Language of document : ECLI:EU:C:2012:141

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

15 maart 2012 (*)

„Auteursrechten en naburige rechten — Richtlijn 2006/115/EG — Artikelen 8 en 10 — Begrippen ‚gebruiker’ en ‚mededeling aan het publiek’ — Uitzending van fonogrammen door middel van in hotelkamers geïnstalleerde televisie‑ en/of radiotoestellen”

In zaak C‑162/10,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de High Court (Commercial Division) (Ierland) bij beslissing van 23 maart 2010, bij het Hof ingekomen op 7 april 2010, in de procedure

Phonographic Performance (Ireland) Limited

tegen

Ierland,

Attorney General,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, J. Malenovský (rapporteur), E. Juhász, G. Arestis en T. von Danwitz, rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: A. Impellizzeri, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 april 2011,

gelet op de opmerkingen van:

–        Phonographic Performance (Ireland) Limited, vertegenwoordigd door H. Sheehy, solicitor, bijgestaan door J. Newman, BL,

–        Ierland, vertegenwoordigd door D. O’Hagan als gemachtigde, bijgestaan door E. Fitzsimons en J. Jeffers, BL,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Papadaki, M. Germani en G. Alexaki als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door P. Gentili als gemachtigde,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door J. Gstalter als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Samnadda en S. La Pergola als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 juni 2011,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van de artikelen 8 en 10 van richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB L 376, blz. 28).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Phonographic Performance (Ireland) Limited (hierna: „PPL”) en Ierland.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

3        De Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom (WIPO) heeft op 20 december 1996 te Genève het WIPO-verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen (hierna: „WPPT”) en het WIPO-verdrag inzake het auteursrecht vastgesteld. Deze twee verdragen zijn namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2000/278/EG van de Raad van 16 maart 2000 (PB L 89, blz. 6).

4        Artikel 2, sub b, d en g, van het WPPT bepaalt het volgende:

„Voor de toepassing van dit verdrag:

b)      wordt onder ‚fonogram’ verstaan de vastlegging van de geluiden van een uitvoering of van andere geluiden, of van een weergave van geluiden anders dan in de vorm van een vastlegging, opgenomen in een cinematografisch werk of een ander audiovisueel werk;

[...]

d)      wordt onder ‚producent van een fonogram’ verstaan de natuurlijke of rechtspersoon die het initiatief neemt tot en verantwoordelijk is voor de eerste vastlegging van de geluiden van een uitvoering of andere geluiden, of van de weergave van geluiden;

[...]

g)      wordt onder ,mededeling aan het publiek’ van een uitvoering of een fonogram verstaan de overdracht aan het publiek door elk medium anders dan door uitzending, van geluiden van een uitvoering of de op een fonogram vastgelegde geluiden of weergaven van geluiden. Voor de toepassing van artikel 15 wordt onder ,mededeling aan het publiek’ mede verstaan het voor het publiek hoorbaar maken van de op een fonogram vastgelegde geluiden of weergaven van geluiden.”

5        Artikel 15 van het WPPT luidt als volgt:

„1. Uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen hebben recht op één enkele billijke vergoeding voor het directe of indirecte gebruik van voor commerciële doeleinden gepubliceerde fonogrammen ten behoeve van uitzending of enigerlei mededeling aan het publiek.

2. De verdragsluitende partijen kunnen in hun nationale wetgeving bepalen dat de enkele billijke vergoeding door de gebruiker is verschuldigd aan de uitvoerend kunstenaar, aan de producent van een fonogram of aan beiden. De verdragsluitende partijen kunnen in hun nationale wetgeving de voorwaarden bepalen volgens welke uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen de enkele billijke vergoeding verdelen wanneer hierover geen overeenstemming tussen de uitvoerend kunstenaar en de producent van een fonogram is bereikt.

3. Iedere verdragsluitende partij kan in een bij de directeur-generaal van de WIPO neergelegde kennisgeving verklaren dat zij de bepalingen van lid 1 slechts ten aanzien van bepaalde vormen van gebruik zal toepassen, of dat zij toepassing hiervan op een andere wijze zal beperken, of dat zij deze bepalingen in het geheel niet zal toepassen.

4. Voor de toepassing van dit artikel worden fonogrammen die per draad of langs draadloze weg aan het publiek beschikbaar worden gesteld op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek toegankelijk zijn vanaf een door hen gekozen plaats en op een door hen gekozen tijdstip, geacht voor commerciële doeleinden te zijn gepubliceerd.”

 Unierecht

6        Punten 5, 7 en 16 van de considerans van richtlijn 2006/115 bepalen het volgende:

„(5)      Het creatieve en artistieke werk van auteurs en uitvoerende kunstenaars maakt een passend inkomen noodzakelijk als basis voor verder creatief en artistiek werk en de investeringen die met name voor de productie van fonogrammen en films vereist zijn, zijn bijzonder hoog en riskant en de mogelijkheid om dit inkomen veilig te stellen en deze investering terug te verdienen, kan alleen daadwerkelijk worden gegarandeerd door een passende juridische bescherming van de betrokken rechthebbenden.

[...]

(7)      De wetgeving van de lidstaten moet zodanig worden geharmoniseerd, dat zij niet in strijd komt met internationale verdragen waarop de wetten betreffende het auteursrecht en de naburige rechten van vele lidstaten zijn gebaseerd.

[...]

(16)      De lidstaten moeten kunnen voorzien in een verderreikende bescherming van houders van naburige rechten dan op grond van de bepalingen van deze richtlijn betreffende uitzending en mededeling aan het publiek vereist is.”

7        Artikel 7 van richtlijn 2006/115 bepaalt:

„1. De lidstaten voorzien ten behoeve van uitvoerende kunstenaars in het uitsluitende recht om vastlegging van hun uitvoeringen toe te staan of te verbieden.

2. De lidstaten voorzien ten behoeve van omroeporganisaties in het uitsluitende recht om vastlegging van hun uitzendingen toe te staan of te verbieden, ongeacht of deze uitzendingen al dan niet via de ether plaatsvinden, uitzendingen per kabel of satelliet daaronder begrepen. 

3. Het in lid 2 bedoelde recht is niet van toepassing op kabelmaatschappijen voor het louter relayeren van uitzendingen van omroeporganisaties via de kabel.”

8        Artikel 8, lid 2, van deze richtlijn luidt:

„De lidstaten stellen een recht in om ervoor te zorgen dat een enkele billijke vergoeding wordt uitgekeerd door de gebruiker, wanneer een voor handelsdoeleinden uitgegeven fonogram of een reproductie daarvan wordt gebruikt voor uitzending via de ether of voor enigerlei mededeling aan het publiek, en dat deze vergoeding wordt verdeeld tussen de betrokken uitvoerende kunstenaars en de producenten van fonogrammen. Bij gebreke van overeenstemming tussen uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen kunnen de lidstaten bepalen volgens welke voorwaarden deze vergoeding tussen beide partijen wordt verdeeld.”

9        Artikel 10 van deze richtlijn bepaalt het volgende:

„1. De lidstaten kunnen op de in dit hoofdstuk genoemde rechten beperkingen stellen ten aanzien van:

a) privégebruik;

[...]

2. Onverminderd lid 1 kan elke lidstaat op de bescherming van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen, omroeporganisaties en producenten van de eerste vastleggingen van films, dezelfde beperkingen stellen als op de auteursrechtelijke bescherming van werken van letterkunde en kunst.

Dwanglicenties mogen evenwel slechts worden toegekend in zoverre deze met het Verdrag van Rome verenigbaar zijn.

3. De in de leden 1 en 2 bedoelde beperkingen mogen slechts in bepaalde bijzondere gevallen worden toegepast, mits daarbij geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van werken of ander materiaal en de wettige belangen van de rechthebbenden niet onredelijk worden geschaad.”

10      Richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB L 346, blz. 61), is bij richtlijn 2006/115 ingetrokken en gecodificeerd.

11      Punt 9 van de considerans van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10) bepaalt het volgende:

„Bij een harmonisatie van het auteursrecht en de naburige rechten moet steeds van een hoog beschermingsniveau worden uitgegaan, omdat die rechten van wezenlijk belang zijn voor scheppend werk. De bescherming van deze rechten draagt bij tot de instandhouding en ontwikkeling van de creativiteit in het belang van auteurs, uitvoerende kunstenaars, producenten, consumenten, cultuur, industrie en het publiek in het algemeen. De intellectuele eigendom is dan ook als een geïntegreerd deel van de eigendom erkend.”

12      Artikel 3 van deze richtlijn luidt als volgt:

„1. De lidstaten voorzien ten behoeve van auteurs in het uitsluitende recht, de mededeling van hun werken aan het publiek, per draad of draadloos, met inbegrip van de beschikbaarstelling van hun werken voor het publiek op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd toegankelijk zijn, toe te staan of te verbieden.

2. De lidstaten voorzien ten behoeve van:

a)      uitvoerend kunstenaars, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitvoeringen,

b)      producenten van fonogrammen, met betrekking tot hun fonogrammen,

c)      producenten van de eerste vastleggingen van films, met betrekking tot het origineel en de kopieën van hun films, en

d)      omroeporganisaties, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitzendingen, ongeacht of deze uitzendingen via de ether of per draad plaatsvinden, uitzendingen per kabel of satelliet daaronder begrepen,

in het uitsluitende recht, de beschikbaarstelling voor het publiek, per draad of draadloos, op zodanige wijze dat de leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd er toegang toe hebben, toe te staan of te verbieden.

3. De in de leden 1 en 2 bedoelde rechten worden niet uitgeput door enige handeling, bestaande in een mededeling aan het publiek of beschikbaarstelling aan het publiek overeenkomstig dit artikel.”

 Nationaal recht

13      Section 97 van de Copyright and Related Rights Act 2000 (de wet van 2000 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten; hierna: „wet van 2000”) luidt als volgt:

„(1)      Behoudens het bepaalde in subsection (2), wordt het auteursrecht op een geluidsopname, omroepuitzending of kabelprogramma niet geschonden doordat een geluidsopname, omroepuitzending of kabelprogramma ten gehore wordt gebracht of getoond, indien deze wordt gehoord of gezien:

(a) in het deel van een gebouw waar slaapgelegenheid wordt verstrekt aan de bewoners of gasten, en

(b) als onderdeel van de voorzieningen die uitsluitend of hoofdzakelijk aan de bewoners of gasten worden verstrekt.

(2)      Subsection (1) is niet van toepassing op de in subsection (1) bedoelde delen van een gebouw indien een gematigde toegangsprijs wordt gevraagd voor het deel van het gebouw waar een geluidsopname, omroepuitzending of kabelprogramma ten gehore wordt gebracht of getoond.”

 Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

14      PPL is een collectieve beheersvennootschap die zich bezighoudt met de behartiging van de rechten van de producenten van fonogrammen in Ierland op geluidsopnamen of fonogrammen.

15      Het hoofdgeding betreft een vordering van PPL tegen Ierland tot vaststelling dat Ierland artikel 4 VEU heeft geschonden door Section 97 van de wet van 2000 vast te stellen en te handhaven, en tot vergoeding van de haar door deze schending veroorzaakte schade.

16      PPL voert aan dat de exploitanten van hotels en pensions (hierna tezamen genoemd: „hotels”) wegens de in Section 97(1) van de wet van 2000 neergelegde exoneratiegrond haar geen billijke vergoeding hebben betaald voor het afspelen van aan PPL in licentie gegeven fonogrammen via apparatuur die hotelexploitanten als onderdeel van de dienstverlening in hotelkamers in Ierland beschikbaar hebben gesteld.

17      Deze exoneratiegrond voor hotelhouders die beschermde fonogrammen uitzenden is evenwel strijdig met bepaalde Europese richtlijnen inzake naburige rechten, die producenten van fonogrammen een recht op een billijke vergoeding toekennen wanneer hun fonogrammen in specifieke omstandigheden zijn geëxploiteerd.

18      De High Court (Commercial Division) preciseert dat het hoofdgeding uitsluitend betrekking heeft op geluidsopnames of fonogrammen die in Ierland zijn afgespeeld in hotelkamers maar niet in andere delen van deze hotels. Het hoofdgeding betreft evenmin interactieve uitzendingen of uitzendingen op aanvraag.

19      Voorts oordeelt de verwijzende rechter dat een hotelexploitant die zijn gastenkamers in Ierland uitrust met televisie‑ of radiotoestellen waaraan hij via de kabel of enige andere technologie een centraal ontvangen signaal doorgeeft, krachtens Section 97(1) van de wet van 2000 is vrijgesteld van de verplichting tot betaling van een billijke vergoeding aan producenten van fonogrammen voor via televisie‑ of radio-uitzendingen uitgezonden geluidsopnames.

20      Ook een hotelexploitant die zijn gastenkamers uitrust met andere afspeelapparatuur voor fonogrammen en er geluidsopnamen in fysieke of digitale vorm beschikbaar stelt die met deze afspeelapparatuur kunnen worden beluisterd, is krachtens Section 97(1) van de wet van 2000 vrijgesteld van de verplichting tot betaling van een billijke vergoeding aan producenten van fonogrammen.

21      Bovendien, aldus de verwijzende rechter, betreft de vordering ten gronde weliswaar het gebruik van geluidsopnamen in hotelkamers, maar heeft Section 97(1) van de wet van 2000 eveneens tot gevolg dat ziekenhuizen, verpleeghuizen, zorginstellingen, gevangenissen of andere soortgelijke instellingen bij een vergelijkbaar gebruik van de billijke vergoeding zijn vrijgesteld.

22      Tot slot preciseert de verwijzende rechter nog dat de in deze zaak aan de orde zijnde geluidsopnamen voor handelsdoeleinden uitgegeven fonogrammen zijn.

23      Tegen die achtergrond is de verwijzende rechter van mening dat, gelet op het feit dat de door artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 en artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 beschermde rechten verschillen, de context waarin het begrip „mededeling aan het publiek” is gebruikt en het doel van deze bepalingen, het Hof het begrip „mededeling aan het publiek” niet op dezelfde wijze mag uitleggen als in het arrest van 7 december 2006, SGAE (C‑306/05, Jurispr. blz. I‑11519).

24      Daarop heeft de High Court (Commercial Division) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Is een hotelexploitant die in kamers voor gasten televisie‑ en/of radiotoestellen beschikbaar stelt waaraan hij een uitgezonden signaal doorgeeft, een ‚gebruiker’ die fonogrammen die kunnen worden afgespeeld in een uitzending ‚mededeelt aan het publiek’ in de zin van artikel 8, lid 2, van de gecodificeerde richtlijn 2006/115 [...]?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: verplicht artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 [...] lidstaten om naast de billijke vergoeding die de omroeporganisatie betaalt, te voorzien in een recht op een billijke vergoeding door de hotelexploitant voor de doorgifte van het uitgezonden fonogram?

3)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: staat artikel 10 van richtlijn 2006/115 [...] lidstaten toe, hotelexploitanten vrij te stellen van de verplichting ‚een enkele billijke vergoeding’ te betalen op grond van ‚privégebruik’ in de zin van artikel 10, lid 1, sub a, [van deze richtlijn]?

4)      Is een hotelexploitant die in kamers voor gasten toestellen (andere dan een televisie of radio) en fonogrammen in fysieke of digitale vorm ter beschikking stelt, die door middel van een dergelijk toestel kunnen worden afgespeeld of gehoord, een ‚gebruiker’ die de fonogrammen ‚mededeelt aan het publiek’ in de zin van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 [...]?

5)      Indien de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord: staat artikel 10 van richtlijn 2006/115 [...] lidstaten toe hotelexploitanten vrij te stellen van de verplichting ‚een enkele billijke vergoeding’ te betalen op grond van ‚privégebruik’ in de zin van artikel 10, lid 1, sub a, van richtlijn 2006/115 [...]?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 De eerste vraag

25      Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een hotelexploitant die zijn gastenkamers uitrust met televisie‑ en/of radiotoestellen waaraan hij een uitgezonden signaal doorgeeft, een „gebruiker” is die uitgezonden fonogrammen „meedeelt aan het publiek” in de zin van artikel 8, lid 2, van de gecodificeerde richtlijn 2006/115.

26      Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat de lidstaten, overeenkomstig artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115, een recht instellen om te verzekeren dat de gebruiker een enkele billijke vergoeding betaalt wanneer een voor handelsdoeleinden uitgegeven fonogram of een reproductie daarvan wordt gebruikt voor uitzending via de ether of voor enigerlei mededeling aan het publiek.

27      Uit deze bepaling volgt dat degene die een fonogram gebruikt voor een uitzending of een mededeling aan het publiek, als „gebruiker” in de zin van deze bepaling moet worden aangemerkt.

28      Bijgevolg dient te worden beoordeeld of, in een zaak zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, sprake is van een „mededeling aan het publiek”.

29      In punt 76 van het arrest van 15 maart 2012, SCF (C‑135/10) heeft het Hof geoordeeld dat het begrip „mededeling aan het publiek” in de zin van artikel 8, lid 2, van richtlijn 92/100 (gecodificeerd bij richtlijn 2006/115) een geïndividualiseerde beoordeling vergt. Hetzelfde geldt voor de identiteit van de gebruiker en het gebruik van het betrokken fonogram (zie arrest SCF, reeds aangehaald, punt 78).

30      Voorts heeft het Hof gepreciseerd dat bij een dergelijke beoordeling rekening dient te worden gehouden met een aantal bijkomende, niet-autonome en onderling afhankelijke criteria. Bijgevolg dienen deze criteria individueel alsook in onderlinge samenhang te worden gehanteerd, met dien verstande dat zij naargelang van het geval strikt of minder strikt kunnen worden toegepast (zie arrest SCF, reeds aangehaald, punt 79).

31      In de eerste plaats, aldus het Hof, is een van deze criteria de centrale rol van de gebruiker. Deze gebruiker stelt namelijk een mededelingshandeling wanneer hij, met volledige kennis van de gevolgen van zijn handelwijze, maatregelen neemt om zijn gasten toegang te verschaffen tot een uitzending van het beschermde werk. Zonder deze maatregelen zouden de hotelgasten, hoewel zij zich fysiek in het ontvangstgebied van deze uitzending bevinden, in beginsel immers geen toegang hebben tot het uitgezonden werk (zie arrest SCF, reeds aangehaald, punt 82).

32      In de tweede plaats heeft het Hof bepaalde elementen verduidelijkt die nauw samenhangen met het begrip „publiek”.

33      Het „publiek” dient volgens het Hof te bestaan uit een onbepaald aantal potentiële ontvangers en een vrij groot aantal personen (zie in die zin arrest SCF, reeds aangehaald, punt 84).

34      Wat allereerst het vereiste betreft dat het publiek uit een „onbepaald” aantal potentiële ontvangers dient te bestaan, heeft het Hof eraan herinnerd dat volgens de WIPO-woordenlijst, die ondanks het feit dat zij geen bindende rechtskracht heeft niettemin bijdraagt aan de uitlegging van het begrip publiek, onder het begrip „mededeling aan het publiek” dient te worden verstaan „een werk [...] op elke passende wijze waarneembaar maken voor personen in het algemeen, met andere woorden, niet beperkt tot specifieke individuen die tot een bepaalde private groep behoren” (zie arrest SCF, reeds aangehaald, punt 85).

35      Wat vervolgens het criterium van het „vrij groot aantal personen” betreft, heeft het Hof gepreciseerd dat met dit criterium wordt gewezen op de minimumdrempel voor het begrip „publiek”, waardoor een te kleine en zelfs onbeduidende groep betrokken personen niet onder dit begrip kan vallen (zie arrest SCF, reeds aangehaald, punt 86). Om dit aantal te bepalen dient bovendien rekening te worden gehouden met de cumulatieve gevolgen van het feit dat werken aan dergelijke potentiële ontvangers ter beschikking worden gesteld. In dit opzicht is het niet enkel van belang te weten hoeveel personen tegelijkertijd, maar eveneens hoeveel er achtereenvolgens toegang hebben tot ditzelfde werk (zie arrest SCF, reeds aangehaald, punten 86 en 87).

36      In de derde plaats heeft het Hof geoordeeld dat aangezien het niet zonder belang is te weten of met een „mededeling aan het publiek” in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 winst wordt beoogd, dit winstoogmerk a fortiori relevant is nu krachtens artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 de uitvoerende kunstenaars en de producenten van fonogrammen recht hebben op een billijke en voornamelijk economische vergoeding (zie in die zin arrest SCF, reeds aangehaald, punten 88 en 89).

37      Volgens het Hof houdt dit dus in dat het publiek waaraan de mededeling is gericht, de bewust gekozen doelgroep is van de gebruiker en bovendien op een of andere manier ontvankelijk is voor diens mededeling en niet toevallig de mededeling „oppikt” (zie arrest SCF, reeds aangehaald, punt 91).

38      Het is met name in het licht van deze criteria en overeenkomstig de geïndividualiseerde beoordeling zoals vastgesteld in punt 29 van dit arrest dat dient te worden nagegaan of, in een zaak zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een hotelexploitant die zijn gastenkamers uitrust met televisie‑ en/of radiotoestellen waaraan hij een uitgezonden signaal doorgeeft, een mededeling doet aan het publiek in de zin van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115.

39      Ofschoon het in beginsel aan de nationale rechter staat om te bepalen of dit in een concreet geval zo is, en om alle definitieve feitelijke vaststellingen dienaangaande te doen, dient wat het hoofdgeding betreft evenwel te worden vastgesteld dat het Hof over alle noodzakelijke gegevens beschikt om te beoordelen of er van een dergelijke mededeling aan het publiek sprake is.

40      Eerst dient erop te worden gewezen dat in de door de verwijzende rechter beschreven situatie waarin een hotelexploitant zijn gastenkamers uitrust met televisie‑ en/of radiotoestellen waaraan hij een uitgezonden signaal doorgeeft, zoals in de zaak die heeft geleid tot het eerdergenoemde arrest SGAE (punt 42), hotelgasten, ook al bevinden zij zich in het ontvangstgebied van het dragersignaal van de fonogrammen, slechts dankzij de bewuste tussenkomst van een hotelexploitant van de fonogrammen kennis kunnen nemen. De hotelexploitant speelt dus een centrale rol in de zin van punt 31 van dit arrest.

41      Verder kunnen hotelgasten zoals deze in het hoofdgeding, als een onbepaald aantal potentiële ontvangers worden aangemerkt, aangezien hun toegang tot de hoteldiensten in beginsel voortvloeit uit hun eigen keuze en slechts wordt beperkt door de opvangcapaciteit van hun hotel. In een dergelijk geval gaat het dus wel degelijk om „personen in het algemeen” in de zin van punt 34 van dit arrest.

42      Overigens heeft het Hof, wat het aantal gasten betreft in de zin van punt 33 van dit arrest, reeds geoordeeld dat hotelgasten een vrij groot aantal personen vormen, zodat deze als een publiek kunnen worden aangemerkt (zie arrest SGAE, reeds aangehaald, punt 38).

43      Wat tot slot het in de punten 36 en 37 van dit arrest bedoelde winstoogmerk betreft, kunnen in casu de hotelgasten worden aangemerkt als een „bewust gekozen” en „ontvankelijke” doelgroep.

44      Dat een hotelexploitant zijn gasten toegang verschaft tot de uitgezonden werken kan immers worden aangemerkt als een bijkomende dienst die van invloed is op de standing van dit hotel en dus ook op de prijzen van de kamers (zie in die zin arrest SGAE, reeds aangehaald, punt 44). Deze handeling kan bovendien extra hotelgasten aantrekken die in deze bijkomende dienst zijn geïnteresseerd (zie naar analogie arrest van 4 oktober 2011, Football Association Premier League e.a., C‑403/08 en C‑429/08, Jurispr. blz. I-9083, punt 205).

45      Daaruit volgt dat de hotelexploitant, in een zaak zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een winstoogmerk heeft met het doorgeven van fonogrammen.

46      Uit voorgaande overwegingen volgt dat, in een situatie zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een hotelexploitant een „mededeling aan het publiek” doet in de zin van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115.

47      Gelet op een en ander, dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat een hotelexploitant die zijn gastenkamers uitrust met televisie‑ en/of radiotoestellen waaraan hij een uitgezonden signaal doorgeeft, een „gebruiker” is die uitgezonden fonogrammen „meedeelt aan het publiek” in de zin van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115.

 De tweede vraag

48      Met de tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een hotelexploitant die zijn gastenkamers uitrust met televisie‑ en/of radiotoestellen waaraan hij een uitgezonden signaal doorgeeft, krachtens artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115, naast de billijke vergoeding die de omroeporganisatie betaalt, zelf ook gehouden is een billijke vergoeding te betalen voor de doorgifte van een uitgezonden fonogram.

49      Vooraf zij eraan herinnerd dat het Hof inzake het begrip „mededeling aan het publiek” in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29 reeds heeft gepreciseerd dat een hotelexploitant die een mededeling doet aan het publiek, een beschermd werk doorgeeft aan een nieuw publiek, te weten een publiek waarmee de auteurs van het beschermde werk geen rekening hebben gehouden wanneer zij toestemming hebben verleend voor het gebruik ervan via de mededeling aan het oorspronkelijke publiek (zie in die zin arrest SGAE, reeds aangehaald, punten 40 en 42).

50      Opgemerkt zij dat met het gegeven van het „nieuwe publiek” zoals ontwikkeld in de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak, eveneens rekening dient te worden gehouden bij de toepassing van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115.

51      Een hotelexploitant die in zijn gastenkamers een uitgezonden fonogram meedeelt aan zijn gasten, gebruikt dit fonogram namelijk op autonome wijze en geeft het door aan een bijkomend publiek dat verschilt van het publiek waarvoor de oorspronkelijke mededeling was bedoeld. Zoals is vastgesteld in punt 45 van dit arrest, haalt een hotelexploitant uit deze uitzending daarenboven andere economische voordelen dan die welke de omroeporganisatie of de producent van fonogrammen hebben verkregen.

52      Bijgevolg is in een dergelijke situatie de hotelexploitant, naast de billijke vergoeding die de omroeporganisatie betaalt, krachtens artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 ook zelf gehouden een billijke vergoeding te betalen voor de mededeling van dit fonogram.

53      In dit verband kan het argument van Ierland niet worden aanvaard dat uit de in artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 gebruikte woorden „of” en „een enkele” blijkt dat een hotelexploitant geen vergoeding dient te betalen voor de mededeling aan het publiek van fonogrammen wanneer een omroeporganisatie reeds een billijke vergoeding heeft betaald om deze fonogrammen uit te zenden.

54      Door in deze bepaling de woorden „een enkele” te gebruiken, heeft de Uniewetgever willen benadrukken dat de lidstaten niet gehouden zijn te bepalen dat de gebruiker meerdere onderscheiden vergoedingen voor dezelfde mededeling aan het publiek dient te betalen, maar dat deze enkele billijke vergoeding, zoals duidelijk volgt uit de eerste zin, in fine, van deze bepaling, wordt verdeeld tussen de uitvoerende kunstenaars en de producenten van fonogrammen die ze ontvangen. Voorts dient het nevenschikkend voegwoord „of” in de bewoordingen „via de ether of voor enigerlei mededeling aan het publiek” aldus te worden uitgelegd dat zowel voor een uitzending via de ether als voor een mededeling aan het publiek een vergoeding is verschuldigd.

55      Gelet op het voorgaande, dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat een hotelexploitant die zijn gastenkamers uitrust met televisie‑ en/of radiotoestellen waaraan hij een uitgezonden signaal doorgeeft, naast de billijke vergoeding die de omroeporganisatie betaalt, krachtens artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 ook zelf gehouden is een billijke vergoeding te betalen voor de doorgifte van een uitgezonden fonogram.

 De vierde vraag

56      Met de vierde vraag, die in de derde plaats dient te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een hotelexploitant die zijn gastenkamers niet met televisie‑ en/of radiotoestellen uitrust maar met andere afspeelapparatuur voor fonogrammen, en er fonogrammen in fysieke of digitale vorm beschikbaar stelt die door middel van deze apparatuur kunnen worden afgespeeld of gehoord, een „gebruiker” is die fonogrammen „meedeelt aan het publiek” in de zin van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115.

57      In deze omstandigheden dient het Hof na te gaan of de overwegingen die ten grondslag liggen aan het antwoord op de eerste vraag, ook relevant zijn wanneer een hotelexploitant zijn hotelkamers uitrust met andere afspeelapparatuur dan televisie‑ en/of radiotoestellen en er fonogrammen in fysieke of digitale vorm beschikbaar stelt die door middel van zulke apparatuur kunnen worden afgespeeld of gehoord.

58      In dit verband zij opgemerkt dat het begrip „mededeling aan het publiek” in artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 een uitlegging behoeft die verenigbaar en in overeenstemming is met de uitlegging van de equivalente begrippen in het WPPT, eveneens rekening houdend met de context waarin zij zijn gebruikt en met het door de relevante verdragsbepalingen nagestreefde doel (zie arrest SCF, reeds aangehaald, punt 55).

59      Artikel 2, sub g, van het WPPT, dat betrekking heeft op de mededeling aan het publiek en dat verwijst naar artikel 15 van dit verdrag, preciseert meer in het bijzonder dat onder dit begrip mede wordt verstaan het voor het publiek hoorbaar maken van de op een fonogram vastgelegde geluiden of weergaven van geluiden.

60      Bijgevolg dient het begrip „mededeling aan het publiek” in artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115 aldus te worden uitgelegd dat het ook omvat het voor het publiek hoorbaar maken van de op een fonogram vastgelegde geluiden of weergaven van geluiden.

61      Deze vaststelling vindt overigens steun in de bewoordingen zelf van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115, waarin is gepreciseerd dat het betrekking heeft op „enigerlei” mededeling aan het publiek en dus op elke denkbare en uitvoerbare mededelingswijze.

62      Een hotelexploitant die zijn gastenkamers uitrust met andere afspeelapparatuur dan televisie‑ en/of radiotoestellen, en er fonogrammen in fysieke of digitale vorm beschikbaar stelt die door middel van zulke apparatuur kunnen worden afgespeeld of gehoord, verstrekt precies de twee elementen die noodzakelijk zijn om op deze fonogrammen vastgelegde geluiden of weergaven van geluiden hoorbaar te maken én de materiële dragers van deze geluiden en weergaven van geluiden, te weten de fonogrammen.

63      Deze mededelingswijze valt dan ook binnen de werkingssfeer van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115, uitgelegd in het licht van artikel 2, sub g, juncto artikel 15 van het WPPT.

64      Uit het feit dat de vierde vraag blijkens punt 57 van dit arrest van de eerste vraag enkel verschilt op het vlak van de mededelingswijze van fonogrammen, kan worden afgeleid dat de hotelexploitant en zijn gasten in het kader van beide vragen dezelfde zijn.

65      Bijgevolg mag worden aangenomen dat de exploitant van dit hotel als „gebruiker” in de zin van artikel 8, lid 2, van de richtlijn 2006/115 dient te worden beschouwd, en voorts dat de gasten van dit hotel als „publiek” in de zin van deze bepaling kunnen worden aangemerkt, tenzij een bijzondere omstandigheid het Hof tot een andere conclusie noopt.

66      In dit verband dient te worden beoordeeld of de specifieke mededelingswijze, via een toestel en fonogrammen in fysieke of digitale vorm die door middel van een dergelijk toestel kunnen worden afgespeeld of gehoord, het Hof tot een andere conclusie dan deze van punt 40 van dit arrest kan nopen.

67      Dit is evenwel niet het geval. Uit het feit dat een hotelexploitant zijn gastenkamers uitrust met dergelijke afspeelapparatuur en er fonogrammen beschikbaar stelt, en zijn gasten zodoende de twee elementen verschaft die noodzakelijk zijn om van de betrokken werken kennis te kunnen nemen, blijkt dat deze werken voor zijn gasten niet toegankelijk zijn zonder zijn tussenkomst. De hotelexploitant heeft dus een centrale rol.

68      Bij ontbreken van enig ander bijzonder element dat een beoordeling behoeft, dient bijgevolg te worden vastgesteld dat in een situatie zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, sprake is van een „mededeling aan het publiek” van een fonogram in de zin van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115.

69      Gelet op een en ander, dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat een hotelexploitant die zijn gastenkamers niet uitrust met televisie‑ en/of radiotoestellen waaraan hij een uitgezonden signaal doorgeeft, maar met andere afspeelapparatuur voor fonogrammen, en er fonogrammen in fysieke of digitale vorm beschikbaar stelt die door middel van zulke toestellen kunnen worden afgespeeld of gehoord, een „gebruiker” is die fonogrammen „meedeelt aan het publiek” in de zin van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115. Bijgevolg is hij gehouden een „billijke vergoeding” in de zin van deze bepaling te betalen voor de doorgifte van deze fonogrammen.

 De derde en de vijfde vraag

70      Met de derde en de vijfde vraag, die tezamen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de lidstaten op grond van artikel 10, lid 1, sub a, van richtlijn 2006/115, dat een beperking stelt aan het in artikel 8, lid 2, van deze richtlijn bedoelde recht op een billijke vergoeding wanneer het om „privégebruik” gaat, een hotelexploitant die fonogrammen „meedeelt aan het publiek” in de zin van artikel 8, lid 2, van deze richtlijn kunnen vrijstellen van de verplichting om een dergelijke vergoeding te betalen.

71      Vooraf zij gepreciseerd dat het, zoals de advocaat-generaal in punt 153 van haar conclusie stelt, voor de beoordeling of hotelexploitanten zich op de beperking ten aanzien van „privégebruik” in de zin van artikel 10, lid 1, sub a, van richtlijn 2006/115 kunnen beroepen er niet op aankomt of het gebruik door hotelgasten als privégebruik moet worden aangemerkt, maar wel of het gebruik door de hotelexploitant zelf als privégebruik kan worden beschouwd.

72      Het „privégebruik” van een beschermd werk dat door de gebruiker ervan aan het publiek is meegedeeld, is evenwel een contradictio in terminis, aangezien een „publiek” zich per definitie „niet in de privésfeer” bevindt.

73      Bij een mededeling aan het publiek in de zin van artikel 8, lid 2, van deze richtlijn, kan de beperking ten aanzien van „privégebruik” in de zin van artikel 10, lid 1, sub a, van richtlijn 2006/115 dus geen toepassing vinden.

74      Een dergelijke uitlegging leidt er echter niet toe dat laatstgenoemde bepaling elk nuttig effect verliest. Deze bepaling behoudt immers een ruimere werkingssfeer aangezien zij betrekking heeft op andere gebruiksvormen dan een mededeling aan het publiek, zoals de „vastlegging” in de zin van artikel 7 van deze richtlijn.

75      Zou een gebruiker aanspraak kunnen maken op de in artikel 10, lid 1, sub a, van richtlijn 2006/115 bedoelde beperking wanneer hij een mededeling doet zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, zou dit bovendien ingaan tegen artikel 10, lid 3, van deze richtlijn, volgens hetwelk deze beperking slechts in bepaalde bijzondere gevallen mag worden toegepast, mits daarbij geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van werken of ander beschermd materiaal en de rechtmatige belangen van de rechthebbenden niet onredelijk worden geschaad.

76      Door een dergelijke uitlegging ontsnapt de gebruiker immers aan de verplichting tot betaling van een billijke vergoeding voor gebruiksvormen van een werk die overeenkomen met een commerciële exploitatie ervan, waardoor op onredelijke wijze afbreuk wordt gedaan aan de rechtmatige belangen van de uitvoerende kunstenaars die precies door het recht op een billijke vergoeding worden beschermd.

77      Gelet op een en ander, dient op de derde en de vijfde vraag te worden geantwoord dat de lidstaten, op grond van artikel 10, lid 1, sub a, van richtlijn 2006/115, dat een beperking stelt aan het in artikel 8, lid 2, van deze richtlijn bedoelde recht op een billijke vergoeding wanneer het om „privégebruik” gaat, een hotelexploitant die fonogrammen „meedeelt aan het publiek” in de zin van artikel 8, lid 2, van deze richtlijn, niet mogen vrijstellen van de verplichting om een dergelijke vergoeding te betalen.

 Kosten

78      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      Een hotelexploitant die zijn gastenkamers uitrust met televisie‑ en/of radiotoestellen waaraan hij een uitgezonden signaal doorgeeft, is een „gebruiker” die uitgezonden fonogrammen „meedeelt aan het publiek” in de zin van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom.

2)      Een hotelexploitant die zijn gastenkamers uitrust met televisie‑ en/of radiotoestellen waaraan hij een uitgezonden signaal doorgeeft, is krachtens artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115, naast de billijke vergoeding die de omroeporganisatie betaalt, zelf ook gehouden een billijke vergoeding te betalen voor de doorgifte van een uitgezonden fonogram.

3)      Een hotelexploitant die zijn gastenkamers niet uitrust met televisie‑ en/of radiotoestellen waaraan hij een uitgezonden signaal doorgeeft, maar met andere afspeelapparatuur voor fonogrammen, en er fonogrammen in fysieke of digitale vorm beschikbaar stelt die door middel van zulke apparatuur kunnen worden afgespeeld of gehoord, is een „gebruiker” die fonogrammen „meedeelt aan het publiek” in de zin van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2006/115. Bijgevolg is hij gehouden een „billijke vergoeding” in de zin van deze bepaling te betalen voor de doorgifte van deze fonogrammen.

4)      Op grond van artikel 10, lid 1, sub a, van richtlijn 2006/115, dat een beperking stelt aan het in artikel 8, lid 2, van deze richtlijn bedoelde recht op een billijke vergoeding wanneer het om „privégebruik” gaat, mogen de lidstaten een hotelexploitant die fonogrammen „meedeelt aan het publiek” in de zin van artikel 8, lid 2, van deze richtlijn, niet vrijstellen van de verplichting om een dergelijke vergoeding te betalen.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.