechter worden gegeven” in de laatste zinsnede van artikel 25, lid 1, tweede alinea, van die verordening niet, dat de gemeenschapswetgever voor het aan de orde zijnde type vorderingen heeft willen uitsluiten dat de rechterlijke instanties van de staat op wiens grondgebied de insolvabiliteitsprocedure is geopend, bevoegd zouden zijn. Deze woorden betekenen inzonderheid, dat het aan de lidstaten staat om de territoriaal en materieel bevoegde rechter aan te wijzen, welke rechter niet noodzakelijk dezelfde hoeft te zijn als de rechter die de insolvabiliteitsprocedure heeft geopend. Deze woorden verwijzen bovendien naar de in artikel 16 van verordening nr. 1346/2000 bedoelde erkenning van beslissingen tot opening van een insolventieprocedure.

28      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat de rechterlijke instanties van de lidstaat op wiens grondgebied de insolventieprocedure is geopend, bevoegd zijn om uitspraak te doen over een faillissementspauliana die is gericht tegen een verweerder die zijn statutaire zetel in een andere lidstaat heeft.

29      Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

30      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, moet aldus worden uitgelegd dat de rechterlijke instanties van de lidstaat op wiens grondgebied de insolventieprocedure is geopend, bevoegd zijn om uitspraak te doen over een faillissementspauliana die is gericht tegen een verweerder die zijn statutaire zetel in een andere lidstaat heeft.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.