Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 11 mei 2017 door Bank Tejarat tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 14 maart 2017 in zaak T-346/15, Bank Tejarat / Raad

(Zaak C-248/17 P)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Bank Tejarat (vertegenwoordigers: S. Zaiwalla, P. Reddy, A. Meskarian, solicitors, M. Brindle QC, T. Otty, R. Blakeley, barristers)

Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie

Conclusies

deze hogere voorziening toewijzen en punten 1 en 2 van het dictum van het tweede arrest van het Gerecht vernietigen;

het verzoekschrift gericht tegen de heropname van de Bank toewijzen;

de litigieuze beslissingen nietig verklaren voor zover zij betrekking hebben op de Bank; en

de Raad verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en de procedure voor het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen of te weinig waarde te hechten aan het door de Bank geleverde bewijs en bij deze onjuiste waardering te komen tot een verkeerde voorstelling van bewijs dat van doorslaggevend belang was voor de vraag of de beweringen in de bestreden motiveringen voldoende gestaafd waren door de Raad.

Ongeacht de beslissing aangaande het eerste middel, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te komen tot een verkeerde voorstelling van bewijs dat van doorslaggevend belang was voor de vraag of de beweringen in de bestreden motiveringen voldoende gestaafd waren door de Raad en/of door de bewijslast onterecht bij de Bank te leggen.

Wat zowel het eerste als het tweede middel betreft zou het Gerecht de litigieuze handelingen nietig hebben verklaard, indien het de juiste beginselen had toegepast en/of het hierboven bedoelde bewijs niet verkeerd had voorgesteld.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Raad bevoegd was de Bank opnieuw op de lijst te plaatsen op gronden die hij al voor het eerste arrest had kunnen en moeten aanvoeren en dat het handelen van de Raad niet heeft geleid tot schending van artikel 266 VWEU, noch van het beginsel van gezag van gewijsde en/of het rechtszekerheidsbeginsel en/of het beginsel van onherroepelijkheid en/of het doeltreffendheidsbeginsel en/of het recht op effectieve rechterlijke bescherming en/of de rechten van de Bank ingevolge artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en/of ingevolge de artikelen 6 en 13 EVRM en/of haar recht op behoorlijk bestuur en/of het evenredigheidsbeginsel.

____________