Language of document : ECLI:EU:C:2011:698

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

27 oktober 2011 (*)

„Hogere voorziening – Staatssteun – Artikelen 87 EG en 88, leden 2 en 3, EG –Verordening (EG) nr. 659/1999 – Beschikking van geen bezwaar – Beroep tot nietigverklaring – Voorwaarden voor ontvankelijkheid – Middelen tot nietigverklaring die kunnen worden aangevoerd – Begrip ‚belanghebbende’ – Motivering van arresten – Bewijslast – Maatregelen tot organisatie van procesgang voor Gerecht – Artikelen 64 en 81 van Reglement voor procesvoering van Gerecht”

In zaak C‑47/10 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 27 januari 2010,

Republiek Oostenrijk, vertegenwoordigd door E. Riedl als gemachtigde, bijgestaan door M. Núñez Müller en J. Dammann, Rechtsanwälte,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Scheucher-Fleisch GmbH, gevestigd te Ungerdorf (Oostenrijk),

Tauernfleisch Vertriebs GmbH, gevestigd te Flattach (Oostenrijk),

Wech-Kärntner Truthahnverarbeitung GmbH, gevestigd te Glanegg (Oostenrijk),

Wech-Geflügel GmbH, gevestigd te Sankt Andrä (Oostenrijk),

Johann Zsifkovics, wonende te Wenen (Oostenrijk),

vertegenwoordigd door J. Hofer en T. Humer, Rechtsanwälte,

verzoekers in eerste aanleg,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en A. Stobiecka-Kuik als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, J. Malenovský, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), G. Arestis en T. von Danwitz, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 april 2011,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 juni 2011,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening vordert de Republiek Oostenrijk vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 18 november 2009, Scheucher-Fleisch e.a./Commissie (T‑375/04, Jurispr. blz. II‑4155; hierna: „bestreden arrest”), houdende nietigverklaring van beschikking C(2004) 2037 def. van de Commissie van 30 juni 2004 inzake de door de Republiek Oostenrijk ten behoeve van de sector agrovoeding getroffen steunmaatregel NN 34A/2000 betreffende de kwaliteitsprogramma’s en de labels „AMA-Biozeichen” en „AMA-Gütesiegel” in Oostenrijk (hierna: „omstreden beschikking”).

 Toepasselijke bepalingen

2        De punten 1 tot en met 3 en 8 van de considerans van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [88] van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1) luiden als volgt:

„(1)  Overwegende dat deze verordening, onverminderd bijzondere procedurele voorschriften vervat in verordeningen voor bepaalde sectoren, van toepassing is op steun in alle sectoren; dat met het oog op de toepassing van de artikelen [73] en [87] van het Verdrag de Commissie op grond van artikel [88] van het Verdrag specifiek bevoegd is om te beslissen of staatssteun verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, wanneer zij bestaande steunregelingen onderzoekt, zich over nieuwe of gewijzigde steunmaatregelen uitspreekt en optreedt wegens niet-nakoming van haar beschikkingen of van de aanmeldingsplicht;

(2)      Overwegende dat de Commissie, in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, voor de toepassing van artikel [88] van het Verdrag een consistente praktijk heeft ontwikkeld en vastgesteld en in een aantal mededelingen bepaalde procedurele regels en beginselen heeft vastgelegd; dat het passend is deze praktijk bij verordening te codificeren en te versterken, teneinde doeltreffende en efficiënte procedures overeenkomstig artikel [88] van het Verdrag te waarborgen;

(3)      Overwegende dat een procedureverordening betreffende de toepassing van artikel [88] van het Verdrag de transparantie en rechtszekerheid ten goede zal komen;

[...]

(8)      Overwegende dat in de gevallen waarin de uitkomst van het eerste onderzoek de Commissie niet tot de slotsom kan brengen dat een steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt verenigbaar is, de formele onderzoeksprocedure dient te worden ingeleid, zodat de Commissie alle inlichtingen kan verzamelen die zij nodig heeft om de verenigbaarheid van de steunmaatregel te beoordelen en om de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun opmerkingen kenbaar te maken; dat de rechten van de belanghebbenden het beste binnen het raam van de formele onderzoeksprocedure van artikel [88], lid 2, van het Verdrag, kunnen worden gewaarborgd.”

3        Artikel 1 van verordening nr. 659/1999 bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:

[...]

h)      ‚belanghebbende’, een lidstaat en een persoon, onderneming of ondernemersvereniging waarvan de belangen door de toekenning van steun kunnen worden getroffen, in het bijzonder de begunstigde van de steun, concurrerende ondernemingen en beroepsverenigingen.”

4        Artikel 4, „Eerste onderzoek van de aanmelding en beschikkingen van de Commissie”, dat deel uitmaakt van hoofdstuk II, „Procedure betreffende aangemelde steun”, van deze verordening, bepaalt:

„1.      De Commissie onderzoekt de aanmelding onverwijld na ontvangst. Onverminderd artikel 8 geeft de Commissie een beschikking overeenkomstig de leden 2, 3 of 4.

2.      Indien de Commissie na een eerste onderzoek tot de bevinding komt dat de aangemelde maatregel geen steun vormt, stelt zij dat bij beschikking vast.

3.      Indien de Commissie na een eerste onderzoek tot de bevinding komt dat de aangemelde maatregel, in zoverre deze binnen het toepassingsgebied van artikel [87, lid 1, EG] valt, geen twijfel doet rijzen over de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt, geeft zij een beschikking houdende dat de maatregel verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt [...] In de beschikking wordt nader aangegeven welke uitzondering uit hoofde van het Verdrag is toegepast.

4.      Indien de Commissie na een eerste onderzoek tot de bevinding komt dat de aangemelde maatregel twijfel doet rijzen over de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt, geeft zij een beschikking welke ertoe strekt de procedure overeenkomstig artikel [88, lid 2, EG] in te leiden [...]

5.      De in de leden 2, 3 en 4 bedoelde beschikkingen worden binnen twee maanden gegeven. Die termijn gaat in op de dag na de ontvangst van een volledige aanmelding. De aanmelding wordt als volledig beschouwd als de Commissie binnen twee maanden na ontvangst van de aanmelding of van aanvullende informatie waarom was gevraagd niet om verdere informatie heeft verzocht. Deze termijn kan met toestemming van de Commissie en de betrokken lidstaat worden verlengd. Indien nodig kan de Commissie kortere termijnen vaststellen.

6.      Indien de Commissie niet binnen de in lid 5 genoemde termijn een beschikking overeenkomstig de leden 2, 3 of 4 heeft gegeven, wordt de steun geacht door de Commissie te zijn goedgekeurd. Daarop kan de betrokken lidstaat de maatregelen ten uitvoer leggen, na de Commissie hiervan vooraf in kennis te hebben gesteld, tenzij de Commissie binnen een termijn van 15 werkdagen na de ontvangst van de kennisgeving een beschikking overeenkomstig dit artikel geeft.”

5        In artikel 6, „Formele onderzoeksprocedure”, lid 1, dat deel uitmaakt van hetzelfde hoofdstuk van deze verordening, wordt bepaald:

„De beschikking om de formele onderzoeksprocedure in te leiden behelst een samenvatting van de relevante feiten en rechtspunten, een eerste beoordeling van de Commissie omtrent de steun verlenende aard van de voorgestelde maatregel, alsook de redenen waarom getwijfeld wordt aan de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt. In de beschikking worden de betrokken lidstaat en de andere belanghebbenden uitgenodigd om hun opmerkingen mede te delen binnen een vastgestelde termijn die normalerwijs niet langer dan een maand mag zijn. In naar behoren gerechtvaardigde gevallen kan de Commissie deze termijn verlengen.”

6        Artikel 13, „Beschikkingen van de Commissie”, dat deel uitmaakt van hoofdstuk III, „Procedure betreffende onrechtmatige steun”, van verordening nr. 659/1999 luidt als volgt:

„1.      Het onderzoek naar mogelijke onrechtmatige steun resulteert in een beschikking overeenkomstig artikel 4, leden 2, 3 of 4. In geval van een beschikking tot inleiding van een formele onderzoeksprocedure wordt de procedure afgesloten bij een beschikking overeenkomstig artikel 7. Indien een lidstaat niet voldoet aan een bevel tot het verstrekken van informatie, wordt de beschikking op grond van de beschikbare informatie gegeven.

2.      In geval van eventuele onrechtmatige steun en onverminderd artikel 11, lid 2, is de Commissie niet aan de in artikel 4, lid 5, en artikel 7, leden 6 en 7, bepaalde termijn gebonden.

3.      Artikel 9 is van overeenkomstige toepassing.”

7        Artikel 20, „Rechten van de belanghebbenden”, dat deel uitmaakt van hoofdstuk VI, „Belanghebbenden”, van deze verordening luidt als volgt:

„1.      Elke belanghebbende kan overeenkomstig artikel 6 opmerkingen indienen naar aanleiding van een beschikking van de Commissie om een formele onderzoeksprocedure in te leiden. Elke belanghebbende die opmerkingen heeft ingediend en elke ontvanger van individuele steun krijgt een afschrift van de door de Commissie overeenkomstig artikel 7 gegeven beschikking toegezonden.

2.      Elke belanghebbende kan de Commissie in kennis stellen van beweerdelijk onrechtmatige steun en van beweerd misbruik van steun. Indien de Commissie op basis van de informatie waarover zij beschikt meent dat er onvoldoende gronden zijn om in de zaak een standpunt in te nemen, stelt zij de belanghebbende daarvan op de hoogte. Indien de Commissie een beschikking geeft in een geval dat betrekking heeft op het onderwerp van de verstrekte informatie, zendt zij de belanghebbende een afschrift van die beschikking.

3.      Desgewenst ontvangt elke belanghebbende een afschrift van krachtens artikel 4, artikel 7, artikel 10, lid 3, en artikel 11 gegeven beschikkingen.”

8        Artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht betreft de maatregelen tot organisatie van de procesgang voor het Gerecht en artikel 81 van dat Reglement betreft de inhoud van de arresten van het Gerecht.

 Voorgeschiedenis van het geding

9        De feiten van het geding zijn uiteengezet in de punten 1 tot en met 12 van het bestreden arrest. Voor de onderhavige hogere voorziening dient te worden gewezen op de volgende feiten.

10      In 1992 heeft de Republiek Oostenrijk het Bundesgesetz über die Errichtung der Marktordnungsstelle „Agrarmarkt Austria” (federale wet tot oprichting van de marktregulerende instelling „Agrarmarkt Austria”) (BGBl. 376/1992; hierna: „AMA‑Gesetz 1992”) vastgesteld.

11      Bij deze wet is een publiekrechtelijke rechtspersoon, genoemd „Agrarmarkt Austria” (hierna: „AMA”), opgericht, die tot taak heeft de marketing op landbouwgebied te bevorderen. De operationele activiteiten van AMA zijn toevertrouwd aan Agrarmarkt Austria Marketing GmbH (hierna: „AMA Marketing”), een volle dochteronderneming van AMA. Een van die activiteiten is het aanmoedigen van de productie, behandeling, verwerking en afzet van landbouwproducten in Oostenrijk door aan bepaalde landbouwproducten het AMA-biolabel en het AMA-kwaliteitslabel (hierna: „AMA-labels”) toe te kennen.

12      Voor haar activiteiten int AMA bijdragen, die onder meer voor het slachten van runderen, kalveren, varkens, lammeren, schapen en gevogelte moeten worden voldaan.

13      Scheucher-Fleisch GmbH, Tauernfleisch Vertriebs GmbH, Wech-Kärntner Truthahnverarbeitung GmbH, Wech-Geflügel GmbH en de particuliere handelaar J. Zsifkovics (hierna samen: „Scheucher-Fleisch e.a.”) zijn gespecialiseerd in het slachten en uitsnijden van slachtvee en uit dien hoofde verplicht daarover bijdragen te betalen aan AMA. Hetzelfde geldt voor Grandits GmbH. Voor de producten van deze ondernemingen is echter geen AMA-label toegekend.

14      Nadat zij klachten had ontvangen van Scheucher-Fleisch e.a. en van Grandits GmbH, heeft de Commissie op 15 februari 2000 de Oostenrijkse autoriteiten verzocht, haar inlichtingen te verstrekken over de marketingactiviteiten van AMA. Op grond van de antwoorden van die autoriteiten heeft de Commissie besloten de procedure van artikel 88, lid 3, EG in te leiden en de betrokken maatregelen als „niet-aangemelde staatsteun” aan te merken. Bij brief van 19 juni 2000 heeft zij de Oostenrijkse autoriteiten daarvan in kennis gesteld. Op een verzoek van de Republiek Oostenrijk, dat zij op 8 maart 2003 heeft ontvangen, heeft de Commissie besloten de procedure in twee delen te splitsen, betreffende respectievelijk de vóór en de na 26 september 2002 getroffen maatregelen. Zoals uit de omstreden beschikking blijkt, zijn de na die datum getroffen maatregelen als aangemelde staatssteun behandeld. Die aangemelde steunmaatregelen zijn het voorwerp van de procedure die tot vaststelling van de omstreden beschikking heeft geleid.

15      Bij de omstreden beschikking heeft de Commissie besloten geen bezwaar te maken tegen de maatregelen die AMA of AMA-Marketing vanaf 26 september 2002 met betrekking tot de AMA-kwaliteitsprogramma’s en de AMA-labels had getroffen, op grond dat die maatregelen met het recht van de Unie verenigbaar zijn in de zin van artikel 87, lid 3, sub c, EG.

 Procedure voor het Gerecht en bestreden arrest

16      Bij een op 17 september 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben Scheucher-Fleisch e.a en Grandits GmbH een beroep tot nietigverklaring van de omstreden beschikking ingesteld. Bij beschikking van 4 februari 2009 heeft de president van de Zesde kamer van het Gerecht akte genomen van de afstand van instantie van Grandits GmbH.

17      Het door Scheucher-Fleisch e.a ingestelde beroep tot nietigverklaring berustte in wezen op drie middelen, te weten schending van de procedureregels, schending van artikel 87, lid 3, sub c, EG en schending van de in artikel 88, lid 3, EG en in artikel 3 van verordening nr. 659/1999 geformuleerde standstillbepaling .

18      Het eerste middel van Scheucher-Fleisch e.a. bestond uit vier onderdelen betreffende, respectievelijk, verzuim om de betrokken steun bij de Commissie aan te melden, schending van de procedurele waarborgen waarin artikel 88, lid 2, EG voorziet, niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van het beginsel van de redelijke termijn. In het kader van het tweede onderdeel van het eerste middel betoogden Scheucher-Fleisch e.a. dat de Commissie krachtens artikel 4, lid 4, van verordening nr. 659/1999 de formele onderzoeksprocedure had moeten inleiden omdat er twijfel bestond over de verenigbaarheid van de betrokken maatregelen met de gemeenschappelijke markt.

19      Als verweer heeft de Commissie aangevoerd dat het beroep niet-ontvankelijk was, en subsidiair dat het ongegrond was.

20      Om na te gaan of de door de Commissie opgeworpen niet-ontvankelijkheid hout snijdt, heeft het Gerecht in de eerste plaats onderzocht of Scheucher-Fleisch e.a. door de omstreden beschikking rechtstreeks werden geraakt. Dienaangaande heeft het Gerecht in punt 37 van het bestreden arrest vastgesteld dat de AMA-labels vóór de omstreden beschikking waren verleend en dat de door AMA aan Grandits GmbH gezonden betalingsaanmaning betrekking had op bijdragen die verschuldigd waren over een periode die, althans gedeeltelijk, samenviel met de periode waarin de door de omstreden beschikking geviseerde maatregelen werden toegepast. Op grond daarvan heeft het Gerecht geconcludeerd dat de mogelijkheid dat de Oostenrijkse autoriteiten de betrokken steun niet zouden toekennen, louter theoretisch was en dat Scheucher-Fleisch e.a. door de omstreden beschikking dus rechtstreeks werden geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG.

21      In de tweede plaats heeft het Gerecht onderzocht of Scheucher-Fleisch e.a. door de omstreden beschikking individueel werden geraakt. Dienaangaande heeft het geoordeeld dat, gelet op de aangevoerde middelen, de procesbevoegdheid van Scheucher-Fleisch e.a. om de eerbiediging van hun procedurele rechten af te dwingen enerzijds en de procesbevoegdheid van deze partij om de gegrondheid van de omstreden beschikking te betwisten anderzijds afzonderlijk dienden te worden onderzocht.

22      Wat de procesbevoegdheid van Scheucher-Fleisch e.a. om de eerbiediging van hun procedurele rechten af te dwingen betreft, heeft het Gerecht in punt 53 van het bestreden arrest vastgesteld dat de begunstigden van de betrokken steun niet alleen de detailhandelaren waren, maar alle ondernemingen die deel uitmaakten van de productie‑ en distributieketen die specifiek is voor de AMA-labels. In het onderhavige geval heeft het Gerecht vastgesteld dat Scheucher-Fleisch e.a. in het slachten en uitsnijden van dieren gespecialiseerde ondernemingen zijn die concurrenten zijn van de ondernemingen met die labels, en dat zij op dezelfde geografische markt actief zijn. Het Gerecht heeft daaruit afgeleid dat Scheucher-Fleisch e.a. procesbevoegdheid hadden om de eerbiediging van hun uit artikel 88, lid 2, EG voortvloeiende procedurele rechten af te dwingen en heeft het tweede onderdeel van het eerste middel van deze partij ontvankelijk verklaard.

23      Daarentegen heeft het Gerecht met betrekking tot de procesbevoegdheid van Scheucher-Fleisch e.a. om de gegrondheid van de omstreden beschikking te betwisten, in de punten 60 en 61 van het bestreden arrest geconcludeerd dat Scheucher-Fleisch e.a. niet hadden aangetoond dat hun positie op de markt aanzienlijk kon worden aangetast door de steunmaatregelen die het voorwerp van de omstreden beschikking waren, en bijgevolg het eerste en het vierde onderdeel van het eerste middel en het derde middel niet-ontvankelijk verklaard.

24      Ten slotte heeft het Gerecht in de punten 63 en 64 van het bestreden arrest het derde onderdeel van het eerste middel en het tweede middel ontvankelijk verklaard voor zover deze betrekking hadden op het afdwingen van de eerbiediging van de procedurele rechten die Scheucher-Fleisch e.a. aan artikel 88, lid 2, EG ontleenden. Volgens het Gerecht voerden Scheucher-Fleisch e.a. immers als tweede middel aan dat de procedurele rechten die zij aan artikel 88, lid 2, EG ontleenden, bij de vaststelling van de omstreden beschikking waren geschonden. Het derde onderdeel van het eerste middel ondersteunde het tweede onderdeel van dit middel, aangezien bij gebreke van toereikende motivering de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden voor de conclusie van de Commissie betreffende het ontbreken van ernstige moeilijkheden niet konden kennen en de rechter zijn toezicht niet kon uitoefenen.

25      Ten gronde heeft het Gerecht in punt 84 van het bestreden arrest vastgesteld dat op het moment waarop de Commissie de verenigbaarheid van de betrokken steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt onderzocht, de belangrijkste bepalingen van § 21 a van het AMA-Gesetz 1992 alleen voor producten uit het eigen land golden. Verder heeft het Gerecht in punt 85 van het bestreden arrest vastgesteld dat de Commissie daarvan op de hoogte was, aangezien daarover onderhandelingen hadden plaatsgevonden tussen deze instelling en de Oostenrijkse autoriteiten.

26      Het Gerecht heeft, gelet op bovengenoemde vaststellingen, in de punten 85 en 86 van zijn arrest geoordeeld dat ook al voorzagen de AMA-richtlijnen niet in een voorwaarde inzake de oorsprong van de producten, dit niet wegneemt dat de in § 21 a, punt 1, van het AMA-Gesetz 1992 genoemde beperking tot producten uit het eigen land, twijfel deed rijzen over de verenigbaarheid van de betrokken steunmaatregelen met de communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor reclame voor in bijlage I van het EG-Verdrag vermelde producten en voor bepaalde niet in bijlage I vermelde producten (PB 2001, C 252, blz. 5), aangezien deze richtsnoeren een dergelijke beperking niet toestonden.

27      Om die redenen heeft het Gerecht in de punten 86 tot en met 88 van het bestreden arrest geconcludeerd dat de beoordeling van de verenigbaarheid van de betrokken steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt ernstige moeilijkheden opleverde, die de Commissie ertoe hadden moeten brengen, krachtens artikel 4, lid 4, van verordening nr. 659/1999 de in artikel 88, lid 2, EG bedoelde procedure in te leiden, en dat de omstreden beschikking bijgevolg nietig moest worden verklaard zonder dat het derde onderdeel van het eerste middel en het tweede middel behoefden te worden onderzocht.

 Procedure voor het Hof en conclusies van partijen

28      In hogere voorziening concludeert de Republiek Oostenrijk dat het den Hove behage:

–        het bestreden arrest volledig te vernietigen;

–        het geding af te doen door de vordering tot nietigverklaring van de bestreden beschikking niet-ontvankelijk of ongegrond te verklaren, en

–        Scheucher-Fleisch e.a. te verwijzen in de kosten die op het beroep tot nietigverklaring en op de hogere voorziening zijn gevallen.

29      De Commissie schaart zich achter de conclusies van de Republiek Oostenrijk en concludeert dat het den Hove behage:

–        het bestreden arrest volledig te vernietigen;

–        definitief uitspraak te doen over de grond van de zaak en het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk of althans ongegrond te verklaren, en

–        Scheucher-Fleisch e.a. te verwijzen in de kosten die op de hogere voorziening en op het beroep tot nietigverklaring zijn gevallen.

30      Scheucher-Fleisch e.a. handhaven alle middelen die zij in hun conclusies voor het Gerecht hadden uitgewerkt, en concluderen dat het den Hove behage:

–        de hogere voorziening in haar geheel af te wijzen, en

–        de Republiek Oostenrijk te verwijzen in de kosten.

 De principale hogere voorziening

31      Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Republiek Oostenrijk vijf middelen aan, te weten schending van artikel 230, vierde alinea, EG, schending van artikel 88, lid 2, EG, schending van de uit de artikelen 88, lid 2, EG en 230, vierde alinea, EG voortvloeiende regels inzake de bewijslast, schending van artikel 81 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, betreffende de motivering van de arresten, en ten slotte schending van artikel 64 van dat Reglement, betreffende de maatregelen tot organisatie van de procesgang. De Commissie ondersteunt de hogere voorziening zonder voorbehoud, schaart zich achter alle middelen van de Republiek Oostenrijk en voert nog aanvullende middelen aan.

32      Scheucher-Fleisch e.a. voeren verweer tegen alle middelen van de hogere voorziening.

 Het eerste middel

33      Als eerste middel voert de Republiek Oostenrijk, ondersteund door de Commissie, aan dat het bestreden arrest artikel 230, vierde alinea, EG heeft geschonden omdat Scheucher-Fleisch e.a. door de omstreden beschikking rechtstreeks noch individueel werden geraakt, zodat het beroep tot nietigverklaring van deze beschikking niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.

34      Scheucher-Fleisch e.a. voeren als verweer tegen dit middel van de hogere voorziening aan, dat het Gerecht hun beroep tot nietigverklaring terecht ontvankelijk heeft verklaard.

 Het eerste onderdeel van het eerste middel

–       Argumenten van partijen

35      Als eerste onderdeel van het eerste middel stelt de Republiek Oostenrijk in de eerste plaats met betrekking tot het vereiste dat de verzoekers door de omstreden beschikking individueel worden geraakt, dat de omstandigheid dat de verzoeker als „belanghebbende” in de zin van artikel 1, sub h, van verordening nr. 659/1999 wordt aangemerkt, niet noodzakelijk impliceert dat hij procesbevoegdheid heeft, aangezien artikel 230, vierde alinea, EG daarvoor eist dat de verzoeker door deze maatregelen aanzienlijk wordt geraakt. Volgens deze lidstaat bevat het bestreden arrest dienaangaande een innerlijke tegenspraak voor zover daarin wordt erkend dat Scheucher-Fleisch e.a. niet aanzienlijk worden geraakt door de steunmaatregelen die het voorwerp van de omstreden beschikking zijn, en tegelijkertijd een aantal door deze ondernemingen aangevoerde middelen, daaronder begrepen middelen inzake de gegrondheid van die beschikking, ontvankelijk werden verklaard.

36      Deze lidstaat is van mening dat, aangezien Scheucher-Fleisch e.a. zowel middelen ter afdwinging van de procedurele rechten die hun in het kader van een formele procedure van onderzoek van de betrokken steun zouden zijn verleend, als middelen ter betwisting van de gegrondheid van de omstreden beschikking aanvoerden, zij volgens de rechtspraak van het Hof dienden aan te tonen dat zij zich ten aanzien van die steun in een bijzondere situatie bevonden, en zelfs dat hun positie door de toekenning van die steun aanzienlijk werd aangetast. Wanneer het Gerecht echter oordeelt dat er geen sprake is van een dergelijke situatie of aantasting, dient het het beroep in zijn geheel niet-ontvankelijk te verklaren.

37      De Commissie voegt daaraan toe dat de rechtspraak waarop het bestreden arrest berust, te weten de arresten van 19 mei 1993, Cook/Commissie (C‑198/91, Jurispr. blz. I‑2487, punt 23), en 15 juni 1993, Matra/Commissie (C‑225/91, Jurispr. blz. I‑3203, punt 17), onverenigbaar is met artikel 230, vierde alinea, EG. Verder wijst zij op de elementen van het recht van de Unie die haars inziens in de weg staan aan die rechtspraak, met name de rol van de belanghebbenden in het kader van de procedure van artikel 88, leden 2 en 3, EG, de opzet van de artikelen 230 EG, 241 EG en 234 EG, die een volledig stelsel van rechtswegen impliceert, de uit artikel 87 EG voortvloeiende grenzen die aan de inleiding van de formele onderzoeksprocedure worden gesteld, en de contradicties in die rechtspraak, die volgens de Commissie nog worden versterkt door de onjuiste uitlegging die in het bestreden arrest van die rechtspraak wordt gegeven.

38      Wat in de tweede plaats het vereiste betreft dat Scheucher-Fleisch e.a. door de omstreden beschikking rechtstreeks worden geraakt, wijst de Republiek Oostenrijk erop dat deze beschikking niet noodzakelijk betekende dat AMA Marketing de betrokken aanvragen om bevorderingsmaatregelen zou toewijzen, en dat deze maatregelen slechts bij wege van een individuele beschikking werden toegekend. Bijgevolg werden Scheucher-Fleisch e.a. noch door de maatregelen van algemene strekking die het AMA-Gesetz 1992 vormen, noch door de omstreden beschikking rechtstreeks geraakt. Volgens die lidstaat hebben Scheucher-Fleisch e.a. overigens uit vrije wil afgezien van de betrokken maatregelen.

39      Scheucher-Fleisch e.a. voeren verweer tegen het eerste onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening.

–       Beoordeling door het Hof

40      Zoals het Hof in zijn arrest van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex (C‑83/09 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), heeft opgemerkt, voorziet artikel 4 van verordening nr. 659/1999 in een eerste onderzoek van de aangemelde steunmaatregelen, teneinde de Commissie in staat te stellen zich een eerste oordeel over de verenigbaarheid van de betrokken steun met de gemeenschappelijke markt te vormen. Na afloop van dit onderzoek stelt de Commissie vast dat deze maatregel geen steunmaatregel vormt, dan wel binnen de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, EG valt. In dat laatste geval is het mogelijk dat deze maatregel geen twijfels oproept inzake de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt, of juist wel dergelijke twijfels oproept (arrest Commissie/Kronoply en Kronotex, reeds aangehaald, punt 43).

41      Indien de Commissie na het eerste onderzoek tot de bevinding komt dat er geen twijfel bestaat over de verenigbaarheid van de aangemelde maatregel met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze maatregel binnen de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, EG valt, geeft zij krachtens artikel 4, lid 3, van verordening nr. 659/1999 een beschikking van geen bezwaar (arrest Commissie/Kronoply en Kronotex, reeds aangehaald, punt 44).

42      Wanneer de Commissie een dergelijke beschikking geeft, verklaart zij niet alleen dat de maatregel verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, maar weigert zij ook impliciet om de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 659/1999 in te leiden (arrest Commissie/Kronoply en Kronotex, reeds aangehaald, punt 45).

43      De rechtmatigheid van een op artikel 4, lid 3, van verordening nr. 659/1999 gebaseerde beschikking van geen bezwaar hangt echter af van het antwoord op de vraag of er twijfel bestaat over de verenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt. Aangezien bij dergelijke twijfel een formele onderzoeksprocedure moet worden ingeleid waaraan de in artikel 1, sub h, van verordening nr. 659/1999 bedoelde belanghebbenden mogen deelnemen, moet ervan worden uitgegaan dat elke belanghebbende in de zin van laatstgenoemde bepaling door een dergelijke beschikking rechtstreeks en individueel wordt geraakt (arrest Commissie/Kronoply en Kronotex, reeds aangehaald, punt 47).

44      Wie door de procedurele waarborgen van artikel 88, lid 2, EG en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 659/1999 wordt beschermd, kan de eerbiediging daarvan immers slechts afdwingen indien hij voor de rechter van de Unie kan opkomen tegen de beschikking van geen bezwaar, en de bijzondere hoedanigheid van „belanghebbende” in de zin van artikel 1, sub h, van verordening nr. 659/1999, die is verbonden met het specifieke voorwerp van het beroep, volstaat dus om de verzoeker die opkomt tegen een beschikking van geen bezwaar, te individualiseren in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG (arrest Commissie/Kronoply en Kronotex, reeds aangehaald, punten 47 en 48).

45      In het onderhavige geval blijkt enerzijds uit punt 10 van het bestreden arrest dat het beroep van Scheucher-Fleisch e.a. strekte tot nietigverklaring van een krachtens artikel 4, lid 3, van verordening nr. 659/1999 gegeven beschikking van geen bezwaar. Anderzijds heeft het Gerecht in punt 53 van het bestreden arrest, zakelijk weergegeven, vastgesteld dat deze verzoekers als belanghebbenden, in de zin van artikel 1, sub h, van verordening nr. 659/1999 moesten worden beschouwd.

46      Hieruit volgt dat, anders dan de Republiek Oostenrijk en de Commissie betogen, het Gerecht niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven door het beroep tot nietigverklaring van de omstreden beschikking ontvankelijk te verklaren.

47      Het is juist dat, zoals uit de punten 47 tot en met 49, 60 en 61 van het bestreden arrest blijkt, Scheucher-Fleisch e.a. naast het middel strekkende tot afdwinging van de eerbiediging van de procedurele rechten die zij aan artikel 88, lid 2, EG ontlenen, ook middelen inzake de gegrondheid van de omstreden beschikking aanvoerden, en dat het Gerecht heeft vastgesteld dat deze partijen niet hebben aangetoond dat hun positie op de markt aanzienlijk kon worden aangetast door de steunmaatregelen die het voorwerp van de omstreden beschikking waren.

48      Uit punt 64 van het bestreden arrest blijkt echter dat het Gerecht deze middelen slechts heeft onderzocht om uit te maken of er sprake was van schending van de procedurele rechten die Scheucher-Fleisch e.a. aan artikel 88, lid 2, EG ontlenen. Daartoe heeft het Gerecht de door deze partijen ten gronde aangevoerde argumenten onderzocht om uit te maken of deze in feite van dien aard waren dat zij steun konden bieden aan het door Scheucher-Fleisch e.a. uitdrukkelijk geformuleerde middel inzake het bestaan van ernstige moeilijkheden die de inleiding van de in die bepaling bedoelde procedure zouden hebben gerechtvaardigd.

49      Dienaangaande kan, ondanks het feit dat die argumenten ten gronde uiteindelijk niet zijn gebruikt, zoals uit punt 88 van het bestreden arrest blijkt, niet op goede gronden worden gesteld dat het Gerecht daardoor het voorwerp van het beroep tot nietigverklaring heeft gewijzigd.

50      Wanneer een verzoeker nietigverklaring van een beschikking van geen bezwaar vordert, komt hij immers in wezen op tegen het feit dat de Commissie de beschikking betreffende de betrokken steun heeft vastgesteld zonder de formele onderzoeksprocedure in te leiden en daardoor zijn procedurele rechten heeft geschonden. Om toewijzing van zijn vordering tot nietigverklaring te verkrijgen kan de verzoeker elk middel aanvoeren dat aannemelijk kan maken dat de Commissie bij de beoordeling van de gegevens en de elementen waarover zij tijdens het eerste onderzoek van de aangemelde maatregel beschikte, twijfel had moeten koesteren over de verenigbaarheid van deze maatregel met de gemeenschappelijke markt. Het gebruik van dergelijke argumenten leidt daarom echter nog niet tot wijziging van het voorwerp van het beroep of van de voorwaarden voor de ontvankelijkheid ervan. Integendeel, om aan te tonen dat de Commissie verplicht was de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 659/1999 in te leiden, dient juist het bewijs te worden geleverd dat er twijfel bestond over die verenigbaarheid (arrest Commissie/Kronoply en Kronotex, reeds aangehaald, punt 59).

51      Mitsdien moet het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard.

 Het tweede onderdeel van eerste middel

–       Argumenten van partijen

52      De Republiek Oostenrijk betoogt dat Scheucher-Fleisch e.a. geen belanghebbenden in de zin van artikel 88, lid 2, EG en artikel 1, sub h, van verordening nr. 659/1999 waren. Volgens deze lidstaat werden Scheucher-Fleisch e.a. door de betrokken steunmaatregelen slechts potentieel en indirect geraakt, hetgeen deze partijen overigens hebben erkend.

53      Dienaangaande wijst de Commissie erop dat Scheucher-Fleisch e.a. in hun verzoekschrift hebben verklaard dat de activiteiten van AMA alleen ten goede kwamen aan de detailhandelaren, hetgeen volgens haar impliceert dat Scheucher-Fleisch e.a. door de omstreden beschikking niet rechtstreeks werden geraakt, aangezien de door deze beschikking toegestane steun geen rechtstreekse invloed had op de rechtspositie van Scheucher-Fleisch e.a., maar slechts economische gevolgen had.

54      Voorts is de Commissie van mening dat de in het bestreden arrest geformuleerde stelling dat de betrokken steun ten goede komt aan alle ondernemingen die deel uitmaken van de productie- en distributieketen die specifiek is voor de AMA-labels, onjuist is, daar de activiteiten van AMA ook ten goede komen aan ondernemingen die het label niet hebben verkregen, waaronder dus ook Scheucher-Fleisch e.a.

55      Scheucher-Fleisch e.a. voeren ook verweer tegen het tweede onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening.

–       Beoordeling door het Hof

56      Het tweede onderdeel van het eerste middel, volgens hetwelk Scheucher-Fleisch e.a. niet als belanghebbenden in de zin van artikel 88, lid 2, EG en artikel 1, sub h, van verordening nr. 659/1999 kunnen worden beschouwd, komt er in wezen op neer dat het oordeel van het Gerecht over de feiten en over de bewijswaarde van voor hem aangedragen elementen ter discussie wordt gesteld.

57      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak uit artikel 225 EG en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie volgt dat het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld, voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en om die feiten te beoordelen. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof bevoegd om krachtens artikel 225 EG toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden (zie arrest van 22 december 2008, British Aggregates/Commissie, C‑487/06 P, Jurispr. blz. I‑10515, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      Het Hof is echter niet bevoegd om de feiten vast te stellen, noch in beginsel om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht daarvoor in aanmerking heeft genomen. Wanneer deze bewijzen rechtmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedurevoorschriften inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen welke waarde moet worden gehecht aan de hem overgelegde bewijzen. Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van de bewijzen (zie arrest British Aggregates/Commissie, reeds aangehaald, punt 97).

59      Voorts zij eraan herinnerd dat een onjuiste opvatting duidelijk moet blijken uit de stukken van het dossier, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw behoeven te worden beoordeeld (arrest van 2 september 2010, Commissie/Deutsche Post, C‑399/08 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      In het onderhavige geval hebben de Republiek Oostenrijk en de Commissie niet uitdrukkelijk aangevoerd dat er sprake is van een onjuiste opvatting van de bewijzen inzake de in punt 53 van het bestreden arrest gedane vaststelling dat Scheucher-Fleisch e.a. in het slachten en uitsnijden van dieren gespecialiseerde ondernemingen zijn die concurrenten zijn van de ondernemingen die de betrokken steun genieten, en op dezelfde geografische markt actief zijn, en dat zij dus belanghebbenden in de zin van artikel 1, sub h, van verordening nr. 659/1999 zijn.

61      Verder blijkt uit de punten 51 tot en met 53 van het bestreden arrest dat het Gerecht deze vaststelling allereerst heeft gebaseerd op de considerans van omstreden beschikking, vervolgens op een analyse van de betrokken steun en ten slotte op de in het kader van het beroep tot nietigverklaring schriftelijk verstrekte preciseringen.

62      Bijgevolg dient erop te worden gewezen dat, zelfs al zouden Scheucher-Fleisch e.a. in hun verzoekschrift hebben verklaard dat alleen de detailhandelaren, met uitsluiting van de slachtondernemingen, de betrokken steun ontvingen, zij deze verklaring in de loop van de procedure hebben gerectificeerd, en dat de door het Gerecht gedane vaststelling niet alleen is gebaseerd op de verklaring van Scheucher-Fleisch e.a., maar ook op de omstreden beschikking en op de analyse van de betrokken steun, bewijselementen waartegen de Republiek Oostenrijk noch de Commissie is opgekomen.

63      In die omstandigheden kan niet op goede gronden het Gerecht worden verweten dat het in het onderhavige geval de feiten ter zake van de kwalificatie van Scheucher-Fleisch e.a. als „belanghebbenden” in de zin van artikel 1, sub h, van verordening nr. 659/1999 verkeerd heeft opgevat.

64      Mitsdien moet het tweede onderdeel van het eerste middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond worden verklaard.

65      Bijgevolg moet het eerste middel van de hogere voorziening in zijn geheel worden afgewezen.

 Het tweede middel

 Argumenten van partijen

66      Als tweede middel voert de Republiek Oostenrijk, ondersteund door de Commissie, aan dat het bestreden arrest artikel 88, lid 2, EG heeft geschonden doordat daarin is geoordeeld dat de beoordeling van de verenigbaarheid van de betrokken steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt ernstige moeilijkheden opleverde die de Commissie ertoe hadden moeten brengen, de in die bepaling geregelde formele onderzoeksprocedure in te leiden.

67      Deze lidstaat verwijt het Gerecht dat het zich uitsluitend op § 21 a, punt 1, van het AMA-Gesetz 1992 heeft gebaseerd en geen rekening heeft gehouden met de andere door de Commissie in aanmerking genomen elementen, rechtens en feitelijk, met name met het feit dat de omstreden beschikking alleen betrekking had op de na 26 september 2002 getroffen maatregelen en dat volgens de destijds geldende AMA-richtlijnen die maatregelen op alle producten uit de Europese Unie konden worden toegepast.

68      De Commissie voegt daaraan toe dat het bestreden arrest erop neerkomt dat haar wordt verweten dat zij niet heeft nagegaan of de door de Republiek Oostenrijk gewijzigde en vanaf 26 september 2002 geldende AMA-richtlijnen rechtmatig waren. Zij betoogt dat zij de omstreden beschikking heeft vastgesteld in het kader van de ruime beoordelingsvrijheid die zij ter zake bezit, en op basis van de belofte van de Oostenrijkse autoriteiten dat alleen deze gewijzigde richtlijnen op de betrokken steun zouden worden toegepast en niet § 21 a, punt 1, van het AMA-Gesetz 1992. De Commissie is overigens van mening dat zij ter zake vooral een economische en sociale taak heeft, en niet bevoegd is om te onderzoeken of de aangemelde steunmaatregelen in overeenstemming zijn met het nationale recht.

69      Scheucher-Fleisch e.a. voeren als verweer tegen dit middel aan dat de beoordeling van de verenigbaarheid van de betrokken steun met de gemeenschappelijke markt ernstige moeilijkheden opleverde die voor de Commissie de verplichting meebrachten de formele procedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden.

 Beoordeling door het Hof

70      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de procedure van artikel 88, lid 2, EG volstrekt noodzakelijk is wanneer de Commissie op ernstige problemen stuit bij de beoordeling of een steunmaatregel verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. In geval van een positieve beslissing over de steunmaatregel mag de Commissie zich dus tot het in artikel 88, lid 3, EG bedoelde eerste onderzoek beperken, indien zij na dat eerste onderzoek tot de overtuiging kan komen dat die steunmaatregel verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. Brengt het eerste onderzoek de Commissie echter tot de tegenovergestelde conclusie, of heeft zij niet alle problemen weten op te lossen die zich bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt voordoen, dan is zij verplicht alle nodige adviezen in te winnen en hiertoe de procedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden (zie arrest van 2 april 2009, Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie, C‑431/07 P, Jurispr. blz. I‑2665, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71      Aangezien het begrip „ernstige moeilijkheden” een objectief begrip is, moeten voor het antwoord op de vraag of dergelijke moeilijkheden zich hebben voorgedaan, niet alleen de omstandigheden waarin de bestreden handeling is vastgesteld, maar ook de overwegingen waarop de Commissie zich heeft gebaseerd, worden onderzocht (zie arrest Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie, reeds aangehaald, punt 63).

72      Hieruit volgt dat, zoals in de punten 43 en 50 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, de rechtmatigheid van een op artikel 4, lid 3, van verordening nr. 659/1999 gebaseerde beschikking van geen bezwaar afhangt van het antwoord op de vraag of de beoordeling van de gegevens en de elementen waarover de Commissie tijdens het eerste onderzoek van de aangemelde maatregel beschikte, objectief gezien twijfel had moeten doen rijzen over de verenigbaarheid van deze maatregel met de gemeenschappelijke markt, aangezien wegens een dergelijke twijfel een formele onderzoeksprocedure moet worden ingeleid waaraan de in artikel 1, sub h, van die verordening bedoelde belanghebbenden kunnen deelnemen.

73      In het onderhavige geval dient er in de eerste plaats op te worden gewezen dat, anders dan de Republiek Oostenrijk betoogt, in het bestreden arrest wel degelijk rekening is gehouden met het feit dat de omstreden beschikking alleen betrekking had op de na 26 september 2002 getroffen maatregelen, en dat volgens de destijds geldende AMA-richtlijnen die maatregelen op alle producten uit de Europese Unie konden worden toegepast.

74      Uit de punten 79 tot en met 83 van het bestreden arrest blijkt immers dat het Gerecht niet alleen rekening heeft gehouden met deze twee elementen, maar ook met het feit dat de Oostenrijkse autoriteiten de Commissie hadden beloofd, § 21 a, punt 1, van het AMA-Gesetz 1992 aan te passen, welke aanpassing op 1 juli 2007 in werking is getreden, en met het feit dat deze wet in andere marketingmaatregelen voorzag zonder deze maatregelen te beperken tot producten uit het eigen land.

75      Zoals uit de punten 84 tot en met 87 van het bestreden arrest blijkt, heeft het Gerecht echter geoordeeld dat al deze elementen samen niet volstonden om te kunnen aannemen dat de in § 21 a, punt 1, van het AMA-Gesetz 1992 geformuleerde beperking tot producten uit het eigen land, geen enkele twijfel deed rijzen omtrent de verenigbaarheid van de betrokken steun met de gemeenschappelijke markt, en de Commissie dus konden ontheffen van haar verplichting om krachtens artikel 4, lid 4, van verordening nr. 659/1999 de in artikel 88, lid 2, EG bedoelde procedure in te leiden.

76      Het Gerecht heeft daardoor niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

77      Dienaangaande kan niet op goede gronden worden gesteld dat de twijfel die deze in het AMA-Gesetz 1992 vervatte beperking deed rijzen, werd weggenomen door de inwerkingtreding van de nieuwe AMA-richtlijnen op 26 september 2002 en door de belofte van de Oostenrijkse autoriteiten dat alleen deze richtlijnen op de betrokken steun zouden worden toegepast.

78      Vaststaat immers dat ten tijde van het eerste onderzoek van de betrokken maatregel de basiswet betreffende deze maatregel, te weten het AMA-Gesetz 1992, in tegenspraak was met de uitvoeringsregeling, te weten de AMA-richtlijnen. Waar de basiswet een beperking bevatte die twijfel deed rijzen omtrent de verenigbaarheid van de betrokken steun met de gemeenschappelijke markt, namelijk de bepaling dat de maatregel alleen voor producten uit het eigen land gold, bevatte de uitvoeringsregeling geen dergelijke beperking.

79      Deze tegenspraak op het niveau van het nationale recht was dus rechtstreeks van invloed op de verenigbaarheid of de onverenigbaarheid van de betrokken steunmaatregel, daar de draagwijdte van de betrokken maatregel klaarblijkelijk totaal verschilde naargelang het AMA-Gesetz 1992 dan wel de AMA-richtlijnen werden toegepast.

80      In die omstandigheden had die tegenspraak, objectief gezien, twijfel moeten doen rijzen omtrent de verenigbaarheid van de betrokken steun met de gemeenschappelijke markt, ondanks de belofte van de Oostenrijkse autoriteiten dat alleen deze richtlijnen op de betrokken steun zouden worden toegepast.

81      Een dergelijke belofte was immers niet van dien aard dat zij toepassing van het AMA-Gesetz 1992, en dus van de beperking die tot gevolg kon hebben dat de betrokken steun onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt, juridisch onmogelijk maakte. Wat de basiswet betreft, had op grond van het beginsel van de hiërarchie van de normen a priori voor de nationale rechterlijke instanties met succes kunnen worden opgekomen tegen de AMA-labels die door de Oostenrijkse autoriteiten in strijd met de in deze wet vervatte beperking waren verleend.

82      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof in een overeenkomstige context in het kader van niet-nakomingsprocedures herhaaldelijk heeft geoordeeld dat de onverenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling met de bepalingen van het recht van de Unie alleen definitief kan worden opgeheven door middel van dwingende nationale voorschriften die dezelfde rechtskracht hebben als de te wijzigen bepalingen, en dat eenvoudige administratieve praktijken niet zijn te beschouwen als een correcte nakoming van de uit het recht van de Unie voortvloeiende verplichtingen (zie in die zin arresten van 13 maart 1997, Commissie/Frankrijk, C‑197/96, Jurispr. blz. I‑1489, punt 14, en 9 maart 2000, Commissie/Italië, C‑358/98, Jurispr. blz. I‑1255, punt 17).

83      Hieruit volgt dat de stelling van de Commissie dat zij de omstreden beschikking heeft vastgesteld in het kader van de ruime beoordelingsvrijheid die zij ter zake bezit, en dat zij ter zake vooral een economische en sociale taak heeft, zodat zij niet bevoegd is om te onderzoeken of de aangemelde steunmaatregelen in overeenstemming zijn met het nationale recht, ongegrond is.

84      Dienaangaande zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat de Commissie ter zake van staatssteun weliswaar een ruime beoordelingsvrijheid heeft, waarvan het gebruik economische beoordelingen in de context van de Europese Unie impliceert, maar dat dit niet tot gevolg heeft dat de rechter van de Unie de uitlegging van economische gegevens door de Commissie niet mag toetsen (zie arrest van 2 september 2010, Commissie/Scott, C‑290/07 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 64) en, a fortiori, geen toezicht mag houden op de beslechting van een punt betreffende de gevolgen van de tegenspraak tussen een basiswet en de uitvoeringsregeling daarvan, daar een dergelijk toezicht een zuiver juridisch karakter heeft.

85      In de tweede plaats staat het niet aan de Commissie om uitspraak te doen over de wisselwerking tussen de AMA-richtlijnen en het AMA-Gesetz 1992 in het nationale recht, maar is de Commissie wel verplicht om in voorkomend geval rekening te houden met een kennelijke tegenspraak tussen twee nationale teksten, met name wanneer blijkt dat een steunregeling een beperking zoals de in § 21 a, punt 1, van het AMA-Gesetz 1992 geformuleerde beperking bevat die ernstige twijfel doet rijzen omtrent de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt.

86      Overigens wordt noch van de tegenspraak tussen het AMA-Gesetz 1992 en de AMA-richtlijnen noch van de belofte van de Oostenrijkse autoriteiten om de in deze wet geformuleerde beperking niet toe passen, melding gemaakt in de omstreden beschikking, waarin – in de punten 46, 52 en 66 – alleen wordt verklaard dat er sedert 26 september 2002 geen beperking betreffende de oorsprong van de producten meer bestaat.

87      Mitsdien moet het tweede middel van de hogere voorziening ongegrond worden verklaard.

 Het derde tot en met het vijfde middel

 Argumenten van partijen

88      Als derde middel voert de Republiek Oostenrijk, ondersteund door de Commissie, aan dat het bestreden arrest inbreuk maakt op de regels betreffende de bewijslast zoals die voortvloeien uit de artikelen 88, lid 2, EG en 230, vierde alinea, EG, omdat in dit arrest geen rekening wordt gehouden met het feit dat Scheucher-Fleisch e.a. noch hun hoedanigheid van belanghebbende noch het bestaan van ernstige moeilijkheden voor het beoordelen van de verenigbaarheid van de betrokken steun met de gemeenschappelijke markt hebben aangetoond.

89      Volgens de Commissie is het Gerecht niet alleen voorbijgegaan aan de stelling van Scheucher-Fleisch e.a. dat de activiteiten van AMA alleen ten goede kwamen aan de detailhandelaren, hetgeen a contrario betekent dat zijzelf van dat voordeel waren uitgesloten, maar heeft het bij wege van gerichte vragen aan Scheucher-Fleisch e.a. ook de mogelijkheid geboden om hun hoedanigheid van belanghebbende aan te tonen. Daardoor zou het Gerecht het resultaat van zijn eigen onderzoek hebben beïnvloed.

90      Als vierde middel stelt deze lidstaat, eveneens ondersteund door de Commissie, dat het Gerecht in het bestreden arrest niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 81 van zijn Reglement voor de procesvoering op hem rustende motiveringsplicht. Volgens de Republiek Oostenrijk blijkt deze tekortkoming vooral uit de tegenstrijdigheden in de motivering van het bestreden arrest en uit het feit dat daarin geen analyse is gemaakt van de AMA-richtlijnen, zoals in het eerste en het tweede middel van de hogere voorziening is opgemerkt. De Commissie betoogt dat, voor zover in het bestreden arrest de nietigverklaring van de omstreden beschikking op de tegenspraak tussen het AMA-Gesetz 1992 en de AMA-richtlijnen wordt gebaseerd, in dat arrest ook had moeten worden onderzocht of die tegenspraak wel tot nietigverklaring van de omstreden beschikking kon leiden. Volgens deze instelling is het overduidelijk dat haar oordeel over de betrokken steun hetzelfde zou zijn geweest indien zij de formele onderzoeksprocedure had ingeleid. Bovendien wijst de Commissie erop dat zij volgens de rechtspraak van het Hof met bekwame spoed dient te handelen en rekening dient te houden met het belang van de lidstaten om ter zake snel zekerheid te krijgen.

91      Als vijfde middel voert de Republiek Oostenrijk, ondersteund door de Commissie, aan dat het bestreden arrest inbreuk maakt op artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht omdat het Gerecht niet ambtshalve beslissende gegevens over de procesbevoegdheid van Scheucher-Fleisch e.a. en over de irrelevantie van § 21 a, punt 1, van het AMA-Gesetz 1992 heeft verzameld.

92      Scheucher-Fleisch e.a. voeren verweer tegen al deze middelen. Wat inzonderheid het vijfde middel betreft, wijzen zij erop dat zij het niet eens zijn met de conclusie van het bestreden arrest dat zij niet hebben aangetoond dat hun positie aanzienlijk werd aangetast door de steun die het voorwerp van de omstreden beschikking was. Volgens deze partijen waren de begunstigden van de AMA-labels immers concurrenten wier aanbod door die labels werd gepromoot, terwijl zijzelf en hun klanten hun reclame uit eigen middelen moesten financieren. Volgens Scheucher-Fleisch e.a. werd hun positie aldus dubbel aangetast door de omstreden beschikking, aangezien zij enerzijds mede de last van de financiering van deze steun droegen en anderzijds een concurrentienadeel leden. Kortom, Scheucher-Fleisch e.a. stellen dat zij niet in aanmerking kwamen voor de steunmaatregel, maar wel moesten bijdragen aan de financiering ervan en daarnaast hun eigen reclame uit eigen middelen moesten betalen.

 Beoordeling door het Hof

93      Met het derde tot en met het vijfde middel, die samen dienen te worden behandeld, verwijten de Republiek Oostenrijk en de Commissie het Gerecht enerzijds, dat het de regels inzake de bewijslast niet in acht heeft genomen, dat het niet ambtshalve beslissende gegevens in de zaak heeft verzameld en dat het het resultaat van zijn instructie heeft beïnvloed, en anderzijds dat het het bestreden arrest niet met redenen heeft omkleed. Verder laken Scheucher-Fleisch e.a. dat in het bestreden arrest niet is geoordeeld dat hun positie door de omstreden beschikking aanzienlijk werd aangetast.

94      Om te beginnen zij erop gewezen dat Scheucher-Fleisch e.a. in het kader van hun antwoord op het vijfde middel weliswaar kritiek leveren op een deel van het bestreden arrest, maar niet de gedeeltelijke vernietiging van dat arrest hebben gevorderd en evenmin hebben gevorderd dat het Hof definitief uitspraak doet over dit punt of de zaak naar het Gerecht terugwijst voor een uitspraak over dit punt.

95      Aangezien die kritiek niet ter ondersteuning van de in de memorie van antwoord van Scheucher-Fleisch e.a. geformuleerde vorderingen is geformuleerd, kan zij dus niet als een hogere voorziening in reconventie worden aangemerkt.

96      Voor zover in het derde en het vijfde middel wordt gesteld dat het Gerecht geen maatregelen tot organisatie van de procesgang had mogen treffen en aan de partijen geen vragen over de hoedanigheid van belanghebbenden van Scheucher-Fleisch e.a. had mogen stellen, dient te worden opgemerkt dat, zoals in punt 43 van het onderhavige arrest is gezegd, het, zoals in casu, voor de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring van beslissend belang kan zijn dat de insteller van het beroep die hoedanigheid heeft.

97      Volgens vaste rechtspraak vormt het in artikel 230, vierde alinea, EG neergelegde criterium dat de ontvankelijkheid van een beroep van een natuurlijke of rechtspersoon tegen een beschikking die niet tegen hem is gericht, afhankelijk stelt van de voorwaarde dat hij door die beschikking rechtstreeks en individueel wordt geraakt, een niet-ontvankelijkheidsgrond van openbare orde die de communautaire rechterlijke instanties op elk moment, ook ambtshalve, kunnen onderzoeken (arrest van 23 april 2009, Sahlstedt e.a./Commissie, C‑362/06 P, Jurispr. blz. I‑2903, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

98      Bijgevolg kan het Gerecht niet worden verweten dat het ambtshalve maatregelen heeft getroffen om na te gaan of Scheucher-Fleisch e.a. de hoedanigheid van belanghebbenden hadden, want het heeft dit gedaan in het kader van zijn onderzoek van een niet-ontvankelijkheidsgrond van openbare orde.

99      Bovendien zij eraan herinnerd dat het uitsluitend ter beoordeling van het Gerecht staat of de gegevens waarover het ter zake van de aan hem voorgelegde zaken beschikt, eventueel aanvulling behoeven. De waardering van de bewijskracht van de processtukken maakt deel uit van de soevereine beoordeling van de feiten door het Gerecht, die door het Hof in hogere voorziening niet kan worden getoetst, behoudens in geval van een onjuiste voorstelling van de aan het Gerecht overgelegde bewijselementen of wanneer de materiële onjuistheid van hetgeen het Gerecht heeft vastgesteld, uit de processtukken blijkt (zie arrest van 16 juli 2009, Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, C‑385/07 P, Jurispr. blz. I‑6155, punt 163 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

100    Bijgevolg kan het Gerecht niet worden verweten dat het vóór en tijdens de terechtzitting aan de partijen een aantal gedetailleerde vragen heeft gesteld ter aanvulling van de gegevens waarover het reeds beschikte, en uit de antwoorden van de partijen op die vragen een aantal conclusies heeft getrokken in het kader van door die partijen geldig aangevoerde middelen. De Republiek Oostenrijk en de Commissie kunnen in hogere voorziening het Gerecht ook niet verwijten dat het geen andere maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft getroffen die zijzelf in de procedure voor het Gerecht niet hadden gevraagd – de Republiek Oostenrijk heeft overigens niet deelgenomen aan die procedure – en die zij in het kader van de onderhavige procedure voor het Hof niet nauwkeurig omschrijven.

101    Hieruit volgt dat de Republiek Oostenrijk en de Commissie het Gerecht niet op goede gronden kunnen verwijten dat het de regels inzake de bewijslast heeft geschonden, dat het ten onrechte de instructie heeft beïnvloed of dat het de gegevens waarover het beschikte, niet op passende wijze heeft aangevuld.

102    Deze argumenten komen in feite neer op het ter discussie stellen van het oordeel van het Gerecht over de feiten met betrekking tot de vraag of Scheucher-Fleisch e.a. de hoedanigheid van „belanghebbende” in de zin van artikel 88, lid 2, EG hebben, of met betrekking tot het bestaan van ernstige moeilijkheden voor het beoordelen van de verenigbaarheid van de betrokken steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt.

103    Het derde en het vijfde middel, waarin dergelijke punten aan de orde worden gesteld, zijn dan ook niet-ontvankelijk in het kader van de onderhavige hogere voorziening. Zij zijn in elk geval volstrekt ongegrond om de in het antwoord op het eerste en het tweede middel genoemde redenen.

104    Wat het vierde middel betreft, dient eraan te worden herinnerd dat de ingevolge de artikelen 36 en 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren niet inhoudt dat het Gerecht bij zijn redenering alle door partijen in het geding uiteengezette argumenten één voor één uitputtend dient te behandelen. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom de betrokken maatregelen zijn getroffen, en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen (zie arrest Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie, reeds aangehaald, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105    In het onderhavige geval komen de door de Republiek Oostenrijk aangevoerde argumenten neer op het ter discussie stellen van de in het eerste en het tweede middel van de hogere voorziening aan de orde gestelde punten en moeten zij bijgevolg worden afgewezen om de in het antwoord op die middelen genoemde redenen.

106    Wat inzonderheid het argument betreft dat de motivering van het bestreden arrest tegenstrijdigheden bevat, dient erop te worden gewezen dat volgens de in punt 50 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak een verzoeker die wegens zijn hoedanigheid van „belanghebbende” in de zin van artikel 88, lid 2, EG door een beschikking rechtstreeks en individueel wordt geraakt, elk middel kan aanvoeren dat aannemelijk kan maken dat deze instelling ernstige twijfel had moeten koesteren over de verenigbaarheid van een steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt en bijgevolg de in die bepaling geregelde formele onderzoeksprocedure had moeten inleiden. Aldus is het feit dat het Gerecht de middelen inzake de gegrondheid van de omstreden beschikking heeft onderzocht om na te gaan of de procedurele rechten van Scheucher-Fleisch e.a. waren geschonden, niet onverenigbaar met de vaststelling in de punten 60 en 61 van het bestreden arrest dat Scheucher-Fleisch e.a. niet hadden aangetoond dat hun positie op de markt aanzienlijk kon worden aangetast door de steunmaatregelen die het voorwerp van de omstreden beschikking waren.

107    Afgewezen dient ook te worden het door de Commissie aangevoerde argument dat het bestreden arrest niet afdoende is gemotiveerd omdat het Gerecht, enerzijds, niet heeft onderzocht of de tegenspraak tussen het AMA-Gesetz 1992 en de AMA-richtlijnen tot nietigverklaring van de omstreden beschikking had moeten leiden, en anderzijds, niet heeft vastgesteld dat inleiding van de formele onderzoeksprocedure geen wijziging in het oordeel van de Commissie over deze beschikking zou hebben meegebracht.

108    Er zij immers aan herinnerd dat het voorwerp van het beroep tot nietigverklaring een op grond van artikel 88, lid 3, EG gegeven beschikking van geen bezwaar was.

109    Zoals in de punten 40 tot en met 42 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, is het doel van het eerste onderzoek, de Commissie in staat te stellen zich een eerste oordeel over de verenigbaarheid van de betrokken steun met de gemeenschappelijke markt te vormen. Het Gerecht mag dus geen inbreuk maken op de bevoegdheden van de Commissie door te oordelen dat inleiding van de formele onderzoeksprocedure geen wijziging in het oordeel van de Commissie zou hebben meegebracht.

110    Daarbij komt dat, aangezien het bestaan van ernstige twijfel omtrent de verenigbaarheid van een maatregel met de gemeenschappelijke markt volstaat om voor de Commissie de verplichting te doen ontstaan om de formele onderzoeksprocedure in te leiden, het Gerecht in het bestreden arrest niet behoefde uit te leggen waarom de door hem vastgestelde tegenspraak tussen het AMA-Gesetz 1992 en de AMA-richtlijnen tot nietigverklaring van de omstreden beschikking diende te leiden.

111    Het Hof heeft immers reeds vastgesteld dat een op grond van artikel 88, lid 3, EG gegeven beschikking van geen bezwaar, die binnen een kort tijdsbestek wordt gegeven, alleen moet aangeven waarom de Commissie van mening is dat er geen ernstige problemen bestaan om de verenigbaarheid van de betrokken steun met de gemeenschappelijke markt te beoordelen, en dat zelfs een beknopte motivering van die beschikking moet worden geacht aan het motiveringsvereiste van artikel 253 VWEU te voldoen, mits zij duidelijk en ondubbelzinnig de redenen tot uitdrukking doet komen waarom de Commissie heeft gemeend dat er geen sprake was van dergelijke moeilijkheden, waarbij de vraag naar de gegrondheid van deze motivering niets van doen heeft met dit vereiste (zie arrest van 22 december 2008, Régie Networks, C‑333/07, Jurispr. blz. I‑10807, punten 65, 70 en 71).

112    Bijgevolg kan niet op goede gronden worden gesteld dat het bestreden arrest dienaangaande een motiveringsgebrek vertoont, daar de vraag of inleiding van de formele onderzoeksprocedure een wijziging in het oordeel over de verenigbaarheid zou hebben meegebracht, niets van doen heeft met dit motiveringsvereiste.

113    Mitsdien moeten het derde tot en met het vijfde middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond worden verklaard.

114    Bijgevolg dient de principale hogere voorziening in haar geheel te worden afgewezen.

 De incidentele hogere voorziening

 Argumenten van partijen

115    In haar memorie van antwoord voert de Commissie ter ondersteuning van het argument dat Scheucher-Fleisch e.a. door de omstreden beschikking niet rechtstreeks en individueel werden geraakt, aan dat de betrokken bijdragen geen onderdeel waren van de door die beschikking toegestane steun.

116    Dienaangaande wijst de Commissie erop dat in het bestreden arrest is geoordeeld dat Scheucher-Fleisch e.a. door de omstreden beschikking rechtstreeks werden geraakt omdat zij verplicht waren een bijdrage te betalen aan AMA. Volgens de Commissie blijkt echter uit de rechtspraak van het Hof, met name uit het arrest van 27 oktober 2005, Distribution Casino France e.a. (C‑266/04–C‑270/04, C‑276/04 en C‑321/04–C‑325/04, Jurispr. blz. I‑9481), dat heffingen niet binnen de werkingssfeer van de bepalingen van het recht van de Unie betreffende staatssteun vallen, tenzij zij de wijze van financiering van een steunmaatregel vormen, zodat zij integrerend deel uitmaken van deze maatregel doordat er een dwingend bestemmingsverband bestaat tussen de heffing en de steun in die zin dat de opbrengst van de heffing noodzakelijkerwijs voor de financiering van de steun wordt bestemd.

117    Volgens de Commissie geeft het bestreden arrest op dit punt blijk van een onjuiste rechtsopvatting daar er in de AMA-regeling geen enkel verband bestaat tussen de bijdragen en het bedrag van de toegekende steun, zoals het Verwaltungsgerichtshof reeds verschillende keren heeft vastgesteld.

118    De Commissie is dan ook van mening dat het door Scheucher-Fleisch e.a. ingestelde beroep niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.

119    De Republiek Oostenrijk schaart zich achter de redenering van de Commissie en wijst erop dat het ontbreken van een dwingend bestemmingsverband in het onderhavige geval wordt bevestigd door het feit dat de door AMA gefinancierde maatregelen niet per begunstigde kunnen worden becijferd, en dat de maatregelen worden toegepast los van de opbrengst van de bijdragen.

120    Dienaangaande wijst deze lidstaat erop dat volgens § 21 j, lid 1, van het AMA-Gesetz 1992 de bijdragen dienen om de administratieve kosten te dekken die AMA voor de inning ervan opkomen, en dat zij verder bestemd zijn voor de in § 21 a van deze wet genoemde maatregelen.

121    Scheucher-Fleisch e.a. wijzen erop dat dit middel nieuw is en noch voor het Gerecht noch in het verzoekschrift in hogere voorziening is aangevoerd. Volgens hen bestaat er in de AMA-regeling inzake marketing op landbouwgebied een dwingend bestemmingsverband in de zin van de door de Commissie ter ondersteuning van haar middel aangehaalde rechtspraak tussen de bijdragen en de betrokken steun, daar de bijdragen het enige middel zij waarover AMA beschikt voor de bevordering van de marketing op landbouwgebied. Verder zijn Scheucher-Fleisch e.a. van mening dat arrest nr. 2005/17/0230 van het Verwaltungsgerichtshof van 20 maart 2006 op een onjuiste uitlegging van de rechtspraak van het Hof berust, en zij wijzen erop dat het Verwaltungsgerichtshof dienaangaande nooit een prejudiciële vraag heeft gesteld aan het Hof.

 Beoordeling door het Hof

122    Om te beginnen dient te worden nagegaan of, zoals Scheucher-Fleisch e.a. stellen, het in het kader van de incidentele hogere voorziening aangevoerde middel nieuw is.

123    Indien een partij een middel betreffende de voor het Gerecht bestreden handeling dat zij voor het Gerecht niet heeft aangevoerd, voor het eerst voor het Hof zou mogen aanvoeren, zou zij immers bij het Hof een geschil aanhangig kunnen maken met een ruimere strekking dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen, terwijl het Hof in hogere voorziening alleen bevoegd is om te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven ten aanzien van de middelen die voor de rechter in eerste aanleg zijn aangevoerd (zie in die zin arrest van 1 februari 2007, Sison/Raad, C‑266/05 P, Jurispr. blz. I‑1233, punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

124    In het onderhavige geval vormt dit middel een aanvulling van het door de Commissie voor het Gerecht uitdrukkelijk aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid volgens hetwelk het beroep tot nietigverklaring van de omstreden beschikking niet-ontvankelijk was omdat Scheucher-Fleisch e.a. door deze beschikking niet rechtstreeks en individueel werden geraakt.

125    Bijgevolg is de incidentele hogere voorziening ontvankelijk.

126    Wat het door de Commissie aangevoerde middel betreft, dient erop te worden gewezen dat, anders dan de Commissie stelt, in het bestreden arrest niet wordt geoordeeld dat Scheucher-Fleisch e.a. door de omstreden beschikking rechtstreeks werden geraakt om de enkele reden dat zij verplicht waren een bijdrage te betalen aan AMA.

127    Uit punt 37 van het bestreden arrest blijkt immers dat het Gerecht zich enerzijds heeft gebaseerd op een aan een van deze partijen gerichte aanmaning tot betaling en anderzijds op de website van AMA en op die van een detailhandelaar, waaruit bleek dat de AMA-labels vóór de omstreden beschikking waren verleend.

128    Daarbij komt dat, zoals uit punt 44 van het onderhavige arrest blijkt, elke belanghebbende in de zin van artikel 1, sub h, van verordening nr. 659/1999 door een beschikking van geen bezwaar rechtstreeks en individueel wordt geraakt voor zover hij tegen die beschikking middelen tot nietigverklaring aanvoert die erop gericht zijn de bescherming van zijn procedurele rechten af te dwingen.

129    Hieruit volgt dat het enige in het kader van de incidentele hogere voorziening aangevoerde middel erop neerkomt, de discussie of Scheucher-Fleisch e.a. „belanghebbende” in de zin van die bepaling zijn, te heropenen.

130    Dienaangaande dient enerzijds te worden verwezen naar het antwoord op het tweede onderdeel van het eerste middel.

131    Anderzijds dient erop te worden gewezen dat Scheucher-Fleisch e.a. in hun memorie van antwoord en ter terechtzitting erover hebben geklaagd dat zij niet alleen verplicht zijn bij te dragen aan de financiering van de ingevoerde regeling, maar ook het nadeel lijden dat de reclamemaatregelen van AMA-Marketing alleen aan hun concurrenten ten goede komen.

132    Opgemerkt zij dat volgens artikel 1, sub h, van verordening nr. 659/1999 onder „belanghebbende” met name moet worden verstaan een persoon, onderneming of ondernemersvereniging waarvan de belangen door de toekenning van steun kunnen worden getroffen, dat wil zeggen in het bijzonder de concurrenten van degene aan wie deze steun wordt toegekend. Het gaat met andere woorden om een onbepaalde groep van adressaten, hetgeen niet uitsluit dat een indirecte concurrent van de begunstigde van de steun als „belanghebbende” kan worden aangemerkt, voor zover hij aanvoert dat zijn belangen door de steunverlening nadelig kunnen worden beïnvloed, en rechtens genoegzaam aantoont dat de steun zijn situatie concreet dreigt te beïnvloeden (zie in die zin arrest Commissie/Kronoply en Kronotex, reeds aangehaald, punten 63-65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

133    Aangezien in het onderhavige geval in het bestreden arrest is vastgesteld dat Scheucher-Fleisch e.a. als „belanghebbenden” in de zin van artikel 1, sub h, van die verordening moesten worden beschouwd, moet het door de Commissie in het kader van de incidentele hogere voorziening aangevoerde middel ongegrond worden verklaard.

134    Uit een en ander volgt dat de incidentele hogere voorziening in haar geheel moet worden afgewezen.

 Kosten

135    Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat krachtens artikel 118 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Republiek Oostenrijk op al haar middelen in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Scheucher-Fleisch e.a. te worden verwezen in de kosten.

136    Aangezien Scheucher-Fleisch e.a. geen veroordeling van de Commissie hebben gevorderd, zal deze laatste haar eigen kosten dragen.

Het Hof (Derde kamer) verklaart:

1)      De principale en de incidentele hogere voorziening worden afgewezen.

2)      De Republiek Oostenrijk wordt verwezen in de kosten.

3)      De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.