Language of document : ECLI:EU:C:2012:404

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

28 juni 2012 (*)

„Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Europees aanhoudingsbevel en procedures van overlevering — Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met oog op tenuitvoerlegging van vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel — Artikel 28 — Verdere overlevering — ‚Keten’ van Europese aanhoudingsbevelen — Tenuitvoerlegging van derde Europees aanhoudingsbevel tegen dezelfde persoon — Begrip ‚uitvoerende lidstaat’ — Toestemming voor overlevering — Prejudiciële spoedprocedure”

In zaak C‑192/12 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Korkein oikeus (Finland) bij beslissing van 24 april 2012, ingekomen bij het Hof op diezelfde dag, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen

Melvin West,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresident, U. Lõhmus, A. Rosas, A. Arabadjiev (rapporteur) en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien het verzoek van de verwijzende rechter van 24 april 2012, ingekomen bij het Hof op diezelfde dag, om de prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de spoedprocedure, overeenkomstig artikel 104 ter van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,

gezien de beslissing van 3 mei 2012 van de Tweede kamer om dit verzoek in te willigen,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 juni 2012,

gelet op de opmerkingen van:

–        West, vertegenwoordigd door R. Sorsa, asianajaja,

–        de Virallinen syyttäjä, vertegenwoordigd door M. Mäkelä, kihlakunnansyyttäjä,

–        de Finse regering, vertegenwoordigd door J. Heliskoski als gemachtigde,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues, J.‑S. Pilczer, N. Rouam en B. Beaupère-Manokha als gemachtigden,

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér als gemachtigde,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. Beeko als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Bogensberger en I. Koskinen als gemachtigden,

–        de advocaat-generaal gehoord,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB L 81, blz. 24; hierna: „kaderbesluit”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Finland van een Europees aanhoudingsbevel dat op 31 augustus 2007 door het Tribunal de grande instance de Paris [arrondissementsrechtbank te Parijs (Frankrijk)] is uitgevaardigd tegen West, een onderdaan en ingezetene van het Verenigd Koninkrijk, met het oog op de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf van drie jaar waartoe hij wegens diefstal van antieke en zeldzame landkaarten is veroordeeld.

 Toepasselijke bepalingen

 Recht van de Unie

3        Uit de informatie betreffende de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 1 mei 1999 (PB L 114, blz. 56), blijkt dat de Republiek Finland een verklaring in de zin van artikel 35, lid 2, EU heeft afgelegd waarbij zij de bevoegdheid van het Hof om prejudiciële beslissingen te nemen, heeft aanvaard onder de voorwaarden bedoeld in artikel 35, lid 3, sub b, EU.

4        Overeenkomstig artikel 10, lid 1, van het als bijlage aan het VWEU gehechte Protocol nr. 36 betreffende de overgangsbepalingen blijven de bevoegdheden van het Hof uit hoofde van titel VI van het EU-Verdrag in de versie die gold vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon ongewijzigd met betrekking tot de handelingen van de Unie die vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zijn vastgesteld, ook wanneer zij uit hoofde van artikel 35, lid 2, EU zijn aanvaard.

5        De punten 1, 5 tot en met 7 en 10 van de considerans van het kaderbesluit zijn als volgt verwoord:

„(1)      Volgens de conclusies van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999, en met name punt 35, moet voor personen die na een definitieve veroordeling aan de rechtspleging proberen te ontkomen, de formele uitleveringsprocedure tussen de lidstaten worden afgeschaft en moeten voor personen die ervan verdacht worden een strafbaar feit te hebben begaan, de uitleveringsprocedures worden versneld.

[...]

(5)      De opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.

(6)      Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.

(7)      Daar de beoogde vervanging van het multilaterale uitleveringsstelsel, gebaseerd op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 niet voldoende door de lidstaten op unilaterale wijze kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de dimensie en effecten ervan beter op het niveau van de Unie haar beslag kan krijgen, kan de Raad overeenkomstig het in artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en in artikel 5 van het EG-Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, zoals in laatstgenoemd artikel neergelegd, gaat dit kaderbesluit niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

[...]

(10)      De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. [...]”

6        Artikel 1, leden 1 en 2, van het kaderbesluit geven een definitie van het Europees aanhoudingsbevel en van de verplichting om dit ten uitvoer te leggen, die luidt als volgt:

„1.      Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.      De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.”

7        Artikel 3 van het kaderbesluit somt de „[g]ronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging” van het Europees aanhoudingsbevel op.

8        Artikel 4 van het kaderbesluit, „Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging” van het Europees aanhoudingsbevel, legt deze gronden vast en bepaalt dienaangaande:

„De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen:

[...]

6.      het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, terwijl de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen”.

9        Artikel 5 van het kaderbesluit, „Garanties van de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen”, voorziet in het volgende:

„De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van een van de volgende voorwaarden:

[...]

3.      indien de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd, onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat is, kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de garantie dat de persoon, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat.”

10      In artikel 15 van het kaderbesluit, „Beslissing over de overlevering”, is lid 2 als volgt verwoord:

„Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8 en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn in acht te nemen.”

11      Onder het opschrift „Eventuele vervolging wegens andere strafbare feiten”, is artikel 27 van het kaderbesluit als volgt verwoord:

„1.      Elke lidstaat kan het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie ervan in kennis stellen dat, in zijn betrekking met andere lidstaten die dezelfde kennisgeving hebben verricht, de toestemming geacht kan worden te zijn gegeven voor de vervolging, berechting of detentie met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, van de persoon wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, tenzij de uitvoerende rechterlijke autoriteit in een specifiek geval in haar beslissing tot overlevering anders heeft beschikt.

2.      Behoudens in de in lid 1 en lid 3 bedoelde gevallen wordt een overgeleverd persoon niet vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest.

3.      Lid 2 is niet van toepassing in gevallen waarin:

a)      de gezochte persoon, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had, niet binnen 45 dagen na zijn definitieve invrijheidstelling het grondgebied van de lidstaat waaraan hij was overgeleverd, heeft verlaten, of indien hij na dit gebied verlaten te hebben daarnaar is teruggekeerd;

b)      de feiten niet strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel;

c)      de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die zijn persoonlijke vrijheid beperkt;

d)      de gezochte persoon zal worden onderworpen aan de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel die geen vrijheidsbeneming meebrengt, met inbegrip van een geldboete, of een daarvoor in de plaats komende maatregel, zelfs indien deze kan leiden tot beperking van zijn persoonlijke vrijheid;

e)      de gezochte persoon heeft ingestemd met zijn overlevering, in voorkomend geval op hetzelfde tijdstip waarop hij afstand heeft gedaan van de bescherming van het specialiteitsbeginsel, overeenkomstig artikel 13;

f)      de gezochte persoon na zijn overlevering uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van bescherming van het specialiteitsbeginsel voor bepaalde, vóór zijn overlevering gepleegde feiten. De afstand wordt gedaan ten overstaan van de bevoegde rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat en wordt opgetekend in een proces-verbaal dat wordt opgemaakt overeenkomstig het nationaal recht van die staat. De afstand wordt verkregen onder omstandigheden waaruit blijkt dat de betrokkene uit vrije wil handelt en zich volledig bewust is van de gevolgen. De gezochte persoon heeft te dien einde het recht zich door een raadsman te doen bijstaan;

g)      de uitvoerende rechterlijke autoriteit die de gezochte persoon overgeleverd heeft, overeenkomstig lid 4 daartoe toestemming geeft.

4.      Een verzoek tot toestemming wordt bij de uitvoerende rechterlijke autoriteit ingediend, bevat de gegevens bedoeld in artikel 8, lid 1, en gaat vergezeld van een vertaling als bedoeld in artikel 8, lid 2. De toestemming wordt verleend indien het strafbaar feit waarvoor zij wordt verzocht op zichzelf de verplichting tot overlevering overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit meebrengt. Toestemming wordt geweigerd op de in artikel 3 genoemde gronden en kan in de overige gevallen alleen op de in artikel 4 genoemde gronden worden geweigerd. De beslissing wordt uiterlijk 30 dagen na ontvangst van het verzoek genomen.

Voor de in artikel 5 bedoelde situaties dient de uitvaardigende lidstaat de daarin bedoelde garanties te geven.”

12      Artikel 28 van het kaderbesluit, „Verdere overlevering of uitlevering”, luidt:

„1.      Elke lidstaat kan het secretariaat-generaal van de Raad ervan in kennis stellen dat in zijn betrekkingen met andere lidstaten die dezelfde kennisgeving hebben verricht de toestemming voor de overlevering aan een andere lidstaat dan de uitvoerende lidstaat op grond van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd wegens enig vóór de overlevering begaan feit geacht wordt te zijn gegeven, tenzij de uitvoerende rechterlijke autoriteit in een specifiek geval in haar beslissing tot overlevering anders beschikt.

2.      Een persoon die op grond van een Europees aanhoudingsbevel aan de uitvaardigende lidstaat is overgeleverd kan hoe dan ook, zonder toestemming van de uitvoerende lidstaat, in de volgende gevallen aan een andere lidstaat dan de uitvoerende staat worden overgeleverd op grond van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd wegens enig vóór de overlevering gepleegd feit:

a)      indien de gezochte persoon, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had, niet binnen 45 dagen na zijn definitieve invrijheidstelling het grondgebied van de lidstaat waaraan hij was overgeleverd, heeft verlaten, of indien hij na dit gebied verlaten te hebben daarnaar is teruggekeerd;

b)      indien de gezochte persoon instemt met overlevering aan een andere lidstaat dan de uitvoerende lidstaat krachtens een Europees aanhoudingsbevel. De toestemming wordt door betrokkene gegeven ten overstaan van de bevoegde rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat en opgetekend in een proces-verbaal overeenkomstig het nationale recht van die staat. De toestemming wordt verkregen onder omstandigheden waaruit blijkt dat de betrokkene uit vrije wil handelt en zich volledig bewust is van de gevolgen. De gezochte persoon heeft te dien einde het recht zich door een raadsman te doen bijstaan;

c)      indien de gezochte persoon, overeenkomstig artikel 27, lid 3, sub a, e, f en g, niet de bescherming van het specialiteitsbeginsel geniet.

3.      De uitvoerende rechterlijke autoriteit stemt overeenkomstig de volgende regels toe in de overlevering aan een andere lidstaat:

a)      het verzoek tot toestemming wordt ingediend overeenkomstig artikel 9, vergezeld van de gegevens bedoeld in artikel 8, lid 1, en van een vertaling als bedoeld in artikel 8, lid 2;

b)      de toestemming wordt gegeven indien het strafbaar feit waarvoor zij verzocht wordt op zichzelf de verplichting tot overlevering overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit meebrengt;

c)      de beslissing wordt uiterlijk 30 dagen na ontvangst van het verzoek genomen;

d)      de toestemming wordt geweigerd op de in artikel 3 genoemde gronden en kan in de overige gevallen alleen op de in artikel 4 genoemde gronden worden geweigerd.

Voor de in artikel 5 bedoelde situaties moet de uitvaardigende lidstaat de daarin bedoelde garanties geven.

4.      Onverminderd lid 1 wordt een persoon die op grond van een Europees aanhoudingsbevel is overgeleverd, niet aan een derde staat uitgeleverd zonder toestemming van de bevoegde autoriteit van de lidstaat die de gezochte persoon heeft overgeleverd. De toestemming wordt gegeven overeenkomstig de verdragen waardoor de lidstaat die de gezochte persoon heeft overgeleverd gebonden is, en overeenkomstig zijn interne wetgeving.”

13      Artikel 32 van het kaderbesluit, „Overgangsbepaling”, bepaalt het volgende:

„Vóór 1 januari 2004 ontvangen uitleveringsverzoeken worden verder beheerst door de bestaande instrumenten betreffende uitlevering. Na 1 januari 2004 ontvangen verzoeken vallen onder de bepalingen die de lidstaten in overeenstemming met dit kaderbesluit aannemen. Elke lidstaat kan evenwel op het tijdstip van aanneming van dit kaderbesluit door de Raad verklaren dat hij als uitvoerende staat verzoeken betreffende feiten die zijn gepleegd vóór een door hem bepaalde datum zal behandelen overeenkomstig de vóór 1 januari 2004 geldende uitleveringsregeling. De bedoelde datum mag niet later vallen dan 7 augustus 2002. De verklaring wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Zij kan te allen tijde worden ingetrokken.”

 Fins recht

14      Ingevolge § 61 van de rikoksen johdosta tapahtuvasta luovuttamisesta Suomen ja muiden Euroopan unionin jäsenvaltioiden välillä annettu laki (1286/2003) (wet nr. 1286/2003 inzake de overlevering tussen de Republiek Finland en de overige lidstaten van de Europese Unie), van 30 december 2003, mag een persoon die door een lidstaat aan de Republiek Finland is overgeleverd, niet verder aan een andere lidstaat worden overgeleverd, behoudens wanneer, naast andere gevallen, de lidstaat die de persoon heeft overgeleverd ermee instemt dat van dat verbod wordt afgeweken.

15      Uit § 62 van genoemde wet, gelezen in samenhang met § 61 ervan, volgt dat indien een lidstaat de Republiek Finland verzoekt om een hem door een andere lidstaat overgeleverde persoon over te leveren en deze persoon zich tegen deze nieuwe overlevering verzet, het bevoegde Openbaar Ministerie de lidstaat die genoemde persoon aanvankelijk aan de Republiek Finland heeft uitgeleverd, om toestemming voor die verdere overlevering verzoekt.

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

 Voorgeschiedenis van het geding

16      West is voorwerp geweest van drie opeenvolgende Europese aanhoudingsbevelen.

17      Het eerste Europese aanhoudingsbevel is op 14 maart 2005 uitgevaardigd door de Franse rechterlijke autoriteiten met het oog op de vervolging van West voor de gevallen van diefstal van antieke en zeldzame landkaarten die op 26 oktober 1999 en 5 september 2000 in de nationale bibliotheek van Frankrijk zijn gepleegd. Dit aanhoudingsbevel, dat aanvankelijk is verspreid via het Schengen-informatiesysteem (SIS) en Interpol, is toegezonden aan de bevoegde autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, daar West destijds in die lidstaat in hechtenis zat. Omdat de overlevering van West in het kader van de tenuitvoerlegging van dit Europees aanhoudingsbevel niet kon worden verkregen, heeft het Tribunal de grande instance de Paris hem op 15 februari 2007 bij verstek veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf. Bijgevolg hebben de Franse rechterlijke autoriteiten op 31 augustus 2007 een nieuw Europees aanhoudingsbevel met het oog op de tenuitvoerlegging van deze vrijheidsstraf uitgevaardigd, dat is verspreid via het SIS en Interpol.

18      Het tweede Europese aanhoudingsbevel is op 9 december 2009 uitgevaardigd door de Finse rechterlijke autoriteiten met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor West, die in hoger beroep is bevestigd bij een arrest van 31 mei 2002 van de Helsingin hovioikeus (gerechtshof te Helsinki), wegens door hem gepleegde diefstallen in de bibliotheek van de universiteit van Helsinki (Finland) in de periode 22 tot en met 26 februari 2001.

19      Het derde Europese aanhoudingsbevel is op 1 april 2010 uitgevaardigd door de Hongaarse rechterlijke autoriteiten ten behoeve van een tegen West ingeleide strafzaak, die werd vervolgd voor het beschadigen, in de periode van 16 tot en met 18 augustus 2000, in de nationale bibliotheek Széchenyi (Hongarije), van meerdere atlassen van grote waarde uit de zeventiende eeuw, bij welke gelegenheid hij acht bijbehorende graveerplaten had weggenomen om zich die toe te eigenen.

 Procedures van overlevering betreffende West 

20      Op een datum die niet blijkt uit het ter beschikking van het Hof staande dossier, hebben de rechterlijke autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk, ter uitvoering van het Europees aanhoudingsbevel dat door genoemde Hongaarse rechterlijke autoriteiten is uitgevaardigd, West aan Hongarije overgeleverd. Aan deze overlevering was geen enkele voorwaarde verbonden. De Budai Központi Kerületi Bíróság [arrondissementsrechtbank voor het centrum van Buda (Hongarije)] heeft West voor de hem ten laste gelegde diefstallen veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien maanden. Bij beslissing van 27 januari 2011 heeft de Fővárosi Bíróság (gerechtshof van Budapest), na te hebben vastgesteld dat de voorwaarden voor de overlevering van West zowel uit hoofde van het door de Finse rechterlijke autoriteiten ingediende aanhoudingsbevel als uit hoofde van dat van de Franse rechterlijke autoriteiten waren vervuld, een beslissing gegeven waarbij de overlevering van West aan de Republiek Finland werd gelast. Uit genoemd dossier blijkt dat de rechterlijke autoriteit van het Verenigd Koninkrijk toestemming voor deze overlevering had gegeven, zonder daaraan enige voorwaarde te verbinden.

21      Op 15 september 2011 heeft Hongarije West aan de Republiek Finland overgeleverd krachtens het Europees aanhoudingsbevel dat door de rechterlijke autoriteiten van laatstgenoemde lidstaat was uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf waartoe hij door de Helsingin hovioikeus was veroordeeld, waarvan nog zeventien maanden moesten worden uitgezeten. De datum van invrijheidstelling van West werd bepaald op 29 april 2012. Op 25 januari 2012 heeft het Hongaarse ministerie van Openbaar Bestuur en Justitie de Virallinen syyttäjä (Fins Openbaar Ministerie) een brief gezonden waarin het deze in kennis stelde van de beslissing van de Fővárosi Bíróság van 27 januari 2011. In deze brief was gepreciseerd dat de Fővárosi Bíróság had beslist dat „belanghebbende na afronding van de Finse procedure moe[s]t worden overgeleverd aan de Franse autoriteiten”.

22      Op 9 februari 2012 heeft de Virallinen syyttäjä bij de Helsingin käräjäoikeus (rechtbank van eerste aanleg te Helsinki) een verzoek ingediend dat ertoe strekte dat West, ter uitvoering van het Europees aanhoudingsbevel dat op 31 augustus 2007 door de Franse rechterlijke autoriteiten was uitgevaardigd, aan de Franse Republiek zou worden overgeleverd, waarbij dit preciseerde dat Hongarije toestemming voor deze overlevering had gegeven. Uit de opmerkingen tijdens de terechtzitting voor het Hof volgt dat de Virallinen syyttäjä ook stappen heeft ondernomen, via de centrale gerechtelijke politie, om te vernemen of het Verenigd Koninkrijk toestemming voor deze overlevering had gegeven. De bevoegde rechterlijke autoriteiten van deze laatste lidstaat zouden hebben geantwoord dat de beslissing over de overlevering van West aan de Franse Republiek door de Finse autoriteiten moest worden genomen. In zijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het Hof heeft het Verenigd Koninkrijk op zijn beurt gepreciseerd dat de Republiek Finland hem om toestemming voor de overlevering van West aan de Franse Republiek had verzocht, maar dat het deze toestemming niet had gegeven.

23      Bij beslissing van 17 februari 2012 heeft de Helsingin käräjäoikeus de overlevering van West aan de Franse Republiek toegestaan. Laatstgenoemde heeft bij de Korkein oikeus tegen deze beslissing een hogere voorziening ingesteld. West verzet zich tegen een dergelijke overlevering op grond dat het Verenigd Koninkrijk geen toestemming had gegeven voor deze derde overlevering. De Virallinen syyttäjä is daarentegen van oordeel dat voor genoemde overlevering uitsluitend de toestemming van Hongarije is vereist, aangezien West vanuit deze lidstaat daadwerkelijk aan de Republiek Finland is overgeleverd.

 Verwijzingsbeslissing

24      In zijn verwijzingsbeslissing zet de Korkein oikeus uiteen dat hij uitspraak moet doen over de vraag of, bij de toepassing van het kaderbesluit, voor de door de Franse rechterlijke autoriteiten verzochte overlevering de toestemming vereist is van een andere lidstaat dan Hongarije. In casu staat niet vast en is zelfs niet beweerd dat het Verenigd Koninkrijk toestemming voor de overlevering van West aan de Franse Republiek heeft gegeven. Hongarije, daarentegen, heeft toestemming daarvoor gegeven.

25      Volgens de Korkein oikeus is het vereiste van toestemming door de uitvoerende lidstaat krachtens artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit geen vraag van nationaal recht. De goede werking van het bij het kaderbesluit ingevoerde stelsel noopt in dat verband tot een eenvormige uitlegging.

26      De Korkein oikeus zet uiteen dat in casu niet is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 28, lid 2, sub a en b, van het kaderbesluit zijn opgenomen. Lid 2, sub c, van dat artikel zou daarentegen relevant kunnen zijn. Volgens deze bepaling, die verwijst naar artikel 27, lid 3, sub g, van het kaderbesluit, is geen specifieke toestemming van de uitvoerende lidstaat voor een verdere overlevering noodzakelijk wanneer de „uitvoerende rechterlijke autoriteit die de gezochte persoon overgeleverd heeft” toestemming voor nieuwe maatregelen strekkende tot vervolging of veroordeling geeft. Er is evenwel twijfel over de vraag of onder de „uitvoerende rechterlijke autoriteit die de gezochte persoon overgeleverd heeft”, een autoriteit van een lidstaat moet worden verstaan die dwingend dezelfde is als die welke aan het begin van artikel 28, lid 2, als uitvoerende lidstaat is aangewezen.

27      De verwijzende rechter meent dat de bewoordingen van artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit een aanwijzing lijken te zijn dat de uitvoerende lidstaat waarvan de toestemming noodzakelijk is, alleen de lidstaat is die de gezochte persoon als laatste heeft overgeleverd aan de lidstaat waarbij het actuele nieuwe aanhoudingsbevel is ingediend. Voor deze uitlegging kan steun worden gevonden in de algemene doelstelling van het kaderbesluit, namelijk dat voor de procedure van overlevering zo weinig mogelijk verificaties moeten worden verricht. Hoewel die uitlegging zonder problemen van toepassing is op gevallen van overlevering tussen drie lidstaten, is dit niet het geval wanneer vier lidstaten betrokken zijn bij de overlevering. In de onderhavige zaak rijst de vraag of het Verenigd Koninkrijk nog steeds bevoegd is om toestemming te verlenen, zelfs nadat West door Hongarije aan de Republiek Finland is overgeleverd.

28      De Korkein oikeus is van oordeel dat moet worden afgevraagd welk doel een dergelijke toestemming dient. De gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel die zijn opgenomen in artikel 4 van het kaderbesluit zouden in dat verband relevant kunnen zijn. Bovendien volgt uit de bewoordingen van artikel 5 daarvan dat de nationale regelgeving kan voorzien in bepaalde voorwaarden voor de overlevering van gezochte personen die onderdaan en ingezetene van de uitvoerende lidstaat zijn.

29      Volgens genoemde rechterlijke instantie pleiten de overwegingen die aan deze bepalingen ten grondslag liggen voor een uitlegging van artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit dat de positie van de aanvankelijk uitvoerende lidstaat niet kan worden verzwakt, doordat deze lidstaat na een bepaald strafbaar feit met een verdere overlevering van de betrokkene heeft ingestemd. Deze verdere overlevering heeft dus niet tot gevolg dat de handelings- en de beoordelingsbevoegdheid overgaat op de lidstaat die de laatste in de keten van overleveringen van eenzelfde persoon blijkt te zijn. De enige band die er tussen een lidstaat die tot verdere overlevering is overgegaan en de vervolgde persoon bestaat, is immers de strafzaak, waarvan de behandeling en de tenuitvoerlegging reeds zijn beëindigd voordat de betrokkene aan een andere lidstaat wordt overgeleverd.

30      Daarop heeft de Korkein oikeus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet bij de toepassing van artikel 28, lid 2, van [het] kaderbesluit [...] onder de term uitvoerende lidstaat worden verstaan de lidstaat waaruit een persoon aanvankelijk op basis van een Europees aanhoudingsbevel aan een andere lidstaat is overgeleverd, of laatstgenoemde lidstaat, waaruit die persoon is overgeleverd aan een derde [lidstaat], die nu om een verdere overlevering aan een vierde [lidstaat] wordt verzocht? Of is in voorkomend geval de toestemming van beide lidstaten vereist?”

31      Bij een afzonderlijke beslissing die eveneens op 24 april 2012 is gegeven, heeft de Korkein oikeus gelast dat West in hechtenis moest blijven.

 Spoedprocedure

32      Bij een afzonderlijk verzoek van 24 april 2012, neergelegd ter griffie van het Hof op diezelfde dag, heeft de Korkein oikeus verzocht de onderhavige zaak te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure als voorzien in artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, die is geregeld in artikel 104 ter van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie.

33      De verwijzende rechter heeft dit verzoek gemotiveerd met de uiteenzetting dat na het Europees aanhoudingsbevel dat door de Franse rechterlijke autoriteiten is uitgevaardigd, de hechtenis van West in Finland, die in beginsel zou aflopen op 29 april 2012, is verlengd. Aangezien West van zijn vrijheid is beroofd, dringt de prejudiciële spoedprocedure zich volstrekt dwingend op met het oog op de rechtszekerheid waarop hij recht heeft.

34      Daar zij deze motivering kon aanvaarden, heeft de Tweede kamer van het Hof, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, op 3 mei 2012 besloten gevolg te geven aan het verzoek van de verwijzende rechter om de prejudiciële verwijzing volgens de spoedprocedure te behandelen.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

35      Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat, zoals volgt uit de punten 3 en 4 van het onderhavige arrest, het Hof in casu krachtens artikel 10, lid 1, van Protocol nr. 36 betreffende de overgangsbepalingen, bevoegd is uitspraak te doen over de uitlegging van het kaderbesluit. Bovendien moet worden gepreciseerd dat het kaderbesluit, ingevolge artikel 32 ervan, van toepassing is op verzoeken met betrekking tot feiten die, zoals in het hoofdgeding, vóór 1 januari 2004 zijn gepleegd, vooropgesteld dat de uitvoerende lidstaat niet heeft verklaard dat hij deze verzoeken overeenkomstig de vóór die datum geldende uitleveringsregeling zal behandelen. Het staat vast dat noch het Verenigd Koninkrijk noch Hongarije, die beide reeds tot de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel betreffende West zijn overgegaan, noch de Republiek Finland, die in het hoofdgeding wordt verzocht nog een Europees aanhoudingsbevel jegens West ten uitvoer te leggen, een dergelijke verklaring hebben afgelegd.

36      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een persoon voorwerp is geweest van meer dan één overlevering tussen lidstaten krachtens opeenvolgende Europese aanhoudingsbevelen, de verdere overlevering van deze persoon aan een andere lidstaat dan die welke hem als laatste heeft overgeleverd onderworpen is aan toestemming van de lidstaat die hem aanvankelijk heeft overgeleverd, aan die van de lidstaat die hem als laatste heeft overgeleverd of aan die van elk van de lidstaten die hem hebben overgeleverd.

37      Deze vraag betreft de situatie van West, een onderdaan en ingezetene van het Verenigd Koninkrijk, die door de rechterlijke autoriteiten van die lidstaat (hierna: „eerste uitvoerende lidstaat”) aan Hongarije is overgeleverd krachtens een Europees aanhoudingsbevel dat door de Hongaarse rechterlijke autoriteiten is uitgevaardigd met het oog op de instelling van strafvervolgingen, om daarna door Hongarije (hierna: tweede uitvoerende lidstaat”) aan de Republiek Finland te worden uitgeleverd krachtens een Europees aanhoudingsbevel dat door Finse rechterlijke autoriteiten is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, en die thans voorwerp is van een procedure met het oog op zijn overlevering door laatstgenoemde lidstaat (hierna: „derde uitvoerende lidstaat”) aan de Franse Republiek krachtens een Europees aanhoudingsbevel dat door de Franse rechterlijke autoriteiten is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die bij verstek is uitgesproken voor strafbare feiten die hij vóór zijn eerste overlevering heeft gepleegd.

38      De tweede uitvoerende lidstaat heeft toestemming gegeven voor de overlevering van West aan de Franse Republiek door de derde uitvoerende lidstaat. Daarentegen kan uit het dossier niet worden opgemaakt, zoals volgt uit punt 22 van het onderhavige arrest, of de eerste uitvoerende lidstaat zelf een dergelijke toestemming heeft gegeven.

39      In die omstandigheden vraagt de verwijzende rechter zich af of voor de overlevering van West door de derde uitvoerende lidstaat aan de Franse Republiek, naast de reeds gegeven toestemming door de tweede uitvoerende lidstaat, ook de toestemming van de eerste uitvoerende lidstaat moet worden verkregen, of dat het volstaat dat van een van deze beide uitvoerende lidstaten toestemming wordt verkregen.

40      Uit de bewoordingen van artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit volgt dat in beginsel een persoon die aan de uitvaardigende lidstaat is overgeleverd krachtens een Europees aanhoudingsbevel, slechts met „toestemming van de uitvoerende lidstaat” kan worden overgeleverd aan een andere lidstaat dan de „uitvoerende lidstaat” krachtens een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd voor een strafbaar feit dat is gepleegd vóór de overlevering aan die uitvaardigende lidstaat.

41      Net als het specialiteitsbeginsel in artikel 27, lid 2, van het kaderbesluit, krachtens welk een overgeleverde persoon niet wordt vervolgd of berecht of anderszins van zijn vrijheid wordt beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest (zie arrest van 1 december 2008, Leymann en Pustovarov, C‑388/08 PPU, Jurispr. blz. I‑8993, punt 43), verleent de regel die is neergelegd in artikel 28, lid 2, van datzelfde kaderbesluit de gezochte persoon het recht om slechts te worden overgeleverd aan een andere lidstaat dan de uitvoerende lidstaat met het oog op de instelling van strafvervolgingen of de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, voor een strafbaar feit dat hij vóór de overlevering aan de uitvaardigende lidstaat heeft begaan.

42      Overeenkomstig artikel 28, lid 1, van het kaderbesluit kan elke lidstaat afzien van de toepassing van de in het vorige punt genoemde regel door de in die bepaling voorziene kennisgeving te verrichten. Vaststaat evenwel dat in de onderhavige zaak geen van de lidstaten die betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging van de opeenvolgende Europese aanhoudingsbevelen die tegen West zijn uitgevaardigd, een dergelijke kennisgeving hebben verricht.

43      De regel in artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit kent daarnaast drie uitzonderingen, die zijn opgenomen in datzelfde lid, sub a tot en met c, die echter op het hoofdgeding niet van toepassing zijn. Meer bepaald staat daarin vast dat de eerste uitvoerende lidstaat bij de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel dat door de Hongaarse rechterlijke autoriteiten tegen West is uitgevaardigd met het oog op zijn overlevering aan Hongarije, geen afstand heeft gedaan van de bescherming van het specialiteitsbeginsel in artikel 28, lid 2, sub c, van het kaderbesluit en deze dus niet ervan heeft afgezien om de bij genoemd artikel 28, lid 2, vereiste toestemming te verlenen in geval van een verdere overlevering aan een andere lidstaat voor feiten die zijn gepleegd vóór de overlevering van West aan Hongarije.

44      Daarnaast staat vast dat Hongarije, als tweede uitvoerende lidstaat, bij gelegenheid van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel dat door de Finse rechterlijke autoriteiten was uitgevaardigd met het oog op de overlevering van West aan de Republiek Finland, aan de eerste uitvoerende lidstaat om toestemming voor die overlevering heeft verzocht en dat deze laatste lidstaat die toestemming heeft gegeven.

45      Hieruit volgt dat voor de overlevering van een persoon zoals West in het hoofdgeding, de in artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit voorziene toestemming is vereist.

46      Wat de vraag betreft of de toestemming die voor de overlevering van de betrokkene is vereist, moet worden gegeven door slechts één of twee lidstaten die een daartegen uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer hebben gelegd, kan artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit, zoals de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft opgemerkt, op drie verschillende manieren worden uitgelegd in een situatie zoals die aan de orde in het hoofdgeding. Volgens de eerste uitlegging zou deze bepaling de toestemming vereisen van zowel de eerste als de tweede uitvoerende lidstaat. Volgens de tweede uitlegging zou alleen de toestemming van de eerste uitvoerende lidstaat vereist zijn. Ten slotte zou volgens de derde uitlegging deze bepaling met zich meebrengen dat alleen de toestemming van de tweede uitvoerende lidstaat behoeft te worden verkregen.

47      West en de Finse en de Franse regering stellen in wezen voor om van de eerste uitlegging uit te gaan. In dat verband menen West en de Finse regering dat het aan de derde uitvoerende lidstaat staat om tegelijk de eerste en de tweede uitvoerende lidstaat om toestemming te verzoeken, terwijl de Franse regering te kennen geeft dat elke uitvoerende lidstaat gehouden is om zelf artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit toe te passen, zodat in het hoofdgeding de derde uitvoerende lidstaat uitsluitend om toestemming aan de tweede uitvoerende lidstaat hoeft te vragen, waarbij deze laatste dan op zijn beurt om toestemming van de eerste uitvoerende lidstaat moet vragen.

48      De Virallinen syyttäjä geeft de voorkeur aan de derde uitlegging, om overleveringen soepel te laten verlopen, ook al sluit deze, in subsidiaire orde, de tweede uitlegging niet uit. Ook is de Commissie van mening dat de derde uitlegging de voorkeur verdient, aangezien deze op de bewoordingen van artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit is gebaseerd en meer in overeenstemming is met het beginsel van wederzijdse erkenning. De Commissie merkt evenwel op dat voor de tweede uitlegging steun kan worden gevonden in de doelstelling om een zekere controle op afstand te bewaren over de personen die voorwerp van een overlevering zijn geweest en de wens om voor meer duidelijkheid in het overleveringsstelsel te zorgen door de toestemming van dezelfde uitvoerende lidstaat noodzakelijk te maken, ongeacht het aantal overleveringen. Zowel de Virallinen syyttäjä als de Commissie verwerpen de eerste uitlegging.

49      Bij de beoordeling van de strekking van artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit en meer bepaald de woorden „uitvoerende lidstaat” in een situatie als die aan de orde in het hoofdgeding, moet rekening worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling en met de door het kaderbesluit nagestreefde doelstelling (zie in die zin arrest Leymann en Pustovarov, reeds aangehaald, punt 46).

50      Wat in de eerste plaats de bewoordingen van artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit betreft, moet eraan worden herinnerd dat uit deze bepaling volgt, zoals is vastgesteld in punt 40 van het onderhavige arrest, dat wanneer geen van de in dat artikel voorziene uitzonderingen van toepassing is, een persoon die aan de uitvaardigende lidstaat is overgeleverd krachtens een Europees aanhoudingsbevel, slechts met „toestemming van de uitvoerende lidstaat” door deze staat kan worden overgeleverd aan een andere lidstaat dan de „uitvoerende lidstaat” krachtens een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd voor een strafbaar feit dat is gepleegd vóór zijn overlevering.

51      Uit deze bewoordingen volgt dat, ook als artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit niet expliciet een situatie als die in het hoofdgeding voor ogen heeft — waarin de gezochte persoon voorwerp is van drie opeenvolgende verzoeken om overlevering —, het begrip „uitvoerende lidstaat” in het stelsel dat is ingevoerd bij deze bepaling — die betrekking heeft op de verdere overlevering door de uitvaardigende lidstaat van een persoon die hem reeds is overgeleverd —, verwijst naar de lidstaat die is overgegaan tot de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel uit hoofde waarvan de betrokkene aan die uitvoerende lidstaat is overgeleverd en die aan deze laatste de bevoegdheid verleent om deze persoon, als uitvoerende lidstaat, aan een andere lidstaat over te leveren, zoals ook de verwijzende rechter, de Franse regering en de Commissie te kennen geven.

52      Hieruit volgt dat in een zaak als die aan de orde in het hoofdgeding, het begrip „uitvoerende lidstaat” in artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit verwijst naar de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel dat door de Finse rechterlijke autoriteiten is uitgevaardigd met het oog op de overlevering van West door Hongarije aan de Republiek Finland en dat dit begrip derhalve verwijst naar de tweede uitvoerende lidstaat, te weten die welke West als laatste heeft overgeleverd aan de lidstaat die, in haar hoedanigheid van derde uitvoerende lidstaat, in deze zaak wordt verzocht om overlevering van deze persoon aan de Franse Republiek krachtens een door de rechterlijke autoriteiten van die laatste lidstaat uitgevaardigd aanhoudingsbevel.

53      Wat in de tweede plaats de door het kaderbesluit nagestreefde doelstelling betreft, moet eraan worden herinnerd dat dit met name beoogt de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen (zie arresten van 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld, C‑303/05, Jurispr. blz. I‑3633, punt 31, en 12 augustus 2008, Santesteban Goicoechea, C‑296/08 PPU, Jurispr. blz. I‑6307, punten 51, 55 en 76, en het arrest Leymann en Pustovarov, reeds aangehaald, punt 42). Dit kaderbesluit beoogt dus bij te dragen tot de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan (zie in die zin arrest Leymann en Pustovarov, reeds aangehaald, punten 48 en 50).

54      Zoals bovendien volgt uit de punten 5 en 7 van de considerans van het kaderbesluit, heeft dit tot doel om het multilaterale uitleveringsstelsel tussen de lidstaten te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerd stelsel van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten van veroordeelde of verdachte personen ter fine van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of strafvervolging (zie arrest Advocaten voor de Wereld, reeds aangehaald, punt 28, en arresten van 17 juli 2008, Kozłowski, C‑66/08, Jurispr. blz. I‑6041, punten 31 en 43; 6 oktober 2009, Wolzenburg, C‑123/08, Jurispr. blz. I‑9621, punt 56, en 16 november 2010, Mantello, C‑261/09, Jurispr. blz. I‑11477, punt 35).

55      Genoemd beginsel, dat de hoeksteen van de justitiële samenwerking vormt, houdt krachtens artikel 1, lid 2, van het kaderbesluit in dat de lidstaten in beginsel gehouden zijn om aan een Europees aanhoudingsbevel gevolg te geven. Immers, hetzij zijn laatstgenoemde tot tenuitvoerlegging gehouden hetzij mogen zij de tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel niet weigeren, en kunnen zij aan de tenuitvoerlegging slechts voorwaarden verbinden in de gevallen die in de artikelen 3 tot en met 5 van dit kaderbesluit zijn opgesomd. Volgens artikel 28, lid 3, daarvan mag de toestemming voor een verdere overlevering eveneens slechts in die gevallen worden geweigerd (zie in die zin de reeds aangehaalde arresten Leymann en Pustovarov, punten 49 en 51; Wolzenburg, punt 57, en Mantello, punten 36 en 37).

56      In een zaak als die aan de orde in het hoofdgeding zou het vereisen van toestemming van zowel de eerste als de tweede uitvoerende lidstaat, zoals West en de Finse en de Franse regering voorstellen, de door het kaderbesluit nagestreefde doelstelling om de justitiële samenwerking tussen de lidstaten te vergemakkelijken en te bespoedigen in het gedrang kunnen brengen.

57      Het is juist dat, zoals de Finse regering en de Virallinen syyttäjä ter terechtzitting hebben benadrukt, een verzoek om toestemming tegelijk kan worden gezonden aan al de uitvoerende lidstaten die bij een keten van Europese aanhoudingsbevelen betrokken zijn, terwijl ook de identificatie van elk van deze uitvoerende lidstaten geen al te complexe taak lijkt te zijn, onder meer rekening houdend met het SIS. Het lijkt dus niet zo te zijn dat het vereiste van toestemming van meerdere lidstaten als zodanig onoverkomelijke praktische problemen kan doen rijzen.

58      Dit neemt niet weg dat een dergelijk vereiste de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel kan bemoeilijken en vertragen, aangezien de verplichting om van meerdere lidstaten toestemming te verkrijgen voor een verdere overlevering van de veroordeelde of verdachte persoon kan leiden tot de toezending door deze laatste van talrijke verzoeken om aanvullende gegevens uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit en hoe dan ook de mogelijkheid kan vergroten van uiteenlopende beslissingen, zowel tussen de lidstaten waarvan de toestemming krachtens artikel 28, lid 2, van dit kaderbesluit is vereist als tussen deze lidstaten en de lidstaat die dit Europese aanhoudingsbevel krachtens artikel 1, lid 2, daarvan ten uitvoer moet leggen. Dat geldt nog sterker wanneer zou moeten worden aanvaard, overeenkomstig de aan deze uitlegging ten grondslag liggende logica, dat elke lidstaat die een Europees aanhoudingsbevel tegen een bepaalde persoon ten uitvoer heeft gelegd, zijn toestemming in geval van een verdere overlevering daarvan zou moeten geven.

59      Meer bepaald kan in een situatie als die aan de orde in het hoofdgeding niet worden uitgesloten dat de tweede uitvoerende lidstaat, die toestemming voor de verdere overlevering moet geven krachtens artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit, en de derde uitvoerende lidstaat, die tot overlevering moet overgaan krachtens artikel 1, lid 2, daarvan, uiteenlopende beslissingen ten aanzien van die overlevering nemen en dat dus niet tot overlevering kan worden overgegaan. Een dergelijke mogelijkheid is evenwel inherent aan het bij artikel 28, lid 2, van dit kaderbesluit ingevoerde stelsel, aangezien deze bepaling in beginsel een gelijkluidende beslissing van twee lidstaten vereist in geval van een verdere overlevering voor een strafbaar feit dat vóór de laatste overlevering is gepleegd.

60      Het is juist dat het vereisen van alleen de toestemming van de eerste uitvoerende lidstaat ook het door het kaderbesluit nagestreefde doel van eenvoud en snelheid kan bereiken, zulks meer nog nu dezelfde lidstaat zijn toestemming moet geven in geval van een verdere overlevering van dezelfde persoon, ongeacht het aantal opeenvolgende overleveringen.

61      Zoals de Commissie heeft opgemerkt, is in een zaak als die aan de orde in het hoofdgeding, het feit dat er een directe en onmiddellijke betrekking tussen de tweede en de derde uitvoerende lidstaat bestaat, echter van dien aard dat dit de justitiële samenwerking tussen die lidstaten kan vergemakkelijken.

62      Hieruit volgt dat de uitlegging, inhoudende dat het begrip „uitvoerende lidstaat” uitsluitend verwijst naar de lidstaat die als laatste de betrokkene heeft overgeleverd, het bij het kaderbesluit ingevoerde overleveringsstelsel versterkt ten voordele van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, in overeenstemming met het wederzijdse vertrouwen dat tussen de lidstaten moet bestaan. Door immers de gevallen te beperken waarin de uitvoerende rechterlijke autoriteiten van de bij de opeenvolgende overleveringen betrokken lidstaten kunnen weigeren toestemming voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel te geven, faciliteert een dergelijke uitlegging alleen maar de overlevering van gezochte personen, in overeenstemming met het in artikel 1, lid 2, van het kaderbesluit vastgelegde beginsel van wederzijdse erkenning, dat de bij dit besluit ingestelde wezenlijke regel is (zie in die zin arrest Wolzenburg, reeds aangehaald, punten 58 en 59).

63      De Finse regering geeft te kennen dat genoemde uitlegging afbreuk doet aan de door artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit nagestreefde doelstelling, die beoogt de soevereiniteit van de lidstaat die de persoon heeft overgeleverd te beschermen en te waarborgen dat deze persoon na zijn overlevering niet zal worden vervolgd of veroordeeld of verder worden overgeleverd aan een lidstaat voor strafbare feiten die vóór de aanvankelijke overlevering zijn gepleegd en daar niet de reden toe waren.

64      Er dient aan te worden herinnerd dat het beginsel van wederzijdse erkenning niet een absolute verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel impliceert. Zoals volgt uit punt 55 van het onderhavige arrest laat het stelsel van het kaderbesluit, zoals met name blijkt uit de artikelen 3 tot en met 5 ervan, de lidstaten de mogelijkheid om de bevoegde rechterlijke autoriteiten toe te staan in specifieke situaties de tenuitvoerlegging van een overlevering te weigeren (zie in die zin arrest van 21 oktober 2010, B., C‑306/09, Jurispr. blz. I‑10341, punten 50 en 51).

65      Artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit moet binnen diezelfde context worden opgevat. Zoals immers volgt uit lid 3 van dit artikel moeten de uitvoerende rechterlijke autoriteiten in beginsel weliswaar toestemming voor een verdere overlevering geven, maar hebben zij krachtens de eerste alinea, sub d, van dit lid 3, het recht om toestemming voor een verdere overlevering te weigeren op de gronden die in de artikelen 3 en 4 van dit kaderbesluit zijn opgesomd. Bovendien voorziet de tweede alinea van datzelfde lid 3 erin dat de uitvaardigende lidstaat aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de in artikel 5 van genoemd kaderbesluit bedoelde garanties moet geven.

66      De uitlegging van het begrip „uitvoerende lidstaat” zoals die volgt uit het onderhavige arrest doet echter geen afbreuk aan de bevoegdheden die de eerste uitvoerende lidstaat uit hoofde van artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit heeft. Zowel bij de tenuitvoerlegging van het eerste Europese aanhoudingsbevel als bij het verzoek tot toestemming voor de tenuitvoerlegging van het tweede Europese aanhoudingsbevel, kan de eerste uitvoerende lidstaat immers overeenkomstig artikel 28, lid 3, van dit kaderbesluit de bepalingen van de artikelen 3 tot en met 5 ervan inroepen. In het hoofdgeding heeft de eerste uitvoerende lidstaat zowel bij de eerste overlevering als bij de tweede overlevering van de betrokkene, toestemming gegeven voor de tenuitvoerlegging van het betrokken Europees aanhoudingsbevel zonder zich op de ene of de andere van deze bepalingen te beroepen.

67      Niet kan worden uitgesloten dat wegens feitelijke of juridische omstandigheden rond de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel uit hoofde waarvan de derde overlevering moet plaatsvinden, een of meerdere van de in de artikelen 3 tot en met 5 van het kaderbesluit genoemde bepalingen pas voor het eerst bij die derde overlevering kunnen worden ingeroepen.

68      In een dergelijke situatie staat het, gelet op de hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten waarop het kaderbesluit berust, in beginsel aan zowel de tweede als de derde uitvoerende lidstaat om in voorkomend geval de ene of de andere in de genoemde artikelen 3 tot en met 5 neergelegde bepalingen in te roepen, wanneer de daarin opgenomen voorwaarden voor toepassing daarvan op de persoon die voorwerp van die verdere overlevering is, zijn vervuld.

69      De Finse en de Franse regering menen evenwel dat een dergelijke uitlegging eraan voorbijgaat dat bepaalde gronden voor de niet-tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel niet door alle uitvoerende lidstaten kunnen worden ingeroepen. In een zaak als die in het hoofdgeding zou, indien de toestemming van de eerste uitvoerende lidstaat niet was vereist, deze lidstaat verstoken blijven van de mogelijkheid om ten gunste van een persoon die onderdaan of ingezetene van die staat is, de artikelen 4, punt 6, en 5, punt 3, van het kaderbesluit in te roepen. Deze bepalingen kunnen echter niet ten gunste van die persoon worden ingeroepen, noch door de eerste noch door de tweede uitvoerende lidstaat.

70      Er dient aan te worden herinnerd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit op grond van de artikelen 4, punt 6, en 5, punt 3, van het kaderbesluit kan weigeren een Europees aanhoudingbevel ten uitvoer te leggen wanneer de betrokkene voorwerp is van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel en hij „verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat”, vooropgesteld dat deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen. Voorts kan hij, wanneer deze persoon voorwerp is van een Europees aanhoudingsbevel ter fine van vervolging en deze „onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lisstaat is”, de overlevering afhankelijk stellen van de garantie dat genoemde persoon wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat. Deze bepalingen hebben onder meer tot doel om de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen bijzonder gewicht te hechten aan de mogelijkheid tot verhoging van de kansen op sociale re-integratie van de gezochte persoon na het einde van de straf waartoe deze is veroordeeld (zie de reeds aangehaald arresten Kozłowski, punt 45; Wolzenburg, punten 62 en 67, en B., punt 52).

71      Volgens de uitlegging zoals die uit het onderhavige arrest volgt, kan de tweede uitvoerende lidstaat genoemde bepalingen in het hoofdgeding niet inroepen, en overigens ook de derde uitvoerende lidstaat niet, om zich krachtens artikel 28, lid 3, eerste alinea, sub d, van het kaderbesluit, tegen een verdere overlevering van de gezochte persoon te verzetten, aangezien deze persoon noch onderdaan noch ingezetene van die lidstaten is en ook niet op het grondgebied daarvan verblijft, daar hij onderdaan en ingezetene van de eerste uitvoerende lidstaat is.

72      Deze omstandigheid kan echter niet van invloed zijn op de uitlegging van artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit, aangezien deze bepaling, daar waar zij de voorafgaande toestemming van de uitvoerende lidstaat in geval van een verdere overlevering vereist, een algemene regel invoert die bedoeld is om ongeacht de bijzonderheden van elk afzonderlijk geval van toepassing te zijn.

73      In een Unie gebaseerd op het beginsel van het vrij verkeer van personen, die in artikel 21, lid 1, VWEU het recht van elke burger erkent om vrij te reizen of te verblijven op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waarvan hij onderdaan of ingezetene is, kan niet worden aangenomen dat er noodzakelijkerwijs en in elk geval een bijzondere band is tussen de eerste uitvoerende lidstaat en de gezochte persoon, die net zo goed onderdaan en/of ingezetene van de tweede of de derde uitvoerende lidstaat kan zijn, of zelfs van een andere lidstaat die niet betrokken is bij de keten van Europese aanhoudingsbevelen die tegen deze persoon zijn uitgevaardigd. De gezochte persoon zou zich tijdelijk op het grondgebied van de eerste uitvoerende lidstaat kunnen bevinden, zonder dat daar een band van enige betekenis mee bestaat, op grond waarvan een zekere mate van integratie in de samenleving van die lidstaat kan worden aangetoond (zie arrest Kozłowski, reeds aangehaald, punten 36, 37, 48 en 53).

74      In elk van die gevallen zou het vereisen van toestemming van de eerste uitvoerende lidstaat deze ook niet in staat stellen om de artikelen 4, punt 6, en 5, punt 3, van het kaderbesluit in te roepen. Hieruit wordt duidelijk dat de onmogelijkheid waarin de gezochte persoon kan verkeren om zijn straf eventueel in de lidstaat waarvan hij onderdaan of ingezetene is te ondergaan, inherent is aan de bewoordingen van die bepalingen.

75      Bovendien moet eraan worden herinnerd dat wanneer de gezochte persoon, zoals in het hoofdgeding, onderdaan of ingezetene is van de eerste uitvoerende staat, deze laatste altijd de artikelen 4, punt 6, en 5, punt 3, van het kaderbesluit zou kunnen inroepen, door een standpunt in te nemen ten aanzien van zowel het eerste als het tweede verzoek tot overlevering van deze persoon. In een dergelijk geval zou de betrokkene, afhankelijk van het geval, hetzij in de eerste uitvoerende lidstaat moeten blijven, hetzij overeenkomstig de voorwaarde in dit artikel 5, punt 3, naar deze lidstaat moet worden teruggezonden of nog in de tweede uitvoerende lidstaat blijven.

76      Wat ten slotte de bewering van de Finse en de Franse regering tijdens de terechtzitting aangaat, dat de regels die bij de artikelen 27 en 28 van het kaderbesluit zijn ingevoerd van fundamenteel belang zijn, zoals wordt aangetoond door zowel het feit dat deze bepalingen niet in het aanvankelijke voorstel van de Commissie voorkwamen [voorstel voor een kaderbesluit van de Raad betreffende het Europees arrestatiebevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie, COM(2001) 522 definitief], als de inhoud van lid 1 van deze artikelen, waarin is voorzien dat zelfs wanneer de lidstaten van tevoren van deze regels hebben afgezien, de uitvoerende rechterlijke autoriteiten anders kunnen beschikken in hun beslissingen over de overleveringen, kan deze evenmin de voorgaande analyse in twijfel trekken.

77      Zoals immers is opgemerkt in de punten 64 en 65 van het onderhavige arrest, verlenen de artikelen 27 en 28 weliswaar bepaalde specifieke bevoegdheden aan de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, maar kunnen deze bepalingen, nu zij regels vastleggen die derogeren aan het beginsel van wederzijdse erkenning dat is opgenomen in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit, niet aldus worden uitgelegd dat zij leiden tot een uitholling van het door het kaderbesluit nagestreefde doel, dat erin bestaat de overleveringen tussen de rechterlijke autoriteiten van de lidstaten te vergemakkelijken en te bespoedigen, gelet op het wederzijdse vertrouwen dat er tussen hen moet bestaan. Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat, zoals volgt uit artikel 28, lid 3, van het kaderbesluit, de uitvoerende rechterlijke autoriteiten in beginsel toestemming voor een verdere overlevering moeten geven. Slechts wanneer de omstandigheden genoemd in de artikelen 3 tot en met 5 van dit kaderbesluit aanwezig zijn, kunnen of moeten deze autoriteiten, al naargelang het geval, dergelijke toestemming weigeren.

78      Overigens kan aan de bij artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit vereiste toestemming van de uitvoerende lidstaat niet het belang toekomen dat de Finse en de Franse regering daaraan willen toekennen, aangezien krachtens datzelfde lid 2, sub a, de eenvoudige impliciete toestemming van de betrokkene voor zijn verdere overlevering volstaat om de verplichting om toestemming van de uitvoerende lidstaat te verkrijgen terzijde te schuiven.

79      Hieruit volgt dat in een zaak als die in het hoofdgeding, de bij artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit vereiste toestemming voor de overlevering van een persoon die zich in de situatie van West bevindt, uitsluitend door de tweede uitvoerende lidstaat, te weten Hongarije, moet worden gegeven. Aangezien in casu om deze toestemming is verzocht en deze is verkregen door de derde uitvoerende lidstaat, staat het aan de rechterlijke autoriteiten van deze laatste staat om tot de overlevering van de betrokkene over te gaan, tenzij deze autoriteiten menen dat zij de bepalingen van de artikelen 3 tot en met 5 van het kaderbesluit moeten inroepen. Het staat aan hen om dit in het licht van de omstandigheden van het hoofdgeding te beoordelen.

80      Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 28, lid 2, van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer een persoon voorwerp is geweest van meer dan één overlevering tussen lidstaten krachtens opeenvolgende Europese aanhoudingsbevelen, de verdere overlevering van deze persoon aan een andere lidstaat dan die welke hem als laatste heeft overgeleverd uitsluitend onderworpen is aan toestemming van de lidstaat die tot die laatste overlevering is overgegaan.

 Kosten

81      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

Artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer een persoon voorwerp is geweest van meer dan één overlevering tussen lidstaten krachtens opeenvolgende Europese aanhoudingsbevelen, de verdere overlevering van deze persoon aan een andere lidstaat dan die welke hem als laatste heeft overgeleverd uitsluitend onderworpen is aan toestemming van de lidstaat die tot die laatste overlevering is overgegaan.

ondertekeningen


* Procestaal: Fins.