Language of document : ECLI:EU:T:2013:215

ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

25 april 2013 (*)

„Handel in zeehondenproducten – Verordening (EG) nr. 1007/2009 – Toepassingsmodaliteiten – Verordening (EU) nr. 737/2010 – Verbod van op de markt brengen van deze producten – Uitzondering voor Inuitgemeenschappen – Exceptie van onwettigheid – Rechtsgrondslag – Subsidiariteit – Evenredigheid – Misbruik van bevoegdheid”

In zaak T‑526/10,

Inuit Tapiriit Kanatami, gevestigd te Ottawa (Canada),

Nattivak Hunters and Trappers Association, gevestigd te Qikiqtarjuaq (Canada),

Pangnirtung Hunters’ and Trappers’ Association, gevestigd te Pangnirtung (Canada),

Jaypootie Moesesie, wonende te Qikiqtarjuaq,

Allen Kooneeliusie, wonende te Qikiqtarjuaq,

Toomasie Newkingnak, wonende te Qikiqtarjuaq,

David Kuptana, wonende te Ulukhaktok (Canada),

Karliin Aariak, wonende te Iqaluit (Canada),

Canadian Seal Marketing Group, gevestigd te Quebec (Canada),

Ta Ma Su Seal Products, Inc., gevestigd te Cap-aux-Meules (Canada),

Fur Institute of Canada, gevestigd te Ottawa,

NuTan Furs, Inc., gevestigd te Catalina (Canada),

GC Rieber Skinn AS, gevestigd te Bergen (Noorwegen),

Inuit Circumpolar Council Greenland (ICC-Greenland), gevestigd te Nuuk, Groenland (Denemarken),

Johannes Egede, wonende te Nuuk,

Kalaallit Nunaanni Aalisartut Piniartullu Kattuffiat (KNAPK), gevestigd te Nuuk,

William E. Scott & Son, gevestigd te Edinburgh (Verenigd Koninkrijk),

Association des chasseurs de phoques des Îles-de-la-Madeleine, gevestigd te Cap-aux-Meules,

Hatem Yavuz Deri Sanayi iç Ve Diş Ticaret Ltd Şirketi, gevestigd te Istanbul (Turkije),

Northeast Coast Sealers’ Co-Operative Society, Ltd, gevestigd te Fleur-de-Lys (Canada),

vertegenwoordigd door J. Bouckaert en H. Viaene, advocaten,

verzoekers,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. White, P. Oliver en K. Mifsud‑Bonnici als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Europees Parlement, aanvankelijk vertegenwoordigd door I. Anagnostopoulou en L. Visaggio, vervolgens door M. Visaggio en D. Gauci als gemachtigden,

en door

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Moore en K. Michoel als gemachtigden,

interveniënten,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van verordening (EU) nr. 737/2010 van de Commissie van 10 augustus 2010 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1007/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de handel in zeehondenproducten (PB L 216, blz. 1),

wijst

HET GERECHT (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: A. Dittrich (president), I. Wiszniewska-Białecka en M. Prek (rapporteur), rechters,

griffier: J. Weychert, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 oktober 2012,

het navolgende

Arrest

 Feiten, procesverloop en conclusies van partijen

1        Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie stelden op 16 september 2009 verordening (EG) nr. 1007/2009 betreffende de handel in zeehondenproducten (PB L 286, blz. 36; hierna: „basisverordening”) vast, die volgens artikel 1 ervan strekt tot vaststelling van geharmoniseerde voorschriften inzake het op de markt brengen van zeehondenproducten.

2        Artikel 3, lid 1, van de basisverordening bepaalt:

„Uitsluitend zeehondenproducten die afkomstig zijn van door de Inuit‑ en andere inheemse gemeenschappen traditioneel voor hun levensonderhoud beoefende jacht mogen op de markt worden gebracht. Voor ingevoerde producten gelden deze voorwaarden op het tijdstip of op de plaats van invoer.”

3        Volgens punt 14 van de considerans van de basisverordening is het dienaangaande van belang dat de fundamentele economische en sociale belangen van de Inuitgemeenschappen die voor hun levensonderhoud de jacht op zeehonden beoefenen, niet negatief worden beïnvloed. Volgens dit punt van de considerans is deze jacht een integraal onderdeel van de cultuur en identiteit van de leden van de Inuitmaatschappij en als dusdanig erkend door de Verklaring van de Verenigde Naties inzake de Rechten van Inheemse Volkeren. Zeehondenproducten die afkomstig zijn van zeehonden waarop door de Inuit‑ en andere inheemse gemeenschappen traditioneel voor hun levensonderhoud wordt gejaagd, moeten daarom op de markt mogen worden gebracht.

4        Blijkens artikel 3, lid 4, en artikel 5, lid 3, van de basisverordening moet de Europese Commissie maatregelen met name tot inachtneming van de vrijstelling van de Inuitgemeenschappen vaststellen.

5        De basisverordening treedt volgens artikel 8 ervan in werking op de twintigste dag volgende op haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie; artikel 3 ervan is evenwel van toepassing met ingang van 20 augustus 2010.

6        Bij op 11 januari 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift stelden Inuit Tapiriit Kanatami, Nattivak Hunters and Trappers Association, Pangnirtung Hunters’ and Trappers’ Association, Jaypootie Moesesie, Allen Kooneeliusie, Toomasie Newkingnak, David Kuptana, Karliin Aariak, Efstathios Andreas Agathos, Canadian Seal Marketing Group, Ta Ma Su Seal Products, Inc., Fur Institute of Canada, NuTan Furs, Inc., GC Rieber Skinn AS, Inuit Circumpolar Conference Greenland (ICC), Johannes Egede en Kalaallit Nunaanni Aalisartut Piniartullu Kattuffiat (KNAPK) beroep tot nietigverklaring van de basisverordening in. Bij beschikking van het Gerecht van 6 september 2011, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (T‑18/10, Jurispr. blz. II-5599), waartegen thans hogere voorziening aanhangig is, is dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.

7        De Commissie stelde op 10 augustus 2010 verordening (EU) nr. 737/2010 houdende uitvoeringsbepalingen van de basisverordening (PB L 216, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”) vast. Deze verordening treedt krachtens artikel 12 ervan in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

8        Verzoekers, Inuit Tapiriit Kanatami, Nattivak Hunters’ and Trappers’ Association, Pangnirtung Hunters’ and Trappers’ Association, Jaypootie Moesesie, Allen Kooneeliusie, Toomasie Newkingnak, David Kuptana, Karliin Aariak, Canadian Seal Marketing Group, Ta Ma Su Seal Products, Inc., Fur Institute of Canada, NuTan Furs, Inc., GC Rieber Skinn AS, Inuit Circumpolar Council Greenland (ICC-Greenland), Johannes Egede, Kalaallit Nunaanni Aalisartut Piniartullu Kattuffiat (KNAPK), William E. Scott & Son, Association des chasseurs de phoques des Îles-de-la-Madeleine, Hatem Yavuz Deri Sanayi iç Ve Diş Ticaret Ltd Şirketi en Northeast Coast Sealers’ Co-Operative Society, Ltd, stelden op 9 november 2010 het onderhavige beroep tot nietigverklaring van de bestreden verordening in.

9        Bij op 11 respectievelijk 23 februari 2011 ter griffie van het Gerecht neergelegde akten verzochten het Parlement en de Raad om toelating tot interventie in deze zaak aan de zijde van de Commissie. Verzoekers en de Commissie hebben geen opmerkingen over deze verzoeken ingediend.

10      Bij beschikking van 13 april 2011 heeft de president van de Zevende kamer van het Gerecht het Parlement en de Raad toegelaten tot interventie.

11      Op 7 juli 2011 dienden het Parlement en de Raad hun memories in interventie in.

12      Verzoekers legden op 9 augustus 2011 een brief neer tot wijziging van hun conclusies inzake de kosten. Bij beschikking van de president van de Zevende kamer van het Gerecht van 29 augustus 2011 is deze brief aan het dossier toegevoegd. Op 8 en 12 september 2011 dienden de Commissie, vervolgens de Raad en het Parlement opmerkingen over de wijzigingen van verzoekers’ conclusies in.

13      Op 13 september 2011 dienden verzoekers hun opmerkingen over de memories in interventie van het Parlement en de Raad in.

14      Verzoekers vorderen:

–        het beroep ontvankelijk te verklaren;

–        de bestreden verordening nietig te verklaren;

–        de basisverordening krachtens artikel 277 VWEU niet van toepassing te verklaren;

–        het Parlement en de Raad te verwijzen in de kosten van de procedure.

15      De Commissie en het Parlement vorderen:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekers hoofdelijk te verwijzen in de kosten.

16      De Raad vordert:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekers hoofdelijk te verwijzen in de kosten;

–        niet te worden verwezen in alle of een gedeelte van verzoekers’ kosten.

17      Bij brief van 9 augustus 2011 (zie punt 12 hierboven) en ter terechtzitting verzochten verzoekers het Gerecht de Commissie te verwijzen in haar kosten en in hun kosten en het Parlement en de Raad te verwijzen in hun eigen kosten.

 In rechte

 Ontvankelijkheid

18      In zijn memorie in interventie stelde de Raad dat de meeste verzoekers niet voldeden aan de voorwaarden voor ontvankelijkheid van artikel 263 VWEU in die zin dat zij niet allen rechtstreeks werden geraakt door de bestreden verordening.

19      In dupliek en ter terechtzitting stelde de Commissie dat het beroep ontvankelijk leek wat althans bepaalde verzoekers betrof. Ter terechtzitting preciseerde zij evenwel dat haars inziens alle argumenten van deze verzoekers niet-ontvankelijk waren en buiten beschouwing moesten blijven.

20      De rechter van de Europese Unie mag beoordelen of het in de omstandigheden van het concrete geval in het belang van een goede rechtsbedeling is, het beroep te verwerpen zonder eerst uitspraak te doen over de ontvankelijkheid ervan (zie in die zin arresten Hof van 26 februari 2002, Raad/Boehringer, C‑23/00 P, Jurispr. blz. I‑1873, punten 51 en 52, en 23 maart 2004, Frankrijk/Commissie, C‑233/02, Jurispr. blz. I‑2759, punt 26; arrest Gerecht van 18 maart 2010, KEK Diavlos/Commissie, T‑190/07, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 32).

21      In de omstandigheden van de onderhavige zaak en omwille van de proceseconomie dienen verzoekers’ conclusies tot nietigverklaring meteen te worden onderzocht zonder voorafgaande uitspraak over de ontvankelijkheid van het beroep in zijn geheel of van bepaalde van de argumenten alsook van de door verzoekers opgeworpen exceptie van onwettigheid, daar het beroep hoe dan ook en om de hierna uiteengezette redenen ongegrond is.

 Ten gronde

22      Verzoekers baseren hun beroep primair op een middel inzake onwettigheid van de basisverordening, die in casu niet toepasselijk zou zijn, waardoor de bestreden verordening alle rechtsgrondslag mist en dus nietig zou moeten worden verklaard. Verzoekers’ subsidiair gestelde tweede middel verzoekt om nietigverklaring van de bestreden verordening wegens bevoegdheidsmisbruik.

 Eerste middel: de bestreden verordening mist rechtsgrondslag

23      Verzoekers’ onderhavige middel werpt een exceptie van onwettigheid van de basisverordening op. Dit middel valt uiteen in drie onderdelen.

24      Om te beginnen is artikel 277 VWEU volgens vaste rechtspraak de uitdrukking van een algemeen beginsel krachtens hetwelk iedere procespartij met het oog op de nietigverklaring van een handeling waartegen zij beroep kan instellen, incidenteel de rechtsgeldigheid van eerdere, aan de bestreden handeling ten grondslag liggende, handelingen der instellingen mag aanvechten, wanneer zij niet krachtens artikel 263 VWEU rechtstreeks tegen die handelingen in beroep mocht komen, waardoor zij, zonder nietigverklaring te mogen vorderen, de gevolgen ervan ondervindt (zie in die zin arresten Hof van 6 maart 1979, Simmenthal/Commissie, 92/78, Jurispr. blz. 777, punt 39, en 19 januari 1984, Andersen e.a./Parlement, 262/80, Jurispr. blz. 195, punt 6).

–       Eerste onderdeel: onjuiste keuze van de rechtsgrondslag van de basisverordening

25      De basisverordening is vastgesteld op grond van artikel 95 EG. Volgens artikel 1 ervan stelt deze verordening geharmoniseerde voorschriften inzake het op de markt brengen van zeehondenproducten vast.

26      Volgens verzoekers’ eerste grief hebben het Parlement en de Raad ten onrechte artikel 95 EG als rechtsgrondslag voor de vaststelling van de basisverordening gekozen. Blijkens de motivering van het voorstel van de Commissie voor een verordening van het Parlement en de Raad betreffende de handel in zeehondenproducten [COM(2008) 469 def. van 23 juli 2008; hierna: „voorstel voor de basisverordening”] en de overwegingen van de basisverordening heeft zij hoofdzakelijk de bescherming van het dierenwelzijn en niet de werking van de interne markt tot doel.

27      Volgens vaste rechtspraak moet in het kader van het stelsel van bevoegdheden van de Unie, de keuze van de rechtsgrondslag van een handeling berusten op objectieve gegevens die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn. Tot die gegevens behoren met name het doel en de inhoud van de handeling (zie arrest Hof van 12 september 2006, Laserdisken, C‑479/04, Jurispr. blz. I‑8089, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Het is ook vaste rechtspraak dat de maatregelen bedoeld in artikel 95, lid 1, EG daadwerkelijk tot doel moeten hebben om de voorwaarden voor de instelling en de werking van de interne markt te verbeteren. Ofschoon de loutere vaststelling van verschillen tussen nationale regelingen en van het abstracte risico van belemmeringen van de fundamentele vrijheden of vervalsing van de mededinging niet volstaat om de keuze voor artikel 95 EG als rechtsgrondslag te rechtvaardigen, kan de Uniewetgever er een beroep op doen, met name in geval van verschillen tussen de nationale regelingen die de fundamentele vrijheden belemmeren en aldus de werking van de interne markt rechtstreeks beïnvloeden (zie arrest Hof van 8 juni 2010, Vodafone e.a., C‑58/08, Jurispr. blz. I‑4999, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Deze bepaling kan bovendien als rechtsgrondslag worden gebruikt ter voorkoming van toekomstige belemmeringen van het handelsverkeer als gevolg van een heterogene ontwikkeling van de nationale wetgevingen. Het ontstaan van die belemmeringen moet evenwel waarschijnlijk zijn en de betrokken maatregel moet ertoe strekken die belemmeringen te voorkomen (zie arrest Vodafone e.a., punt 28 hierboven, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Evenwel is een beroep op artikel 95 EG niet gerechtvaardigd wanneer harmonisatie van de voorwaarden van de interne markt slechts een bijkomstig gevolg van de vast te stellen handeling is (zie arrest Hof van 18 november 1999, Commissie/Raad, C‑209/97, Jurispr. blz. I‑8067, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Uit het voorgaande volgt dat, wanneer er belemmeringen voor het handelsverkeer bestaan of het waarschijnlijk is dat dergelijke belemmeringen zich in de toekomst zullen voordoen omdat de lidstaten voor een product of een categorie van producten uiteenlopende maatregelen hebben genomen of aan het nemen zijn die geen gelijk beschermingsniveau verzekeren en daardoor het vrije verkeer van het betrokken product of de betrokken producten in de Unie beletten, artikel 95 EG de Uniewetgever de bevoegdheid geeft in te grijpen door de vereiste maatregelen te nemen met inachtneming van, in de eerste plaats, lid 3 van dit artikel en, in de tweede plaats, de in het Verdrag genoemde of in de rechtspraak ontwikkelde rechtsbeginselen, waaronder het evenredigheidsbeginsel (arresten Hof van 14 december 2004, Swedish Match, C‑210/03, Jurispr. blz. I‑11893, punt 33, en Arnold André, C‑434/02, Jurispr. blz. I‑11825, punt 34).

32      Tevens heeft het Hof opgemerkt dat de auteurs van het Verdrag met de uitdrukking „maatregelen inzake de onderlinge aanpassing” in artikel 95 EG, naargelang van de algemene context en de specifieke omstandigheden van de te harmoniseren materie, de Uniewetgever een beoordelingsmarge hebben willen toekennen met betrekking tot de meest geschikte harmonisatietechniek om het gewenste resultaat te bereiken, met name op gebieden die worden gekenmerkt door ingewikkelde technische bijzonderheden (zie arrest Vodafone e.a., punt 28 hierboven, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Al naargelang van de omstandigheden kunnen deze passende maatregelen erin bestaan, dat alle lidstaten worden verplicht toe te staan dat het of de betrokken product(en) op de markt worden gebracht, dat voor de verplichting daartoe wordt voorzien in bepaalde voorwaarden, of zelfs dat voorlopig of voorgoed wordt verboden dat een of bepaalde product(en) op de markt worden gebracht (zie arrest Swedish Match, punt 31 hierboven, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      In het licht van al deze overwegingen dient te worden nagegaan of is voldaan aan de voorwaarden voor een beroep op artikel 95 EG als rechtsgrondslag voor de basisverordening.

35      In casu blijkt duidelijk uit de basisverordening dat zij niet de bescherming van het dierenwelzijn, maar de verbetering van de werking van de interne markt tot hoofddoel heeft.

36      Om te beginnen dient dienaangaande te worden opgemerkt dat ten tijde van de vaststelling van de basisverordening de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten voor de betrokken producten uiteenliepen.

37      Zo hadden verschillende lidstaten, blijkens het voorstel voor de basisverordening, om tegemoet te komen aan de verontrusting en de pressie van burgers wettelijke maatregelen tot beperking of verbod van economische activiteiten inzake de verwerking van zeehondenproducten vastgesteld of waren zij ze aan het vaststellen dan wel aan het onderzoeken, en gaf deze situatie aanleiding tot nieuwe wetgevende initiatieven in de lidstaten. De Commissie stelde vast dat in de Unie tegelijk uiteenlopende handelsvoorwaarden golden die verschilden van de ene lidstaat of groep lidstaten tot de andere, met versnippering van de interne markt tot gevolg, waarbij de marktdeelnemers hun praktijken moesten aanpassen aan de verschillende, in elke lidstaat geldende bepalingen.

38      Zo ook herinneren de punten 4 en 5 van de considerans van de basisverordening eraan dat „[d]e jacht op zeehonden heeft geleid tot grote bezorgdheid bij het publiek en regeringen, die gevoelig zijn voor overwegingen in verband met het dierenwelzijn” wegens het lijden van de dieren bij het doden en villen, en dat „[i]ngevolge de bezorgdheid van burgers en consumenten in verband met de dierenwelzijnsaspecten [...] en de mogelijke aanwezigheid op de markt van producten die afkomstig zijn van dieren die zijn gedood en gevild op manieren die [...] lijden veroorzaken, [...] diverse lidstaten wetgeving [hebben] vastgesteld, of [...] dit van plan [waren], om de handel in zeehondenproducten te reguleren door de invoer en productie ervan te verbieden, terwijl in andere lidstaten geen beperkingen op de handel in deze producten best[onden]”.

39      Volgens de punten 6 tot en met 8 van de considerans van de basisverordening hadden „bijgevolg verschillen tussen nationale bepalingen inzake de handel, invoer, productie en het in de handel brengen van zeehondenproducten [...] een ongunstig effect op het functioneren van de interne markt in producten die zeehondenproducten (kunnen) bevatten en vormen [zij] belemmeringen van de handel in dit soort producten [...] en [was] het mogelijk dat de consument nog verder w[erd] ontmoedigd producten te kopen die niet van zeehonden zijn gemaakt, maar die wellicht niet gemakkelijk te onderscheiden [waren] van soortgelijke goederen die van zeehonden zijn gemaakt, of producten die bestanddelen of ingrediënten [konden] bevatten die uit zeehonden zijn verkregen zonder dat zulks duidelijk herkenbaar [was]”. De basisverordening beoogde daarom „de voorschriften voor commerciële activiteiten die betrekking hebben op zeehondenproducten in de [Unie] te harmoniseren, en aldus te voorkomen dat de interne markt voor de desbetreffende producten wordt verstoord, met inbegrip van producten die gelijkwaardig zijn aan zeehondenproducten of die deze kunnen vervangen”.

40      Uit het onderzoek van deze punten van de considerans volgt dat, terwijl verschillende lidstaten wegens de bezorgdheid van de burgers en de consumenten inzake dierenwelzijn maatregelen voor de handel in zeehondenproducten hebben vastgesteld of van plan waren vast te stellen, het optreden van de Uniewetgever strekte tot harmonisatie van de betrokken regelingen en aldus tot voorkoming van verstoringen op de interne markt van de betrokken producten.

41      Dienaangaande is het vaste rechtspraak dat, wanneer is voldaan aan de voorwaarden waaronder artikel 95 EG als rechtsgrondslag kan worden gebruikt, het feit dat bij de te maken keuzen de bescherming van het dierenwelzijn doorslaggevend is, voor de Uniewetgever geen beletsel kan vormen om van deze rechtsgrondslag uit te gaan. Een dergelijke situatie kan zich naar analogie voordoen inzake de bescherming van de volksgezondheid [arresten Hof van 5 oktober 2000, Duitsland/Parlement en Raad, C‑376/98, Jurispr. blz. I‑8419, punt 88; 10 december 2002, British American Tobacco (Investments) en Imperial Tobacco, C‑491/01, Jurispr. blz. I‑11453, punt 62, en 12 juli 2005, Alliance for Natural Health e.a., C‑154/04 en C‑155/04, Jurispr. blz. I‑6451, punt 30], alsook consumentenbescherming (arrest Vodafone e.a., punt 28 hierboven, punt 36).

42      Bovendien is de bescherming van het dierenwelzijn een legitiem doel van algemeen belang, waarvan het belang met name tot uitdrukking is gekomen in de vaststelling door de lidstaten van het aan het EG-Verdrag gehechte protocol betreffende de bescherming en het welzijn van dieren (PB 1997, C 340, blz. 110; hierna: „protocol”). Voorts stelde het Hof meermaals het belang van de Unie bij de gezondheid en bescherming van dieren vast (arrest Hof van 10 september 2009, Commissie/België, C‑100/08, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 91).

43      Blijkens de punten 9 en 10 van de considerans van de basisverordening kwam de Uniewetgever, bewust van zijn verplichtingen om bij het formuleren en uitvoeren van het beleid op het gebied van de interne markt rekening te houden met hetgeen vereist is voor het welzijn van dieren, in dat kader tot de conclusie dat, om een einde te maken aan de huidige versnippering van de interne markt, moest worden voorzien in geharmoniseerde voorschriften waarbij rekening werd gehouden met dierenwelzijnsaspecten.

44      Om doeltreffend te zijn, moest de in casu overwogen maatregel een geschikt antwoord zijn, gelet op de redenen die hebben geleid tot de in de verschillende lidstaten bestaande of aangekondigde regelingen. Dienaangaande blijkt uit punt 10 van de considerans van de basisverordening dat, teneinde het vertrouwen van de consumenten te herstellen en er tegelijkertijd voor te zorgen dat volledig tegemoet werd gekomen aan de bezorgdheid in verband met dierenwelzijn, „het op de markt brengen van zeehondenproducten in het algemeen niet toegestaan [diende] te zijn”. Bovendien overwoog de Uniewetgever dat ter tegemoetkoming aan de ongerustheid van de burgers en consumenten over „het doden en villen van zeehonden als zodanig [...] ook maatregelen [moesten] worden genomen om de vraag die aanleiding is tot het in de handel brengen van zeehondenproducten en dus de economische vraag waardoor de commerciële jacht op zeehonden wordt aangewakkerd, terug te dringen”.

45      Blijkens punt 13 van de considerans van de basisverordening overwoog de Uniewetgever namelijk dat het doeltreffendste middel om de bestaande en aangekondigde verstoringen in de werking van de interne markt van de betrokken producten te voorkomen erin bestond de consumenten gerust te stellen door te waarborgen dat in het algemeen geen enkel zeehondenproduct nog op de Uniemarkt zou worden verkocht, met name door middel van het verbod van invoer van die producten vanuit derde landen.

46      De Uniewetgever voorzag evenwel in een uitzondering op dat verbod voor de door de Inuit‑ en andere inheemse gemeenschappen voor hun levensonderhoud beoefende zeehondenjacht. Punt 14 van de considerans van de basisverordening verduidelijkt: „De fundamentele economische en sociale belangen van de Inuitgemeenschappen die voor hun levensonderhoud de jacht op zeehonden beoefenen, mogen niet negatief worden beïnvloed.”

47      Bovendien heeft de basisverordening, blijkens de punten 3, 7 en 8 van de considerans ervan, ook tot doel de belemmeringen op te heffen voor het vrij verkeer van producten die niet van zeehonden zijn gemaakt, maar die juist door hun aard wellicht niet gemakkelijk, ja zelfs onmogelijk, te onderscheiden zijn van soortgelijke goederen die van zeehonden zijn gemaakt, of producten die bestanddelen of ingrediënten kunnen bevatten die uit zeehonden zijn verkregen zonder dat zulks duidelijk herkenbaar is (zie punt 39 hierboven). Door de consumenten te garanderen dat, met uitzondering van de producten uit de door inheemse gemeenschappen voor hun levensonderhoud traditioneel beoefende jacht, geen zeehondenproducten meer in de Unie worden verkocht, is de vraag van het onderscheid tussen deze laatste producten en die welke niet van de zeehond komen, namelijk niet meer aan de orde en geldt vrij verkeer voor alle betrokken categorieën producten op het grondgebied van de Unie.

48      In een dergelijke context lijkt het optreden van de Uniewetgever op basis van artikel 95 EG gerechtvaardigd.

49      Deze conclusie wordt niet ontkracht door verzoekers’ verschillende argumenten tot betwisting dat verschillende in de vorige punten aangehaalde overwegingen op de werkelijkheid berusten. Met name inzake bestaande verschillen tussen de nationale wetgevingen stellen verzoekers dat, blijkens het voorstel voor de basisverordening, slechts twee lidstaten reeds een wetgeving voor de handel in zeehondenproducten hadden vastgesteld en een derde zich daartoe voorbereidde. Bovendien, aldus verzoekers, was de bewering van de Commissie dat „soortgelijke initiatieven in de toekomst in andere lidstaten niet [konden] worden uitgesloten” geen afdoende bewijs van belemmering van de werking van de interne markt.

50      Wat, in de eerste plaats, deze laatste bewering op basis van het voorstel voor de basisverordening betreft, hoeft er alleen op te worden gewezen dat zij niet is overgenomen in de basisverordening waarvan de bewoordingen een intussen reeds gewijzigde situatie weerspiegelen. Zo vermelden de punten 5 en 6 van de considerans van de basisverordening dat „diverse” lidstaten wetgeving hebben vastgesteld, of dit van plan zijn, om de handel in zeehondenproducten te reguleren, terwijl andere lidstaten geen beperkingen op de handel in deze producten kenden. Dienaangaande, aldus de Commissie, kenden ten tijde van de vaststelling van de basisverordening drie lidstaten verbodsbepalingen inzake zeehondenproducten, had een andere lidstaat een verbod vastgesteld dat nog niet in werking was getreden, hadden twee andere lidstaten wetsontwerpen in die zin bekendgemaakt en aan de Commissie meegedeeld en hadden drie andere lidstaten hun voornemen te kennen gegeven om bij gebrek aan Uniemaatregelen ook verbodsbepalingen toe te passen.

51      In de tweede plaats vormden deze uiteenlopende maatregelen, ongeacht het exacte aantal lidstaten dat ten tijde van de vaststelling van de basisverordening reeds wetgeving had vastgesteld of een dergelijk voornemen reeds duidelijk kenbaar had gemaakt, belemmeringen voor het vrij verkeer van zeehondenproducten. Dat een minimumaantal lidstaten reeds wetgeving vaststelde of het voornemen daartoe op een concreet gebied kenbaar maakte, is in dit kader geen beslissend criterium voor de mogelijke vaststelling van een harmonisatiemaatregel op Unieniveau (zie in die zin arresten Swedish Match, punt 31 hierboven, punt 37, en Arnold André, punt 31 hierboven, punt 38).

52      De Uniewetgever kwam in casu dus terecht tot de conclusie dat zonder optreden op Unieniveau, gelet op de vaststelling door de lidstaten van nieuwe regelingen die de groeiende bezorgdheid van de burgers en consumenten inzake het welzijn van zeehonden weerspiegelden, waarschijnlijk belemmeringen voor de handel in producten die zeehondenproducten bevatten of kunnen bevatten, zouden ontstaan (zie in die zin arrest Swedish Match, punt 31 hierboven, punt 39), of zelfs reeds bestonden.

53      Verzoekers wijzen erop dat het Hof in de zaak die leidde tot het arrest Swedish Match, punt 31 hierboven, als beslissende factor in aanmerking nam dat de markt van tabaksproducten vrij veel handelsverkeer tussen de lidstaten kende. Dat is evenwel niet het geval bij de handel in zeehondenproducten, in het bijzonder wat het handelsverkeer tussen de lidstaten betreft die op dit gebied reeds wetgeving hebben vastgesteld.

54      Dienaangaande was het Hof van oordeel dat voor het beroep op artikel 95 EG als rechtsgrondslag niet vereist is, dat in elke situatie die valt onder een op deze grondslag gebaseerde handeling een daadwerkelijk verband met het vrije verkeer tussen de lidstaten bestaat. Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, is het ter rechtvaardiging van het gebruik van artikel 95 EG als rechtsgrondslag van belang dat de op basis ervan vastgestelde handeling daadwerkelijk tot doel heeft de voorwaarden voor de instelling en de werking van de interne markt te verbeteren (zie arrest Hof van 12 december 2006, Duitsland/Parlement en Raad, C‑380/03, Jurispr. blz. I‑11573, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      Verzoekers’ argument kan hoe dan ook niet slagen. Inzake hun stelling dat de productie van zeehondenproducten in de Unie te verwaarlozen is, kan de omvang van deze productie niet nuttig zijn voor de bepaling van het belang van het handelsverkeer in de betrokken producten tussen de lidstaten, aangezien in het kader van deze bepaling ook rekening moet worden gehouden met het handelsverkeer van in de Unie ingevoerde producten.

56      Bovendien dient te worden gewezen op de punten 7 en 8 van de considerans van de basisverordening. Punt 7 luidt: „Doordat zulke verschillende bepalingen bestaan is het mogelijk dat de consument nog verder wordt ontmoedigd producten te kopen die niet van zeehonden zijn gemaakt, maar die wellicht niet gemakkelijk te onderscheiden zijn van soortgelijke goederen die van zeehonden zijn gemaakt, of producten die bestanddelen of ingrediënten kunnen bevatten die uit zeehonden zijn verkregen zonder dat zulks duidelijk herkenbaar is, zoals bont, Omega-3‑capsules en oliën en lederen goederen”. Zoals in herinnering gebracht in punt 47 hierboven, beogen de harmonisatiemaatregelen waarin deze verordening voorziet, namelijk verstoring te voorkomen van de interne markt voor de desbetreffende producten, met inbegrip van producten die gelijkwaardig zijn aan zeehondenproducten of die deze kunnen vervangen. Zoals blijkt uit de definitie van zeehondenproducten in artikel 2 van de basisverordening en in punt 3 van de considerans van deze verordening, lopen de zeehondenproducten en de producten die niet van de zeehond komen maar daarop gelijken of ingrediënten bevatten die uit zeehonden zijn verkregen, sterk uiteen en behoren daartoe producten die op zeer grote schaal worden geconsumeerd en waarvoor het handelsverkeer tussen de lidstaten zeker niet te verwaarlozen is.

57      In deze context kan de stelling van verzoekers dat alleen rekening moet worden gehouden met het handelsverkeer betreffende de lidstaten die wetgeving ter zake hadden vastgesteld, evenmin slagen. Daar de door de harmonisatiemaatregel betrokken producten ruim zijn gedefinieerd, lijken kennelijk alle lidstaten betrokken bij het handelsverkeer in die producten.

58      Mitsdien dient de conclusie te luiden dat de reeds bestaande en waarschijnlijk nog groter wordende verschillen tussen de nationale bepalingen voor de handel in zeehondenproducten het optreden van de Uniewetgever op basis van artikel 95 EG rechtvaardigden.

59      Vervolgens dient op basis van die conclusie te worden nagegaan of de artikelen, met name 1, 3 en 4, van de basisverordening daadwerkelijk tot doel hebben de voorwaarden voor de instelling en de werking van de interne markt te verbeteren.

60      De basisverordening, aldus artikel 1 ervan, „stelt geharmoniseerde voorschriften vast inzake het op de markt brengen van zeehondenproducten”. Bovendien laat zij, aldus punt 15 van de considerans ervan, „andere communautaire of nationale voorschriften tot regulering van de jacht op zeehonden [...] onverlet”.

61      Zo bepaalt artikel 3, lid 1, van de basisverordening: „Uitsluitend zeehondenproducten die afkomstig zijn van door de Inuit‑ en andere inheemse gemeenschappen traditioneel voor hun levensonderhoud beoefende jacht mogen op de markt worden gebracht. Voor ingevoerde producten gelden deze voorwaarden op het tijdstip of op de plaats van invoer.”

62      Om te garanderen dat alle door artikel 3, lid 1, van de basisverordening toegelaten producten alsook alle producten die niet van zeehonden zijn gemaakt maar die wellicht niet gemakkelijk zijn te onderscheiden van soortgelijke goederen die van zeehonden zijn gemaakt, of producten die bestanddelen of ingrediënten kunnen bevatten die uit zeehonden zijn verkregen zonder dat zulks duidelijk herkenbaar is, vrij op de interne markt van de Unie kunnen worden verhandeld, bepaalde de wetgever bovendien in artikel 4 van de basisverordening het volgende: „Het is de lidstaten niet toegestaan het op de markt brengen van zeehondenproducten die beantwoorden aan [de basisverordening] te verhinderen [...].” Deze bepaling dient te worden geacht de basisverordening haar volle uitwerking te geven wat het doel van verbetering van de voorwaarden voor de werking van de interne markt betreft. Dat artikel verzet zich er namelijk tegen dat de lidstaten het vrije verkeer in de Unie van al deze soorten producten belemmeren door middel met name van restrictievere bepalingen die zij nodig zouden kunnen achten om het welzijn van de dieren te garanderen of de consumenten gerust te stellen. Zo drukt artikel 4 van de basisverordening het door artikel 1 van deze verordening gestelde doel uit.

63      Ten slotte dient verzoekers’ argument te worden afgewezen dat richtlijn 83/129/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de invoer in de lidstaten van huiden van bepaalde zeehondenjongen en daarvan vervaardigde producten (PB L 91, blz. 30) op een op zijn minst met de motivering van de basisverordening vergelijkbare motivering berust, terwijl zij op artikel 235 EEG is gebaseerd, dat achtereenvolgens artikel 308 EG en vervolgens artikel 352 VWEU werd. Volgens de rechtspraak moet de rechtsgrondslag van een handeling op basis van het doel en de inhoud van de handeling zelf worden gekozen en niet aan de hand van de rechtsgrondslag die is gebruikt om andere gemeenschapshandelingen met, in voorkomend geval, soortgelijke kenmerken vast te stellen (zie arrest Hof van 8 september 2009, Commissie/Parlement en Raad, C‑411/06, Jurispr. blz. I‑7585, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze op basis van het EEG-Verdrag vastgestelde richtlijn blijkt hoe dan ook te beantwoorden aan andere doelstellingen dan de basisverordening.

64      Uit een en ander volgt dat de basisverordening daadwerkelijk tot doel heeft om de voorwaarden voor de werking van de interne markt te verbeteren en dat zij dus op basis van artikel 95 EG kon worden vastgesteld.

65      Volgens verzoekers’ subsidiaire tweede grief vormt artikel 95 EG geen voldoende rechtsgrondslag voor de vaststelling van de basisverordening; ook artikel 133 EG had moeten worden gebruikt, aangezien het gestelde verbod huns inziens vooral het handelsverkeer met derde landen beïnvloedt. Zij herinneren eraan dat het voorstel voor de basisverordening naar de twee bepalingen verwees, en stellen dat de verschillen tussen dat voorstel en de uiteindelijk goedgekeurde tekst het gebruik van artikel 95 EG alleen niet rechtvaardigen. Het verbod om de betrokken producten, die hoofdzakelijk buiten de Unie worden geproduceerd, in de handel te brengen, geldt in feite als een invoerverbod.

66      Volgens vaste rechtspraak moet een Uniehandeling, indien zij blijkens onderzoek ervan een tweeledig doel of twee componenten heeft, waarvan één als hoofddoel of overwegende component kan gelden terwijl het andere doel of de andere component slechts ondergeschikt is, op één rechtsgrondslag worden gebaseerd, namelijk die welke vereist is gelet op het hoofddoel of de overwegende component [arrest British American Tobacco (Investments) en Imperial Tobacco, punt 41 hierboven, punt 94].

67      Indien echter wordt aangetoond dat de betrokken handeling tegelijkertijd meerdere doelstellingen of componenten heeft die onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn, zonder dat de ene secundair en indirect is ten opzichte van de andere, zal die handeling bij wijze van uitzondering op de verschillende desbetreffende rechtsgrondslagen moeten worden gebaseerd (zie arrest Commissie/Parlement en Raad, punt 63 hierboven, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68      Nagegaan dient dus te worden of de basisverordening ook een doel van gemeenschappelijk handelsbeleid nastreeft en bestanddelen bevat die onder dat beleid vallen en die onverbrekelijk verbonden zijn met bestanddelen tot verbetering van de werking van de interne markt, zodanig dat deze handeling een tweeledige rechtsgrondslag had moeten hebben.

69      Dienaangaande dient om te beginnen te worden opgemerkt dat de basisverordening, anders dan het voorstel ervoor, op zich noch de invoer, noch de doorvoer of de uitvoer van zeehondenproducten verbiedt. Artikel 3, lid 1, van deze verordening verbiedt namelijk alleen dat zij op de markt worden gebracht en bepaalt nader dat dit verbod voor ingevoerde producten ook geldt op het tijdstip of op de plaats van invoer, zulks in een streven naar doeltreffendheid zoals volgt uit punt 10 van de considerans van dezelfde verordening. Artikel 2, sub 5, van de basisverordening definieert invoer als „elk binnenbrengen van goederen in het douanegebied van de Gemeenschap”.

70      De invoer van zeehondenproducten is dus alleen verboden in gevallen waarin deze producten zijn bestemd om op de Uniemarkt te worden gebracht. Bovendien dient, zoals de Commissie stelt, te worden opgemerkt dat de basisverordening door het verbod zeehondenproducten op de markt te brengen, niet de binnenkomst, de opslag, de verwerking of de vervaardiging van zeehondenproducten in de Unie belet, indien zij zijn bestemd voor uitvoer en nooit op de Uniemarkt in het vrije verkeer worden gebracht. Bovendien bepaalt artikel 3, lid 2, van de basisverordening ook dat enerzijds de invoer van zeehondenproducten is toegestaan indien deze invoer incidenteel plaatsvindt en uitsluitend bestaat uit goederen voor persoonlijk gebruik en niet voor commerciële doeleinden, en dat anderzijds het op de markt brengen van zeehondenproducten zonder winstoogmerk ook is toegestaan indien deze afkomstig zijn uit bijproducten van overeenkomstig de nationale wetgeving gereguleerde jacht die uitsluitend wordt beoefend met het oog op duurzaam beheer van de rijkdommen van de zee. Ten slotte betreft het verbod om op de markt te brengen ook zeehondenproducten afkomstig uit de lidstaten, ook al staat vast dat het aandeel ervan niet zeer groot is.

71      Daaruit dient te worden afgeleid dat het invoerverbod er daadwerkelijk toe strekt te beletten dat zeehondenproducten op de markt worden gebracht en zo het uitsluitende doel van de basisverordening, namelijk de verbetering van de werking van de interne markt, te bereiken. In dat kader zijn de gevolgen van deze verordening voor de externe handel slechts secundair.

72      De conclusie luidt dus dat het enige door de basisverordening, met name door de laatste zin van artikel 3, lid 1, ervan, nagestreefde doel is de doeltreffendheid van de maatregelen tot verbetering van de werking van de interne markt te garanderen, zonder dat ook een doel in verband met de uitvoering van het gemeenschappelijk handelsbeleid wordt nagestreefd. Gelet op deze conclusie en op de in de punten 66 en 67 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak dient te worden vastgesteld dat de basisverordening niet tegelijk de artikelen 95 EG en 133 EG als rechtsgrondslag kon hebben.

73      Dienaangaande dient er hoe dan ook aan te worden herinnerd dat het Hof in het arrest British American Tobacco (Investments) en Imperial Tobacco (punt 98), punt 41 hierboven, vaststelde dat in die zaak het feit dat artikel 133 EG ten onrechte als tweede rechtsgrondslag van de bestreden richtlijn wordt vermeld, op zich niet met zich meebrengt dat deze ongeldig is. Het Hof was van oordeel dat een dergelijke vergissing bij de visa van een Uniehandeling namelijk slechts een zuiver formeel gebrek vormt, behalve wanneer daardoor de regelmatigheid van de voor de vaststelling van die handeling toepasselijke procedure is aangetast (zie arrest Swedish Match, punt 31 hierboven, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74      Dezelfde benadering is naar analogie op de onderhavige zaak van toepassing. Met name verloopt de stemming in de Raad volgens de artikelen 95 EG en 133 EG op dezelfde wijze.

75      Volgens artikel 95, lid 1, EG komen de op basis van die bepaling vastgestelde maatregelen tot stand overeenkomstig de in artikel 251 EG bedoelde medebeslissingsprocedure en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité. In de medebeslissingsprocedure in de zin van artikel 251 EG beslist de Raad in beginsel met gekwalificeerde meerderheid, behalve wanneer hij de amendementen van het Parlement op zijn gemeenschappelijk standpunt, waarover de Commissie een negatief advies heeft uitgebracht, wil goedkeuren, in welk geval hij met eenparigheid van stemmen moet besluiten. Artikel 133, lid 4, EG bepaalt dat de Raad bij de uitoefening van de bevoegdheden welke hem bij dit artikel zijn verleend, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit.

76      Een beroep op de tweeledige rechtsgrondslag, namelijk de artikelen 95 EG en 133 EG, had dus geen enkele invloed gehad op de in de Raad toepasselijke stemmingsregels. Bovendien tastte het beroep op artikel 95 EG alleen niet de rechten van het Parlement aan, aangezien dit artikel uitdrukkelijk verwijst naar de medebeslissingsprocedure in de zin van artikel 251 EG (zie naar analogie arrest Hof van 11 juni 1991, Commissie/Raad, zaak „titaandioxide”, C‑300/89, Jurispr. blz. I‑2867, punten 17‑21).

77      Derhalve luidt de conclusie dat de procedure voor de vaststelling van de basisverordening, zelfs gesteld dat zij ook onder artikel 133 EG valt, door het gebruik van artikel 95 EG alleen als rechtsgrondslag niet onregelmatig is, zodat zij niet om die reden ongeldig kan worden verklaard [zie naar analogie arresten Swedish Match, punt 31 hierboven, punten 43‑45, en British American Tobacco (Investments) en Imperial Tobacco, punt 41 hierboven, punten 106‑111].

78      Bijgevolg moet het eerste onderdeel van dit middel worden afgewezen.

–       Tweede onderdeel: schending van het subsidiariteits‑ en evenredigheidsbeginsel

79      In de eerste plaats, aldus verzoekers, strekt de basisverordening hoofdzakelijk, ja zelfs alleen, tot bescherming van het dierenwelzijn en valt dit doel niet onder de uitsluitende bevoegdheid van de Unie. De instellingen tonen evenwel niet aan waarom een op Unieniveau vastgestelde regeling tot bescherming van het welzijn van zeehonden de meest geschikte en noodzakelijk is.

80      Ten tijde van de vaststelling van de basisverordening was het subsidiariteitsbeginsel neergelegd in artikel 5, tweede alinea, EG, volgens hetwelk de Unie op gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vielen, slechts optrad indien en voor zover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten konden worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Unie konden worden verwezenlijkt. Dit beginsel wordt concreet bepaald door het protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteits‑ en het evenredigheidsbeginsel, gevoegd bij het EG-Verdrag (PB 1997, C 340, blz. 173), dat in zijn lid 5 ook richtsnoeren geeft om na te gaan of aan deze voorwaarden is voldaan.

81      Aangaande wetgevingshandelingen preciseerde dit protocol in de punten 6 en 7 ervan, dat de Gemeenschap slechts wetgevend optreedt voor zover nodig en dat de maatregelen van de Gemeenschap zo veel mogelijk ruimte voor nationale besluiten moeten laten, waarbij deze ruimte evenwel in overeenstemming moet zijn met het doel van de maatregel en de voorschriften van het Verdrag in acht moet nemen.

82      Verder, aldus punt 3 van dat protocol, laat het subsidiariteitsbeginsel de bij het Verdrag aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, zoals uitgelegd door het Hof, onverlet.

83      Dienaangaande dient, om te beginnen, verzoekers’ betoog van de hand te worden gewezen dat berust op de onjuiste bewering dat de basisverordening de bescherming van het dierenwelzijn tot doel heeft. Zoals vastgesteld in punt 64 hierboven bestaat het doel van deze verordening er namelijk in de voorwaarden voor de werking van de interne markt te verbeteren, en tegelijkertijd rekening te houden met de bescherming van het dierenwelzijn.

84      Zoals het Hof heeft geoordeeld, is het subsidiariteitsbeginsel van toepassing wanneer de Uniewetgever een beroep doet op artikel 95 EG, aangezien deze bepaling hem geen exclusieve bevoegdheid verleent om de economische activiteiten in de interne markt te reglementeren, maar enkel een bevoegdheid om de voorwaarden voor de instelling en de werking van de interne markt te verbeteren, door belemmeringen van het vrije verkeer van goederen en van de vrijheid van dienstverrichting weg te nemen of mededingingsverstoringen op te heffen [arrest British American Tobacco (Investments) en Imperial Tobacco, punt 41 hierboven, punt 179].

85      Het doel van de basisverordening kan niet bevredigend worden verwezenlijkt door een optreden van de lidstaten alleen en vereist een optreden op Unieniveau, zoals blijkt uit de uiteenlopende ontwikkeling van de nationale wetgevingen in casu (zie punten 38 en 39 hierboven). Bijgevolg kon het doel van de overwogen actie beter op Unieniveau worden verwezenlijkt.

86      Aangezien verzoekers hun betoog niet nader onderbouwen, moet het van de hand worden gewezen.

87      Wat, in de tweede plaats, de gestelde schending van het evenredigheidsbeginsel betreft, mogen handelingen van de gemeenschapsinstellingen krachtens dat beginsel volgens vaste rechtspraak niet verder gaan dan geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze uit verschillende geschikte maatregelen mogelijk is, de minst belastende moet worden gekozen, en de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan de nagestreefde doelstellingen (zie arrest Hof van 21 juli 2011, Etimine, C‑15/10, Jurispr. blz. I-6681, punt 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

88      Wat het rechterlijk toezicht op de naleving van die voorwaarden betreft, kende het Hof de Uniewetgever in het kader van de uitoefening van de hem toegekende bevoegdheden een ruime discretionaire bevoegdheid toe op gebieden waarop van hem politieke, economische en sociale keuzes worden verlangd en waarop hij ingewikkelde beoordelingen en afwegingen moet maken. Het gaat er dus niet om of een op een dergelijk gebied vastgestelde maatregel de enige of de best mogelijke maatregel was, aangezien enkel de kennelijke ongeschiktheid daarvan ter verwezenlijking van het door de bevoegde instellingen nagestreefde doel de wettigheid van die maatregel kan aantasten (zie arrest Vodafone e.a., punt 28 hierboven, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

89      Zelfs bij een dergelijke bevoegdheid moet de Uniewetgever zijn keuze evenwel op objectieve criteria baseren. Bovendien moet hij in het kader van de beoordeling van de belasting die verschillende mogelijke maatregelen meebrengen, onderzoeken of de gekozen maatregel in het licht van de nagestreefde doelstellingen – zelfs aanzienlijke – negatieve economische gevolgen voor bepaalde marktdeelnemers rechtvaardigt (zie arrest Vodafone e.a., punt 28 hierboven, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

90      In casu strekt de basisverordening blijkens de punten 10 tot en met 14 van de considerans ervan tot verbetering van de werking van de interne markt van de betrokken producten, waarbij rekening wordt gehouden met het dierenwelzijn alsook met de bijzondere situatie van de Inuit‑ en andere inheemse gemeenschappen. Bovendien onderzocht de wetgever, blijkens een vergelijking tussen het voorstel voor de basisverordening en de verordening zelf, concreet de situatie in de Unie waarvoor deze maatregel nodig was, en beperkte hij de draagwijdte ervan aanzienlijk vergeleken met het voorstel van de Commissie. In het bijzonder stelt de basisverordening alleen een verbod om de betrokken producten op de markt te brengen en kiest zij voor een zeer algemeen verbod met in wezen één enkele vrijstelling, waarbij de Commissie krachtens artikel 3, lid 4, van de basisverordening wordt opgedragen de nadere maatregelen voor uitvoering ervan te treffen. Daaruit dient te worden afgeleid dat de betrokken maatregelen strikt zijn beperkt tot wat de wetgever nodig achtte voor opheffing van de belemmeringen voor het vrije verkeer van de bedoelde producten.

91      In de eerste plaats kunnen verzoekers’ argumenten niet aantonen dat de basisverordening kennelijk ongeschikt is om het nagestreefde doel te bereiken.

92      Enerzijds baseren zij hun bewering dat het in de basisverordening gestelde verbod van zeehondenproducten de instelling van de interne markt niet mede kan bevorderen, niet op nadere argumenten. Anderzijds moet, zoals bij het onderzoek van de gestelde schending van het subsidiariteitsbeginsel (zie punt 83 hierboven), hun betoog op basis van de onjuiste bewering dat de basisverordening de bescherming van het dierenwelzijn beoogt, worden verworpen.

93      In de tweede plaats dient verzoekers’ argument van de hand te worden gewezen dat de basisverordening verder gaat dan nodig om de doelstellingen ervan te bereiken. De evenredigheid van deze verordening kan namelijk niet worden getoetst aan andere dan de door deze verordening nagestreefde doelstellingen.

94      Verzoekers’ argument dat de etiketteringsmaatregel minder restrictief en doeltreffender zou zijn om de doelstellingen van de basisverordening te bereiken, kan evenmin slagen.

95      Blijkens de basisverordening onderzocht en verwierp de wetgever de vaststelling van een maatregel tot het in de handel brengen van alleen zeehondenproducten die de vereisten van dierenwelzijn in acht nemen, en meer bepaald de etiketteringsmaatregel. Dienaangaande, aldus de punten 11 en 12 van de considerans van deze verordening, „[h]oewel het misschien mogelijk is zeehonden te doden en te villen zonder onnodige pijn, kwellingen, angst en andere vormen van lijden te veroorzaken, is consequente controle van de wijze waarop de jagers de dierenwelzijnseisen naleven, door de omstandigheden waarin de zeehondenjacht plaatsvindt in de praktijk niet uitvoerbaar of in ieder geval zeer moeilijk op een doeltreffende wijze te verwezenlijken, zoals de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid op 6 december 2007 heeft vastgesteld” en is het „[e]veneens [...] duidelijk dat hetzelfde resultaat niet zou worden verkregen door andere vormen van geharmoniseerde voorschriften zoals etiketteringseisen. Bovendien zou de eis dat fabrikanten, distributeurs of detailhandelaren producten die geheel of ten dele vervaardigd zijn van zeehonden, als dusdanig etiketteren, deze economische actoren in aanzienlijke mate belasten en ook onevenredig kostbaar zijn in gevallen waarin zeehondenproducten slechts een gering deel vormen van het product in kwestie. De maatregelen in onderhavige verordening zullen daarentegen gemakkelijker na te leven zijn en stellen tegelijkertijd de consumenten gerust”.

96      Daaruit moet worden afgeleid dat de wetgever, na analyse van de vraag van de draagwijdte van deze maatregelen in de praktijk, overwoog dat het nagestreefde doel er niet mee kon worden bereikt en dat een algemeen verbod om zeehondenproducten op de markt te brengen het meest geschikt was om het vrije verkeer van goederen te garanderen. Uit geen van verzoekers’ argumenten blijkt dat deze overwegingen onjuist waren. Dat, aldus verzoekers, nog geen enkele instantie krachtens artikel 6 van de bestreden verordening is erkend en thans een totaalverbod voor het op de markt brengen geldt, betreft dienaangaande niet de geldigheid van de basisverordening, maar van de bestreden verordening.

97      Wat, in de derde plaats, de evenredigheid in strikte zin van de basisverordening betreft, heeft deze verordening volgens verzoekers onevenredige gevolgen voor de Inuitgemeenschappen wegens een aanzienlijke invloed op het overleven van deze gemeenschappen. De vrijstelling voor de Inuits is een wassen neus, met name omdat de Inuits de zeehondenproducten niet zelf verhandelen.

98      Verzoekers staven deze bewering alleen met de specifieke punten van het verzoekschrift. Deze punten beschrijven evenwel alleen de levenswijze van de Inuitgemeenschappen, de door hen beoefende zeehondenjacht en de levens‑ en overlevingsmoeilijkheden van deze bevolkingsgroepen. Alleen punt 34 van het verzoekschrift betreft de gevolgen van de maatregel voor hun situatie en stelt dat het grootste deel van de uitvoer van zeehondenproducten naar de Unie zal verdwijnen als gevolg van de bestreden verordening, gelezen in samenhang met de basisverordening en tegen de achtergrond van de eraan reeds gegeven restrictieve uitlegging, zodat de uitvoer naar de Unie van de Inuit-zeehondenproducten ernstig zal worden aangetast. Zij komen tot de conclusie dat de bestreden verordening waarschijnlijk zal leiden tot verdwijning van een belangrijke markt en van de desbetreffende infrastructuur. Ter terechtzitting voegden verzoekers eraan toe dat de Inuits geen andere keus hadden dan zich te baseren op handelsondernemingen en de infrastructuur ervan, en de moeilijkheden te verdragen van het betwiste systeem van erkende instanties die de attesten voor op de Uniemarkt toegelaten zeehondenproducten verlenen. Uit dergelijke overigens zeer algemene en niet gestaafde overwegingen blijkt geen door de Inuitgemeenschappen geleden schade die onevenredig is aan het door de basisverordening nagestreefde doel.

99      Inzake, in de derde plaats, de kritiek op het gekozen instrument, namelijk de verordening, dient eraan te worden herinnerd dat lid 6 van het protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteits‑ en evenredigheidsbeginsel bepaalde dat „[a]ls dit anderszins op hetzelfde neerkomt, [...] de voorkeur [werd] gegeven aan richtlijnen boven verordeningen”.

100    Deze bepaling dient te worden gelezen in haar context, met name gelet op de eerste zin van dat lid van het protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteits‑ en evenredigheidsbeginsel, volgens welke de vorm van het optreden van de Unie zo eenvoudig mogelijk is zonder een bevredigende verwezenlijking van de doelstelling van de maatregel en een doeltreffende uitvoering in de weg te staan. Deze bepaling liet dus, door aan de richtlijnen „[a]ls dit anderszins op hetzelfde neerkomt” de voorkeur te geven, de wetgever een beoordelingsmarge inzake de keuze van het vast te stellen instrument.

101    De Commissie was op bladzijde 16 van het voorstel voor de basisverordening van mening dat andere instrumenten dan de verordening ongeschikt waren geweest omdat met name een richtlijn nationale omzettingsmaatregelen vereist en het gevaar van uiteenlopende toepassingen vergrootte, alsook dat het onontbeerlijk was de uniforme toepassing van eventuele uitzonderingen op de geldende handelsverbodsbepalingen te garanderen.

102    Gelet op de maatregel in de basisverordening, die in wezen strekte tot verbod met een vrijstelling en twee uitzonderingen, en uitnodigde tot het treffen van maatregelen tot uitvoering ervan op Unieniveau, dient de Uniewetgever te worden geacht aan deze vereisten te hebben voldaan en is niet aangetoond dat een richtlijn geschikter zou zijn geweest. Bovendien zorgde de basisverordening, door een algemene regel vast te stellen die van toepassing is vanaf de twintigste dag na bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie en door in artikel 8 ervan te bepalen dat artikel 3 ervan, dat de maatregel inhoudelijk vaststelt, vanaf 20 augustus 2010 van toepassing was, voor een snelle inwerkingtreding van het verbod, terwijl de Commissie de nodige tijd kreeg voor de vaststelling van uitvoeringsmaatregelen.

103    Mitsdien moet het tweede onderdeel van dit middel eveneens worden afgewezen.

–       Derde onderdeel: schending van fundamentele rechten

104    Volgens verzoekers schendt de basisverordening artikel 1 van aanvullend protocol nr. 1 bij het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) en artikel 8 EVRM, gelezen tegen de achtergrond van de artikelen 9 en 10 ervan en zoals uitgelegd door de rechtspraak van het Hof, alsook hun fundamenteel recht te worden gehoord. Deze rechten moeten ook worden uitgelegd tegen de achtergrond van de bepalingen betreffende de bescherming van inheemse volkeren in het volkenrecht, zoals zij in het bijzonder voortvloeit uit artikel 19 van de verklaring van de Verenigde Naties van 13 september 2007 over de rechten van inheemse volkeren.

105    Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de bescherming die wordt verleend door de door verzoekers aangevoerde EVRM-bepalingen in het Unierecht wordt gewaarborgd door de artikelen 17, 7, 10 respectievelijk 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 389). Derhalve dient alleen naar deze laatste bepalingen te worden verwezen (zie in die zin arrest Hof van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C‑386/10 P, Jurispr. blz. I-13085, punt 51).

106    In de eerste plaats, aldus verzoekers, houdt de basisverordening geen rekening met hun eigendomsrecht in die zin dat zij gevolgen heeft voor verzoekers’ recht van commerciële exploitatie in de Unie van zeehondenproducten, die voor hen een belangrijke inkomstenbron zijn, en dus voor de gezondheid en het welzijn van de Inuitbevolking. Een dergelijke beperking van het gebruik van verzoekers’ eigendomsrecht kan slechts zijn gerechtvaardigd wanneer zij evenredig is aan het nagestreefde doel. Volgens verzoekers zijn de conclusies van het arrest van het Hof van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie (C‑402/05 P en C‑415/05 P, Jurispr. blz. I‑6351), op hen van toepassing aangezien dit verbod het gebruik van hun eigendomsrecht aanzienlijk beperkt.

107    Om te beginnen is er een sterk verschil tussen de feiten in de onderhavige zaak en in de zaak die leidde tot het arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, punt 106 hierboven, die de bevriezing van tegoeden betrof die, aldus het Hof, al was het een conservatoire maatregel die het recht van eigendom van de belanghebbenden niet aantastte, ontegenzeglijk een beperking van de uitoefening van het eigendomsrecht van de verzoeker in die zaak bevatte, die bovendien als aanzienlijk diende te worden aangemerkt, gelet op de algemene draagwijdte van de bevriezingsmaatregel en gelet op de datum sinds welke hij van toepassing was. In de onderhavige zaak beroepen verzoekers zich in wezen op een aantasting van hun eigendomsrecht wat de gevangen zeehonden betreft.

108    De basisverordening verbiedt niet dat zeehondenproducten die afkomstig zijn van door de Inuit‑ en andere inheemse gemeenschappen traditioneel voor hun levensonderhoud beoefende jacht, op de markt worden gebracht. Volgens verzoekers is deze bepaling een „lege dop”. Ook al worden de conclusies van het arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, punt 106 hierboven, in de onderhavige zaak toepasselijk geacht, voeren verzoekers niets aan ten bewijze dat hun eigendomsrecht, enkel en alleen uit hoofde van deze bepaling van de basisverordening, is aangetast. Zoals opgemerkt in punt 98 hierboven, kan de uitleg in de punten van het verzoekschrift waarnaar verzoekers dienaangaande verwijzen, geen nut in die zin opleveren.

109    Voorts hadden verzoekers, die een zeer uiteenlopende achtergrond hebben en voor het merendeel niet tot de Inuitgemeenschappen behoren, de gevolgen voor hun eigendomsrecht moeten aantonen voor de verschillende groepen waartoe zij behoren. Dienaangaande verduidelijkte het Hof dat de door het eigendomsrecht verleende waarborgen niet mogen worden uitgebreid tot de bescherming van louter commerciële belangen of kansen, waarvan de wisselvalligheid eigen is aan economische activiteit (zie in die zin arrest Hof van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, Jurispr. blz. I‑6513, punt 185). Hieruit volgt dat verzoekers’ betoog op dit punt niet kan slagen.

110    Wat, in de tweede plaats, de gestelde schending van het recht om te worden gehoord betreft, stellen verzoekers dat de toepasselijke procedures volgens de rechtspraak in geval van aanzienlijke beperking van het eigendomsrecht van een particulier de belanghebbende een geschikte gelegenheid moeten geven zijn zaak voor de bevoegde autoriteiten uiteen te zetten. Bovendien moet dit recht worden uitgelegd tegen de achtergrond van artikel 19 van de verklaring van de Verenigde Naties over de rechten van inheemse volkeren.

111    Dat betoog snijdt geen hout. Wat, om te beginnen, het recht om te worden gehoord betreft voordat iemands eigendomsrecht wordt beperkt, hebben verzoekers geen enkele aantasting van hun eigendomsrecht aangetoond (zie punten 106‑109 hierboven).

112    Vervolgens moeten de bevoegdheden van de Unie in overeenstemming met het volkenrecht worden uitgeoefend; het Hof verklaarde bovendien dat de relevante regels van volkenrecht in acht moesten worden genomen voor de uitlegging en de afbakening van de werkingssfeer van een krachtens deze bevoegdheden vastgestelde handeling (zie arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, punt 106 hierboven, punt 291 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Verzoekers voeren de tekst van een verklaring aan die dus niet de dwingende kracht van een verdrag heeft. Deze verklaring kan de Inuits geen autonome en aanvullende rechten geven ten opzichte van die van het Unierecht.

113    Dienaangaande is de Uniewetgever in het kader van de op een artikel van het Verdrag gebaseerde procedure tot vaststelling van een Uniehandeling volgens de rechtspraak enkel gehouden tot de raadplegingen die door het betrokken artikel zijn voorgeschreven (arrest Hof van 14 oktober 1999, Atlanta/Europese Gemeenschap, C‑104/97 P, Jurispr. blz. I‑6983, punt 38). Artikel 95 EG legde de wetgever geen bijzondere verplichting van raadpleging van verzoekers op.

114    De Commissie, ondersteund door het Parlement en de Raad, stelt hoe dan ook dat de Inuitgemeenschappen bij de opstelling zowel van de basisverordening als van de toepassingsmaatregelen uitgebreid en herhaaldelijk zijn geraadpleegd. Verzoekers betwisten de relevantie en het nut van bepaalde van de vermelde bijeenkomsten. Onbetwist is evenwel dat de vrijstelling betreffende de Inuits is ingevoerd na de bijeenkomst van 21 januari 2009 waarop de Inuitgemeenschappen vertegenwoordigd waren.

115    Ten slotte hield de Uniewetgever blijkens punt 14 van de considerans van de basisverordening wel rekening met de bijzondere situatie van de Inuitgemeenschappen zoals erkend door de Verklaring van de Verenigde Naties inzake de Rechten van Inheemse volkeren, en was hij daarom van mening dat een vrijstelling voor producten die afkomstig zijn van door de Inuit‑ en andere inheemse gemeenschappen traditioneel voor hun levensonderhoud beoefende jacht, moest worden toegestaan.

116    In de derde plaats, aldus verzoekers, vond de wetgever bij de vaststelling van de basisverordening niet de juiste balans bij de afweging van de belangen van de Inuits en de door deze verordening nagestreefde belangen, waardoor verzoekers’ levensomstandigheden en meer in het algemeen de levensomstandigheden van de Inuitbevolking aanzienlijk worden aangetast.

117    Dit betoog moet worden afgewezen. Verzoekers voeren namelijk geen argumenten of bewijsmiddelen aan waaruit blijkt dat artikel 8 EVRM is geschonden. Zoals opgemerkt in de punten 98 en 108 hierboven bevat de uitleg in de dienaangaande door verzoekers aangehaalde punten van het verzoekschrift evenmin gegevens in die zin. Verzoekers erkennen dat de basisverordening de artikelen 9 en 10 EVRM alsook de artikelen 10 en 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie niet rechtstreeks heeft geschonden.

118    Voor de goede orde dient eraan te worden herinnerd dat de basisverordening, blijkens punt 15 van de considerans ervan, de Unierechtelijke en nationale voorschriften tot regulering van de jacht op zeehonden onverlet laat en dat krachtens artikel 3, lid 1, ervan zeehondenproducten die afkomstig zijn van door de Inuit‑ en andere inheemse gemeenschappen traditioneel voor hun levensonderhoud beoefende jacht op de markt mogen worden gebracht.

119    Bijgevolg dient het derde onderdeel van het onderhavige middel, en dus dit middel in zijn geheel, te worden afgewezen.

 Tweede middel: misbruik van bevoegdheid

120    Volgens dit subsidiaire middel van verzoekers gebruikte de Commissie haar bevoegdheden voor een ander doel dan waarvoor zij haar zijn verleend. In plaats van een daadwerkelijke vrijstelling voor de Inuits in te voeren, strekte het optreden van de Commissie er namelijk toe dat geen enkel zeehondenproduct, met inbegrip van producten die afkomstig zijn van door de Inuits beoefende jacht, nog op de Uniemarkt wordt gebracht.

121    Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, is slechts sprake van misbruik van bevoegdheid wanneer op grond van objectieve, relevante en overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat een handeling uitsluitend of althans overwegend is vastgesteld om andere dan de opgegeven doelen te bereiken, dan wel om te ontkomen aan de toepassing van een procedure waarin het Verdrag speciaal heeft voorzien om aan de omstandigheden van het geval het hoofd te bieden (arresten Hof van 13 november 1990, Fedesa e.a., C‑331/88, Jurispr. blz. I‑4023, punt 24, en 22 november 2001, Nederland/Raad, C‑110/97, Jurispr. blz. I‑8763, punt 137).

122    De relevante punten van de bestreden verordening luiden:

„(1)      [De basisverordening] staat het op de markt brengen toe van zeehondenproducten die afkomstig zijn van door de Inuit‑ en andere inheemse gemeenschappen traditioneel voor hun levensonderhoud beoefende jacht. [...]

(2)      Om een uniforme toepassing van [de basisverordening] te garanderen is het derhalve noodzakelijk nadere vereisten inzake de invoer en het op de Uniemarkt brengen van die zeehondenproducten vast te stellen.

(3)      Het op de markt brengen van zeehondenproducten die afkomstig zijn van door Inuit‑ en andere inheemse gemeenschappen traditioneel voor hun levensonderhoud beoefende jacht moet worden toegestaan voor zover deze jacht deel uitmaakt van het culturele erfgoed van de gemeenschap en voor zover de zeehondenproducten op zijn minst gedeeltelijk volgens de tradities binnen de gemeenschappen worden gebruikt, geconsumeerd of verwerkt.

[...]

(5)      Binnen dit uitzonderlijke kader moet een effectief mechanisme ter waarborging van voldoende controle op de naleving van deze vereisten worden ingevoerd. Dat mechanisme moet de handel niet meer beperken dan nodig is.

[...]

(12)      Daar deze verordening bepalingen vaststelt ter uitvoering van artikel 3 van [de basisverordening], dat met ingang van 20 augustus 2010 van toepassing is, dient deze verordening met spoed in werking te treden.”

123    Artikel 3 van de bestreden verordening bepaalt:

„1. Zeehondenproducten die afkomstig zijn van door Inuit‑ of andere inheemse gemeenschappen beoefende jacht mogen slechts op de markt worden gebracht indien kan worden vastgesteld dat zij zijn verkregen bij een zeehondenjacht die aan elk van de volgende voorwaarden voldoet:

a) de jacht is uitgevoerd door Inuit‑ of andere inheemse gemeenschappen met een traditie op het vlak van de zeehondenjacht binnen de gemeenschap en het geografische gebied;

b) de producten van de jacht worden ten minste gedeeltelijk binnen de betrokken gemeenschap volgens de tradities gebruikt, geconsumeerd of verwerkt;

c) de jacht draagt bij aan het levensonderhoud van de gemeenschap.

2. Wanneer het zeehondenproduct op de markt wordt gebracht, gaat het vergezeld van de in artikel 7, lid 1, bedoelde verklaring.”

124    Volgens de artikelen 6 en 7 van de bestreden verordening geven „erkende instanties” attesten af die garanderen dat zeehondenproducten voldoen aan de vastgestelde vereisten.

125    Ten slotte treedt deze verordening volgens artikel 12 ervan in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

126    Verzoekers voeren twee reeksen argumenten aan. In de eerste plaats is de bestreden verordening niet binnen een redelijke termijn vóór het begin van de toepassing van het verbod van het op de markt brengen vastgesteld. De Commissie liep vertraging op bij de voorbereiding van de toepassing van de „Inuitvrijstelling”.

127    In de tweede plaats ontneemt de bestreden verordening, zoals door de Commissie vastgesteld en uitgelegd, de „Inuitvrijstelling” alle nuttige werking. In het bijzonder verbiedt de bestreden verordening, in strijd met dat artikel, dat zeehondenproducten die afkomstig zijn van door de Inuitgemeenschappen traditioneel beoefende jacht, maar vervolgens door gemeenschappen buiten de Inuitgemeenschappen worden verwerkt of verkocht, op de Uniemarkt worden gebracht.

128    Geen van deze beweringen, die voor het merendeel ongestaafd blijven, kan aantonen dat de Commissie in casu haar bevoegdheid voor andere doeleinden dan het doel in de zin van punt 2 van de considerans van de bestreden verordening heeft gebruikt.

129    In de eerste plaats is de bestreden verordening, wat het tijdstip van vaststelling ervan betreft, vastgesteld op 10 augustus 2010, bekendgemaakt op 17 augustus 2010 en krachtens artikel 12 ervan in werking getreden de derde dag na bekendmaking, namelijk 20 augustus 2010, dat wil zeggen de dag van het begin van de toepassing van artikel 3, lid 1, van de basisverordening. Als zodanig wettigt dat niet de conclusie dat het optreden van de Commissie ertoe strekte de verwezenlijking van de doelstelling te verhinderen. Voorts kan de Commissie niet worden verweten de verschillende betrokken partijen, met inbegrip van de organisaties tot bescherming van de dierenrechten, te hebben geraadpleegd. Verzoekers’ overwegingen bekritiseren de door de Commissie gevolgde raadplegingsprocedure, maar kunnen geen bewijs van misbruik van bevoegdheid opleveren. Dat de Commissie de verschillende partijen, met inbegrip van de vertegenwoordigers van de Inuitgemeenschappen, heeft geraadpleegd, kan er daarentegen alleen op wijzen dat zij daadwerkelijk kennis heeft willen nemen van alle relevante gegevens van de te regelen problematiek. Voorts wijst de Commissie erop, zonder door verzoekers te worden weersproken, dat verschillende verzoekers deelnamen aan de bijeenkomst van 18 november 2009 waarop een informatienota over de geplande tekst is verstrekt en besproken, met daarop onmiddellijke mededeling op het internet. Bovendien gaf de Commissie op 2 juni 2010 kennis van het voorstel voor de bestreden verordening op het internet.

130    In de tweede plaats bekritiseren verzoekers met het betoog dat de Commissie het verbod te ruim en de afwijkingen erop te eng uitlegt, in feite de inhoud en de gevolgen van de maatregelen van de bestreden verordening, die huns inziens niet in overeenstemming zijn met het door de basisverordening gestelde doel van deze verordening. Volgens verzoekers toont de inhoud van de bestreden verordening, zoals uitgelegd door de Commissie, aan dat het echte doel van de Commissie verschilde van dat waarvoor zij in de basisverordening bevoegdheden kreeg. Zij baseren deze beweringen op verklaringen waarin de Commissie en de nationale autoriteiten uitleggen hoe de gestelde regels in de praktijk worden toegepast. Niets in dat betoog of in het dossier kan aantonen dat de Commissie bij de vaststelling van de bestreden verordening dergelijke beweerdelijk negatieve gevolgen voor de handel in de betrokken producten nastreefde. Gelet op verzoekers’ betoog is het veeleer nodig om na te gaan of de vermelde verklaringen in overeenstemming zijn met de basisverordening.

131    Het onderhavige middel dient dus te worden afgewezen.

132    Mitsdien dient het verzoek om nietigverklaring te worden afgewezen en dus het beroep in zijn geheel te worden verworpen.

 Kosten

133    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij hun eigen kosten alsmede, overeenkomstig de vordering van de Commissie, haar kosten te dragen.

134    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de Raad en het Parlement hun eigen kosten.

HET GERECHT (Zevende kamer)

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Inuit Tapiriit Kanatami, Nattivak Hunters and Trappers Association, Pangnirtung Hunters’ and Trappers’ Association, Jaypootie Moesesie, Allen Kooneeliusie, Toomasie Newkingnak, David Kuptana, Karliin Aariak, Canadian Seal Marketing Group, Ta Ma Su Seal Products, Inc., Fur Institute of Canada, NuTan Furs, Inc., GC Rieber Skinn AS, Inuit Circumpolar Council Greenland (ICC-Greenland), Johannes Egede, Kalaallit Nunaanni Aalisartut Piniartullu Kattuffiat (KNAPK), William E. Scott & Son, Association des chasseurs de phoques des Îles-de-la-Madeleine, Hatem Yavuz Deri Sanayi iç Ve Diş Ticaret Ltd Şirketi en Northeast Coast Sealers’ Co-Operative Society, Ltd worden verwezen in hun eigen kosten alsook in die van de Europese Commissie.

3)      Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie zullen hun eigen kosten dragen.

Dittrich

Wiszniewska-Białecka

Prek

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 april 2013.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.