Language of document : ECLI:EU:C:2014:2363

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

12 november 2014 (*)

„Hogere voorziening – Mededingingsregelingen – Markt van vlakglas in de Europese Economische Ruimte (EER) – Vaststelling van prijzen – Berekening van de hoogte van de geldboete – Inaanmerkingneming van interne verkopen van de ondernemingen – Redelijke termijn – Ontvankelijkheid van met het oog op de terechtzitting voor het Gerecht overgelegde stukken”

In zaak C‑580/12 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 10 december 2012,

Guardian Industries Corp., gevestigd te Dover (Verenigde Staten),

Guardian Europe Sàrl, gevestigd te Dudelange (Luxemburg),

vertegenwoordigd door F. Louis, avocat, en door H.‑G. Kamann en S. Völcker, Rechtsanwälte, gemachtigd door C. O’Daly, solicitor,

rekwirantes,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Dawes en R. Sauer als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Ó Caoimh, C. Toader, E. Jarašiūnas, en C. G. Fernlund (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 december 2013,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 april 2014,

het navolgende

Arrest

1        Met hun hogere voorziening vorderen Guardian Industries Corp. en Guardian Europe Sàrl (hierna samen: „Guardian”) vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht hun beroep tot nietigverklaring van beschikking C(2007) 5791 definitief van de Commissie van 28 november 2007 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/39.165 – Vlakglas) (hierna: „litigieuze beschikking”) voor zover deze hen betreft, en tot verlaging van het bedrag van de hun bij die beschikking opgelegde geldboete, heeft afgewezen.

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening (EG) nr. 1/2003

2        In artikel 23, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de tenuitvoerlegging van de mededingingsregels van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) is bepaald:

„2.      De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)      inbreuk maken op artikel 81 [EG] of artikel 82 [EG]; of

b)      in strijd handelen met een beschikking waarbij uit hoofde van artikel 8 voorlopige maatregelen gelast worden; of

c)      een toezegging waaraan overeenkomstig artikel 9 bij beschikking een verbindend karakter is verleend, niet nakomen.

Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

Wanneer de inbreuk van een vereniging betrekking heeft op de activiteiten van haar leden zal de geldboete niet hoger zijn dan 10 % van de som van de totale omzet van elk lid dat actief is op de markt die door de inbreuk van de vereniging geraakt wordt.

3.      Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt zowel met de ernst, als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.”

3        Artikel 31 van die verordening luidt als volgt:

„Het Hof van Justitie heeft volledige rechtsmacht terzake van beroep tegen beschikkingen van de Commissie waarin een geldboete of een dwangsom wordt vastgesteld. Het kan de opgelegde geldboete of dwangsom intrekken, verlagen of verhogen.”

 Instructies aan de griffier

4        De instructies aan de griffier van het Gerecht van 5 juli 2007 (PB L 232, blz. 1), zoals gewijzigd op 17 mei 2010 (PB L 170, blz. 53; hierna: „instructies aan de griffier”), vermelden in artikel 11:

„1.      De griffier bepaalt de in het Reglement voor de procesvoering voorziene termijnen overeenkomstig de machtiging die hij daartoe van de president heeft ontvangen.

2.      Stukken die bij de griffie binnenkomen na afloop van de voor de indiening ervan bepaalde termijn, kunnen slechts met toestemming van de president worden geaccepteerd.

3.      De griffier kan de gestelde termijnen verlengen overeenkomstig de machtiging die hij daartoe van de president heeft ontvangen; in voorkomend geval legt hij voorstellen tot termijnverlenging aan de president voor.

Verzoeken om termijnverlenging worden gemotiveerd en tijdig vóór afloop van de gestelde termijn ingediend. Een termijn kan slechts om uitzonderlijke redenen meer dan eenmaal worden verlengd.”

 Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze beschikking

5        Blijkens de punten 1 tot en met 10 van het bestreden arrest heeft de Commissie in de litigieuze beschikking vastgesteld dat de ondernemingen Guardian, Asahi Glass, Pilkington en Saint-Gobain hadden deelgenomen aan één enkele en voortdurende inbreuk op artikel 81, lid 1, EG die bestond in prijsstellingen in de vlakglassector binnen de Europese Economische Ruimte (EER). Ten aanzien van Guardian had de Commissie deze inbreuk vastgesteld voor de periode van 20 april 2004 tot en met 22 februari 2005 en heeft zij Guardian Industries Corp. en Guardian Europe Sàrl hoofdelijk een geldboete van 148 miljoen EUR opgelegd.

 Procedure voor het Gerecht en bestreden arrest

6        Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 februari 2008, heeft Guardian beroep ingesteld tot gedeeltelijke nietigverklaring van de litigieuze beschikking en tot verlaging van de door de Commissie opgelegde geldboete.

7        Tot staving van haar vordering tot nietigverklaring heeft Guardian één middel aangevoerd, ontleend aan feitelijke onjuistheden met betrekking tot de duur van haar deelname aan het kartel en met betrekking tot de geografische omvang ervan.

8        De vordering tot verlaging van de geldboete steunde op drie middelen. Met het eerste middel werd beoogd gevolgen te verbinden aan het middel strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van de litigieuze beschikking. Met het tweede beriep Guardian zich op schending van het non-discriminatiebeginsel en op de motiveringsplicht. Het derde middel was ontleend aan een onjuiste beoordeling van de rol van Guardian in het betrokken kartel en aan schending van het non-discriminatiebeginsel.

9        Het Gerecht heeft het beroep in zijn geheel verworpen.

10      Vooraf heeft het Gerecht op de in de punten 19 tot en met 22 van het bestreden arrest uiteengezette gronden de argumenten afgewezen die door Guardian waren aangevoerd ter betwisting van de ontvankelijkheid van een door de Commissie op 10 februari 2012 overgelegde brief (hierna: „brief van 10 februari 2012”).

11      Het Gerecht heeft de vordering tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking afgewezen op de in de punten 28 tot en met 93 van het bestreden arrest uiteengezette gronden. De vordering tot verlaging van de geldboete is afgewezen op de in de punten 94 tot en met 124 van het bestreden arrest uiteengezette gronden.

 Conclusies van partijen

12      Guardian verzoekt het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen voor zover het Gerecht de litigieuze beschikking heeft bevestigd waarin was uitgesloten dat in de berekening van de aan de andere geadresseerden van die beschikking opgelegde geldboeten rekening werd gehouden met verkopen tussen ondernemingen van hetzelfde concern („captive sales”; hierna: „interne verkopen”);

–        de haar opgelegde geldboete met 37 % te verlagen;

–        het bestreden arrest te vernietigen voor zover het Gerecht de brief van 10 februari 2012 ontvankelijk heeft verklaard, die brief niet-ontvankelijk te verklaren en hem derhalve uit het dossier te verwijderen;

–        de haar opgelegde geldboete met minimaal 25 % te verlagen om goed te maken dat het Gerecht haar recht op een doeltreffende voorziening in rechte binnen een redelijke termijn, niet in acht heeft genomen, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen die van de procedure voor het Gerecht.

13      De Commissie verzoekt het Hof:

–        primair, de hogere voorziening af te wijzen;

–        subsidiair, het verzoek om verlaging van de geldboete af te wijzen, en

–        Guardian te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening.

 Hogere voorziening

14      Tot staving van haar vorderingen voert Guardian drie middelen aan, die moeten worden onderzocht in een andere volgorde dan die waarin zij zijn ingediend.

 Middel inzake schending van het recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht

 Argumenten van partijen

15      Guardian betoogt dat de duur van de procedure voor het Gerecht schending vormt van het grondrecht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), en dat een dergelijke schending een rechtvaardiging vormt voor een verlaging van de haar bij de litigieuze beschikking opgelegde geldboete. Guardian heeft ter terechtzitting gepreciseerd dat zij voornemens was haar vorderingen aan te passen in het licht van de arresten Gascogne Sack Deutschland/Commissie (C‑40/12 P, EU:C:2013:768), Kendrion/Commissie (C‑50/12 P, EU:C:2013:771) en Groupe Gascogne/Commissie (C‑58/12 P, EU:C:2013:770). Guardian verzoekt aldus dat het Hof verklaart dat de termijn waarbinnen het Gerecht de zaak in eerste aanleg heeft behandeld, buitensporig was.

16      Na ter terechtzitting te kennen te hebben gegeven dat zij haar bezwaren tegen de ontvankelijkheid van het onderhavige middel introk, meent de Commissie ten gronde dat een verlaging van de geldboete niet passend is en verzoekt zij het Hof in voorkomend geval te preciseren aan de hand van welke criteria kan worden bepaald of er sprake was van schending van het beginsel van de redelijke termijn.

 Beoordeling door het Hof

17      In herinnering dient te worden gebracht dat de schending door een rechterlijke instantie van de Unie van haar verplichting krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, haar bestraffing moet vinden in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat bij het Gerecht aanhangig wordt gemaakt, aangezien een dergelijk beroep een effectief rechtsmiddel vormt (arrest Gascogne Sack Deutschland/Commissie, EU:C:2013:768, punt 89).

18      Hieruit volgt dat een verzoek dat strekt tot herstel van de schade als gevolg van de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht, niet rechtstreeks aan het Hof kan worden voorgelegd in het kader van een hogere voorziening, maar bij het Gerecht zelf moet worden ingediend (arrest Gascogne Sack Deutschland/Commissie, EU:C:2013:768, punt 90).

19      Het staat dus aan het Gerecht, dat krachtens artikel 256, lid 1, VWEU bevoegd is, om zich in voorkomend geval over dergelijke schadevorderingen uit te spreken, zulks in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, onder toepassing van de in de punten 91 tot en met 95 van het arrest Gascogne Sack Deutschland/Commissie (EU:C:2013:768) genoemde criteria.

20      Niettemin, aangezien in casu overduidelijk is, zonder dat partijen dienaangaande gegevens hoeven over te leggen, dat het Gerecht zijn verplichting om de zaak binnen een redelijke termijn te berechten op voldoende gekwalificeerde wijze heeft geschonden, kan het Hof dit vaststellen. In casu kan de duur van de procedure voor het Gerecht, te weten bijna vier jaar en zeven maanden, die in het bijzonder een periode van drie jaar en vijf maanden omvat die is verstreken tussen het einde van de schriftelijke behandeling, met de neerlegging van het verweerschrift van de Commissie, en de opening van de mondelinge behandeling, niet worden gerechtvaardigd door enige omstandigheid die is toe te schrijven aan de zaak die tot het onderhavige geding heeft geleid.

21      Uit de overwegingen in de punten 17 tot en met 19 hierboven volgt evenwel dat het middel dat is ontleend aan schending van het recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, moet worden afgewezen.

 Middel ontleend aan schending van de rechten van de verdediging en van het beginsel van equality of arms

 Argumenten van partijen

22      Dit middel is gericht tegen de punten 21 en 22 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht de door de Commissie aan hem gerichte brief van 10 februari 2012 ontvankelijk heeft verklaard.

23      Deze brief, die de laatste werkdag voor de dag van de terechtzitting was verzonden, vermeldt volgens Guardian voor het eerst het standpunt van de Commissie over de methoden voor de berekening van de verlaging van de geldboete. Die brief bevat volgens haar nieuwe gegevens en was zonder voorafgaande toestemming van het Gerecht en zonder rechtvaardiging overgelegd.

24      Guardian beklemtoont dat het Gerecht deze brief, hoewel hij te laat was ingediend, in punt 22 van het bestreden arrest toch ontvankelijk heeft verklaard, gelet op, ten eerste, de „inhoud” ervan en, ten tweede, „het feit dat deze was toegezonden aan [Guardian], die daarover ter terechtzitting dus [haar] opmerkingen [heeft] kunnen indienen”. Guardian meent dat deze beoordeling in strijd is met artikel 11, lid 3, van de instructies aan de griffier.

25      Het beginsel van „equality of arms” en het beginsel van hoor en wederhoor vereisen volgens haar dat ter terechtzitting enkel de dossierelementen aan de orde komen waarover schriftelijk discussie heeft kunnen plaatsvinden. De enkele mogelijkheid om ter terechtzitting over niet tijdig overgelegde stukken te worden gehoord volstaat niet om de rechten van de verdediging te eerbiedigen. Overeenkomstig zijn rechtspraak ter zake had het Gerecht de brief van 10 februari 2012 niet-ontvankelijk moeten verklaren (arresten Solvay/Commissie, T‑30/91, EU:T:1995:115, punten 83 en 101; BASF/Commissie, T‑175/95, EU:T:1999:99, punt 46, en AstraZeneca/Commissie, T‑321/05, EU:T:2010:266, punt 27).

26      Guardian betoogt dat punt 22 van het bestreden arrest geen motivering bevat waaruit kon worden afgeleid om welke redenen de ontvankelijkheid van die brief, met name gelet op de inhoud ervan, was aanvaard.

27      Guardian meent dat de beslissing van het Gerecht in dat punt 22 om de brief van 10 februari 2012 aan het dossier toe te voegen bijgevolg moet worden teruggedraaid en zij verzoekt het Hof die brief niet-ontvankelijk te verklaren.

28      De Commissie betoogt dat dit middel niet kan slagen. Daar Guardian immers niet heeft bewezen dat het Gerecht zonder de brief van 10 februari 2012 tot een andere slotsom zou zijn gekomen over hoogte van de aan deze onderneming opgelegde geldboete, is dit middel irrelevant.

29      Hoe dan ook is dit middel volgens de Commissie ongegrond. Zij betoogt dat het Gerecht op grond van zijn volledige rechtsmacht rekening kan houden met te laat ingediende feitelijke gegevens mits het beginsel van hoor en wederhoor in acht wordt genomen. Dit beginsel is in casu geëerbiedigd omdat Guardian ter terechtzitting de gelegenheid heeft gehad zich uit te laten over de inhoud van die brief, maar ervoor heeft gekozen dat niet te doen. De Commissie merkt op dat Guardian vóór de terechtzitting over een termijn van drie dagen beschikte om commentaar te leveren op deze brief of het Gerecht te verzoeken om hetzij schriftelijke opmerkingen te mogen indienen hetzij de terechtzitting uit te stellen.

 Beoordeling door het Hof

30      Het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging vormt een fundamenteel beginsel van het Unierecht. Het zou in strijd zijn met dit beginsel om een rechterlijke beslissing te baseren op feiten en stukken waarvan de partijen zelf of een van hen geen kennis hebben kunnen nemen, en waarover zij dus geen standpunt hebben kunnen innemen (arrest Snupat/Hoge Autoriteit, 42/59 en 49/59, EU:C:1961:5, blz. 158).

31      Het beginsel van „equality of arms”, dat een logisch uitvloeisel is van het begrip „eerlijk proces” en tot doel heeft het evenwicht tussen de procespartijen te verzekeren door te garanderen dat elk aan de rechter overgelegd document kan worden gecontroleerd en bestreden door alle procespartijen, houdt in dat elke partij een redelijke mogelijkheid moet worden geboden om haar zaak, daaronder begrepen haar bewijsmiddelen, onder zodanige omstandigheden voor te dragen dat zij tegenover de tegenpartij niet wezenlijk wordt benadeeld (arrest Otis e.a., C‑199/11, EU:C:2012:684, punten 71 en 72).

32      In haar brief van 10 februari 2012 heeft de Commissie willen antwoorden op een brief die door Guardian ter voorbereiding van de terechtzitting aan het Gerecht was gezonden over de berekening van de geldboete, en heeft zij het Gerecht bepaalde cijfers willen toezenden waarop zij zich had gebaseerd bij de berekening van de omzet, op de relevante markt, van de vier ondernemingen tot welke de litigieuze beschikking was gericht. De Commissie heeft op basis van die gegevens gepreciseerd dat, voor het geval het Gerecht een verlaging van de geldboete zou toekennen, die verlaging niet meer dan 30 % zou mogen bedragen.

33      Vaststaat dat Guardian op 10 februari 2012 een kopie van die brief heeft ontvangen. Zij heeft dus over drie dagen beschikt om voor de terechtzitting kennis te nemen van de inhoud ervan. Gelet op de aard en de inhoud van deze brief, kan een dergelijke termijn niet overdreven kort worden beschouwd, dit los van het feit dat het Gerecht het bepaalde in artikel 11, lid 3, van de instructies aan de griffier zou hebben geschonden. Voorts staat vast dat Guardian het Gerecht niet heeft verzocht om schriftelijk commentaar te mogen leveren op die brief en evenmin heeft verzocht om uitstel van de terechtzitting. Ten slotte heeft Guardian ter terechtzitting haar argumenten over de ontvankelijkheid van die brief en de inhoud ervan naar voren kunnen brengen.

34      Uit het voorgaande volgt dat Guardian niet heeft aangetoond dat het Gerecht de rechten van de verdediging of het beginsel van equality of arms heeft geschonden door er niet op toe te zien dat Guardian over een toereikende termijn beschikte om kennis te nemen van de brief van 10 februari 2012 en haar standpunt daarover schriftelijk kenbaar te maken (zie naar analogie arrest Corus UK/Commissie, C‑199/99 P, EU:C:2003:531, punt 25).

35      Derhalve heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 22 van het bestreden arrest te oordelen dat „gelet op de inhoud van deze brief en op het feit dat deze was toegezonden aan [Guardian], die daarover ter terechtzitting dus [haar] opmerkingen [heeft] kunnen indienen, [...] het betrokken document ontvankelijk [moet] worden verklaard”.

36      Daaruit volgt dat dit middel ongegrond is en bijgevolg moet worden afgewezen.

 Middel ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling en van de motiveringsplicht

 Argumenten van partijen

37      Guardian betoogt dat het Gerecht in de punten 104 tot en met 106 van het bestreden arrest het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden. Het heeft geweigerd te aanvaarden dat bij de berekening van de geldboete de interne verkopen op gelijke wijze in aanmerking moeten worden genomen als verkopen aan derden.

38      Het Gerecht is aldus voorbij gegaan aan vaste rechtspraak en een vaste besluitvormingspraktijk, die bestaan omdat elke discriminatie tussen ondernemingen die verticaal zijn geïntegreerd en ondernemingen die dat niet zijn, moet worden vermeden. Een dergelijke gelijke behandeling moet door de Commissie in acht worden genomen zowel krachtens de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3) als krachtens de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”).

39      Guardian verwijt het Gerecht dat het niet de redenen heeft uiteengezet waarom het van die vaste rechtspraak is afgeweken. Volgens haar heeft het Gerecht enkel gesteld, in punt 104 van het bestreden arrest, dat „het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging enkel [was] aangetoond voor de verkopen aan onafhankelijke klanten”.

40      Naast het feit dat het Gerecht de bewoordingen van punt 377 van de litigieuze beschikking heeft verdraaid, is die stelling volgens haar irrelevant. Het is niet van belang te weten of het kartel ook interne verkopen omvatte. Volgens Guardian is het cruciale punt immers dat een verticaal geïntegreerde onderneming een concurrentievoordeel kan halen zowel uit de verkoop van producten waarop het kartel betrekking heeft als uit de verkoop van producten waarvoor eerstbedoelde producten grondstoffen vormen. Volgens Guardian heeft de Commissie in het verleden nooit bewezen dat er sprake was van een dergelijk voordeel en heeft het Hof erkend dat het uitsluiten van interne verkopen „onvermijdelijk” neerkomt op een bevoordeling van de verticaal geïntegreerde producenten (arrest KNP BT/Commissie, C‑248/98 P, EU:C:2000:625, punt 62). Niettemin heeft het Gerecht in punt 105 van het bestreden arrest geoordeeld dat niet was aangetoond dat de verticaal geïntegreerde ondernemingen een dergelijk concurrentievoordeel hadden behaald uit de inbreuk.

41      Daar Guardian de enige niet verticaal geïntegreerde onderneming is die aan het kartel heeft deelgenomen, meent zij dat het enige middel om de gelijke behandeling te herstellen erin bestaat het bedrag van de haar opgelegde geldboete te verlagen met 37 %, welk percentage overeenkomt met het aandeel van de interne verkopen in het totaal van de verkopen op de relevante markt.

42      Volgens de Commissie is dit middel ongegrond.

43      In de eerste plaats betoogt de Commissie dat het Gerecht de litigieuze beschikking niet verkeerd heeft opgevat en geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat de inbreuk uitsluitend betrekking heeft op de verkopen aan onafhankelijke derden. Zij meent dat derhalve alleen deze verkopen als basis voor de berekening van de geldboete kunnen worden gebruikt.

44      In de tweede plaats betwist de Commissie de stelling dat de rechtspraak haar zou verplichten om bij de berekening van geldboeten rekening te houden met de interne verkopen. Deze stelling berust op de gedachte dat verticaal geïntegreerde producenten noodzakelijkerwijs een concurrentievoordeel behalen op de downstream-markten ten opzichte van de markt waarop het kartel betrekking heeft. Deze gedachte is onjuist, want het bestaan van een concurrentievoordeel dat wordt behaald uit de werking van een kartel upstream, is afhankelijk van een groot aantal factoren en moet per geval worden beoordeeld.

45      Hoe dan ook verbiedt de rechtspraak niet, en vereist deze evenmin, dat rekening wordt gehouden met interne verkopen (arresten KNP BT/Commissie, EU:C:2000:625, punt 62; Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, C‑397/03 P, EU:C:2006:328, punten 102 en 103; Europa Carton/Commissie, T‑304/94, EU:T:1998:89, punt 123; KNP BT/Commissie, T‑309/94, EU:T:1998:91, punt 112; Lögstör Rör/Commissie, T‑16/99, EU:T:2002:72, punt 358; Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, EU:T:2005:220, punt 260; Daiichi Pharmaceutical/Commissie, T‑26/02, EU:T:2006:75, punten 57, 63 en 64, en BST/Commissie, T‑452/05, EU:T:2010:167, punt 82).

46      De Commissie wijst erop dat zij in beginsel rekening houdt met interne verkopen indien zij over toereikende aanwijzingen beschikt voor de slotsom dat een concurrentievoordeel werd verkregen of wanneer het kartel uitdrukkelijk betrekking heeft op de interne verkopen [besluit C(2010) 8761 definitief van de Commissie van 8 december 2010 in zaak COMP/39.309 – LCD].

47      Er zijn evenwel gevallen waarin zij geen rekening heeft gehouden met de interne verkopen [zie besluiten van de Commissie C(2009) 7601 definitief van 7 oktober 2009 in zaak COMP/39.129 – Energietransformators, en C(2011) 7436 definitief van 19 oktober 2011 in zaak COMP/39.605 – CRT-glas].

48      Wanneer daarentegen, zoals in het onderhavige geding, niets er met zekerheid op wijst dat het kartel tevens betrekking had op de interne verkopen of dat de deelnemers die downstream actief zijn een indirect mededingingsvoordeel hadden, meent de Commissie dat zij niet wettelijk gehouden kan zijn rekening te houden met de interne verkopen. Het opleggen van een dergelijke verplichting aan deze instelling zou de discretionaire bevoegdheid waarover zij op het gebied van geldboeten beschikt, beperken en zou het bedrag van de geldboete wezenlijk verzwaren, zonder dat behoeft te worden aangetoond dat het kartel daadwerkelijk invloed uitoefent op de interne verkopen of op downstream-verkopen. Een dergelijke verplichting zou tot discriminatie tussen de verschillende deelnemers aan een inbreuk kunnen leiden louter vanwege de vorm van hun ondernemingsstructuur.

49      Volgens de Commissie hoeft niet te worden aangenomen dat zij altijd moet onderzoeken of de interne verkopen verband houden met een inbreuk, mits zij een coherente benadering volgt ten aanzien van alle bij één kartel betrokken ondernemingen.

50      In de derde plaats betoogt de Commissie dat jegens Guardian geenszins is gediscrimineerd. Zij meent derhalve dat deze onderneming geen enkel recht heeft op een verlaging van de haar bij de litigieuze beschikking opgelegde geldboete. Het feit dat de inaanmerkingneming van de interne verkopen tot hogere geldboeten voor de andere deelnemers aan het kartel had kunnen leiden, kan geen rechtvaardiging vormen voor een verlaging van de aan Guardian opgelegde geldboete. Het bedrag van die geldboete is passend, evenredig en in overeenstemming met de richtsnoeren van 2006. Het geeft het economische gewicht van deze onderneming in de inbreuk weer. Teneinde te verzekeren dat de geldboete een afschrikkende werking heeft, wijst de Commissie erop dat zij het bedrag van de aan Saint-Gobain opgelegde geldboete met 30 % heeft verhoogd om zo goed mogelijk weer te geven dat het om een verticaal geïntegreerde producent ging.

 Beoordeling door het Hof

51      Het beginsel van gelijke behandeling is een algemeen rechtsbeginsel van de Unie dat in de artikelen 20 en 21 van het Handvest is vastgelegd. Uit vaste rechtspraak volgt dat dit beginsel vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie met name arrest Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie, C‑550/07 P, EU:C:2010:512, punten 54 en 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      Artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 bepaalt dat voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging de geldboete niet groter is dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

53      De Commissie moet in elk concreet geval en gelet op de context ervan en de doelen van de bij verordening nr. 1/2003 ingestelde sanctieregeling, beoordelen wat de gezochte weerslag op de betrokken onderneming is, met name door rekening te houden met een omzet die de werkelijke economische situatie van die onderneming in het tijdvak waarin de inbreuk is begaan, weergeeft (arrest Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, C‑76/06 P, EU:C:2007:326, punt 25).

54      Volgens vaste rechtspraak van het Hof mag voor de vaststelling van de hoogte van de geldboete zowel rekening worden gehouden met de totale omzet van de onderneming, die – zij het ook bij benadering en onvolkomen – een aanwijzing vormt voor de omvang en de economische macht van deze laatste, als met het deel van deze omzet dat is behaald met de producten waarop de inbreuk betrekking heeft en dat dus een aanwijzing vormt voor de omvang van de inbreuk (arresten Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, EU:C:1983:158, punt 121; Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 243, en Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, EU:C:2006:328, punt 100).

55      Blijkens de rechtspraak van het Hof kent artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 de Commissie weliswaar een beoordelingsmarge toe, maar beperkt het de uitoefening daarvan door objectieve criteria in te voeren waaraan de Commissie zich moet houden. Zo geldt een absolute en becijferbare bovengrens voor de geldboete die aan een onderneming kan worden opgelegd, zodat de maximumboete die aan een gegeven onderneming kan worden opgelegd, vooraf kan worden bepaald. De uitoefening van die beoordelingsbevoegdheid wordt ook beperkt door de gedragsregels die de Commissie zichzelf heeft opgelegd, met name in de richtsnoeren van 2006 (zie in die zin arrest Schindler Holding e.a./Commissie, C‑501/11 P, EU:C:2013:522, punt 58).

56      Volgens punt 13 van de richtsnoeren van 2006 zal de Commissie: „[o]m het basisbedrag van de op te leggen boete vast te stellen [...] uitgaan van de waarde van de op de desbetreffende geografische markt in de EER verkochte goederen of diensten van de onderneming die rechtstreeks of indirect [...] verband houden met de inbreuk”. Deze richtsnoeren preciseren in punt 6 dat „de combinatie van de waarde van de verkopen in verband met de inbreuk en de duur van de inbreuk derhalve als een geschikte maatstaf [wordt] beschouwd waarin zowel de economische impact van de inbreuk tot uiting komt als het relatieve gewicht van elke onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen”.

57      Hieruit volgt dat punt 13 van de richtsnoeren van 2006 tot doel heeft als uitgangspunt voor de berekening van de aan een onderneming op te leggen geldboete een bedrag te nemen dat het economische belang van de inbreuk en het relatieve aandeel van deze onderneming daarin weerspiegelt. Dit betekent dat, ook al kan het begrip „waarde van de verkopen” als bedoeld in dat punt 13 zeker niet zodanig ruim worden opgevat dat het ook de verkopen van de onderneming in kwestie omvat die niet binnen de reikwijdte van het verweten kartel vallen, het evenwel strijdig zou zijn met het doel van deze bepaling indien dit begrip aldus zou moeten worden uitgelegd dat het enkel ziet op de omzet gerealiseerd met verkopen waarvan is vastgesteld dat zij daadwerkelijk door dit kartel beïnvloed zijn (arrest Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, EU:C:2013:464, punt 76).

58      Een dergelijke beperking zou voorts tot gevolg hebben dat het economische belang van een door een bepaalde onderneming gepleegde inbreuk op kunstmatige wijze wordt geminimaliseerd, daar het enkele feit dat beperkt rechtstreeks bewijs van daadwerkelijk door het kartel beïnvloede verkopen is gevonden, erin zou resulteren dat uiteindelijk een geldboete wordt opgelegd die niet in verhouding staat tot de reikwijdte van het kartel in kwestie. Een dergelijke beloning voor heimelijke gedragingen zou tevens afbreuk doen aan de doelstelling van doeltreffende vervolging en bestraffing van inbreuken op artikel 81 EG en is derhalve niet toelaatbaar (arrest Team Relocations e.a./Commissie, EU:C:2013:464, punt 77).

59      Hoe dan ook moet worden beklemtoond dat het deel van de totale omzet dat afkomstig is uit de verkoop van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft, het meest geschikt is om de economische impact van de inbreuk tot uiting te brengen. Binnen deze verkopen hoeft dus geen onderscheid te worden gemaakt naargelang zij met onafhankelijke derden tot stand zijn gebracht dan wel met tot eenzelfde onderneming behorende entiteiten. Zou geen rekening worden gehouden met de waarde van de verkopen van deze laatstbedoelde categorie, dan zouden onvermijdelijk de verticaal geïntegreerde ondernemingen op ongerechtvaardigde wijze worden bevoordeeld, doordat zij kunnen ontkomen aan een sanctie die evenredig is aan hun omvang op de markt van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft (zie in die zin arrest KNP BT/Commissie, EU:C:2000:625, punt 62).

60      Naast het voordeel dat kan worden verwacht van een overeenkomst tot horizontale prijsstelling bij de verkoop aan onafhankelijke derden, kunnen de verticaal geïntegreerde ondernemingen immers ook voordeel hebben bij een dergelijke overeenkomst op de downstream-markt van de verwerkte producten die mede zijn samengesteld uit producten waarop de inbreuk betrekking heeft, en wel op twee manieren. Ofwel wentelen deze ondernemingen de prijsverhogingen van de grondstoffen die voortvloeien uit de inbreuk af op de prijs van de verwerkte producten, ofwel wentelen zij die niet af, wat erop neerkomt dat zij een kostenvoordeel genieten ten opzichte van hun concurrenten die dezelfde grondstoffen aanschaffen op de markt van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft.

61      Zoals de advocaat-generaal in de punten 28 tot en met 34 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is dat de reden waarom de Unierechter steeds de middelen heeft afgewezen waarmee verticaal geïntegreerde producenten trachtten te bereiken dat hun interne verkopen werden uitgesloten van de omzet die als grondslag voor het berekenen van hun geldboete dient (arrest KNP BT/Commissie, EU:C:2000:625, punt 62; zie tevens arresten Europa Carton/Commissie, EU:T:1998:89, point 128; KNP BT/Commissie, EU:T:1998:91, punt 112; Lögstör Rör/Commissie, EU:T:2002:72, punten 360‑363, en Tokai Carbon e.a./Commissie, EU:T:2005:220, punt 260).

62      Ten slotte volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete niet door de toepassing van verschillende berekeningsmethoden mag worden gediscrimineerd tussen de ondernemingen die aan een en dezelfde inbreuk op artikel 81, lid 1, EG hebben deelgenomen (zie arrest Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., C‑628/10 P en C‑14/11 P, EU:C:2012:479, punt 58).

63      Zoals in punt 58 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, hoeft voor de beoordeling van het deel van de totale omzet dat afkomstig is uit de verkoop van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft, geen onderscheid te worden gemaakt tussen interne verkopen en die welke met onafhankelijke derden tot stand zijn gebracht. Daaruit volgt dat verticaal geïntegreerde ondernemingen zich voor de beoordeling van die omzet in een vergelijkbare situatie bevinden als producenten die niet verticaal zijn geïntegreerd. Deze twee typen ondernemingen moeten dus op gelijke wijze worden behandeld. Indien de interne verkopen worden uitgesloten van de relevante omzet, zou dit erop neerkomen dat eerstbedoeld type onderneming wordt bevoordeeld doordat haar relatieve gewicht in de inbreuk ten nadele van de andere ondernemingen wordt verminderd, op basis van een criterium dat geen verband houdt met het bij de vaststelling van die omzet nagestreefde doel, dat erin bestaat het economische belang van de inbreuk en het relatieve aandeel van elke onderneming die daaraan heeft deelgenomen, te weerspiegelen.

64      In casu heeft het Gerecht in de punten 104 tot en met 106 van het bestreden arrest het volgende vastgesteld:

„104  In het onderhavige geval meende de Commissie dat de mededingingsverstorende overeenkomsten betrekking hadden op de verkoop van vlakglas aan onafhankelijke klanten (punt 377 van de [litigieuze] beschikking) en heeft zij deze verkopen dus gebruikt voor de berekening van het basisbedrag van de geldboeten (punt 41, tabel nr. 1, en punt 470 van de [litigieuze] beschikking). De Commissie heeft bijgevolg de verkopen van vlakglas dat bestemd was om te worden bewerkt door een afdeling van de onderneming of door een vennootschap binnen hetzelfde concern, uitgesloten van de berekening van de geldboete. Daar het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging enkel is aangetoond voor de verkopen aan onafhankelijke klanten, kan de Commissie niet worden verweten dat zij de interne verkopen van de verticaal geïntegreerde kartelleden van de berekening van de geldboete heeft uitgesloten. Voorts kan haar niet worden verweten dat zij de uitsluiting van deze verkopen van de berekening van de geldboete niet zou hebben gemotiveerd.

105      Zoals de Commissie aanvoert, is bovendien niet aangetoond dat de verticaal geïntegreerde kartelleden die de betrokken producten leverden aan de afdelingen van dezelfde onderneming of aan vennootschappen die deel uitmaakten van hetzelfde concern, een indirect voordeel zouden hebben gehad bij de toegekende prijsverhoging en evenmin dat de prijsverhoging op de upstream-markt zou hebben geleid tot een concurrentievoordeel op de downstream-markt van bewerkt vlakglas.

106      Wat ten slotte het argument betreft dat de Commissie het beginsel van non-discriminatie heeft geschonden door de interne verkopen uit te sluiten van de berekening van de geldboete, dient in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak het beginsel van gelijke behandeling of non-discriminatie vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie arrest [...] BPB de Eendracht/Commissie, T‑311/94, [EU:T:1998:93], punt 309 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Aangezien de Commissie in het onderhavige geval heeft vastgesteld dat de mededingingsbeperkende regelingen enkel betrekking hadden op de aan onafhankelijke klanten in rekening gebrachte prijzen van vlakglas, heeft zij door de uitsluiting van de interne verkopen van de berekening van de geldboete in het geval van de verticaal geïntegreerde kartelleden, uitsluitend objectief verschillende situaties verschillend behandeld. Derhalve kan de Commissie niet worden verweten dat zij het beginsel van non-discriminatie heeft geschonden.”

65      Met dit oordeel is het Gerecht voorbij gegaan aan de in de punten 52 tot en met 62 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte beginselen van de rechtspraak.

66      Bijgevolg moet het door Guardian tot staving van haar hogere voorziening aangevoerde middel worden aanvaard voor zover het is gebaseerd op schending van het beginsel van gelijke behandeling, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over dat middel voor zover het betrekking heeft op schending van de motiveringsplicht door het Gerecht. De hogere voorziening moet derhalve worden toegewezen en het bestreden arrest moet worden vernietigd voor zover daarin het middel dat was gebaseerd op schending van het non-discriminatiebeginsel met betrekking tot de berekening van de geldboete, was afgewezen en voor zover Guardian daarin was verwezen in de kosten.

 Beroep voor het Gerecht

67      Volgens artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening, wanneer het de beslissing van het Gerecht vernietigt, zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Dat is in casu het geval. Het Hof beschikt immers over alle elementen die noodzakelijk zijn om uitspraak te doen op het beroep.

68      Niettemin dient de omvang van de toetsing door het Hof nader te worden bepaald. Het Gerecht heeft de vordering tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking om de in de punten 28 tot en met 93 van het bestreden arrest uiteengezette redenen afgewezen. Daar Guardian deze beoordeling niet betwist in het kader van haar hogere voorziening, zijn deze definitief geworden. Het Hof dient het geding dus alleen te onderzoeken voor zover het betrekking heeft op het middel gebaseerd op schending van het beginsel van gelijke behandeling en van de motiveringsplicht in verband met de berekening van de hoogte van de geldboete, dat was aangevoerd tot staving van de vordering tot verlaging ervan.

69      Het tweede door Guardian in haar beroep voor het Gerecht aangevoerde middel om een verlaging van de geldboete te verkrijgen, strekt ertoe de ongelijke behandeling die het gevolg was van de uitsluiting van de interne verkopen van de berekening van die geldboete, ongedaan te maken. Om de in de punten 51 tot en met 65 van het onderhavige arrest vermelde redenen moet worden vastgesteld dat de Commissie, door die uitsluiting, het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden.

70      In dit verband moet worden opgemerkt dat, blijkens punt 41 van de mededeling van de punten van bezwaar, van de vier ondernemingen tot welke de litigieuze beschikking was gericht, Guardian het kleinste aandeel op de relevante markt had, geraamd tussen 10 % en 20 %. Het aandeel van Saint-Gobain, tussen 20 % en 30 %, was het grootste. In het stadium van de litigieuze beschikking was deze rangorde echter omgekeerd, en bezat Saint-Gobain het kleinste marktaandeel, te weten tussen 10 % en 20 %, en Guardian het grootste, te weten 25 %, zonder dat de litigieuze beschikking evenwel een toelichting over de redenen voor een zo belangrijke wijziging van de basis voor de berekening van de geldboete bevat. De uitsluiting van de interne verkopen heeft er dus toe geleid dat het relatieve gewicht van Saint-Gobain in de inbreuk verminderde en dat dit gewicht van Guardian verhoudingsgewijs toenam.

71      In dit opzicht kan het argument van de Commissie dat het bedrag van de aan Saint-Gobain opgelegde geldboete met 30 % was verhoogd om zo goed mogelijk tot uiting te brengen dat het om een verticaal geïntegreerde producent ging, niet worden aanvaard. Volgens punt 519 van de litigieuze beschikking is immers de betrokken verhoging aan Saint-Gobain opgelegd teneinde aan de geldboete voldoende afschrikkende werking te geven, met name gelet op haar „sterkere aanwezigheid in de glassector” en op „haar omzetcijfer [dat], absoluut gezien, duidelijk groter is dan dat van de anderen” .

72      Het tweede middel dat door Guardian voor het Gerecht was aangevoerd teneinde een verlaging van de haar door de Commissie opgelegde geldboete te verkrijgen, moet dus gegrond worden verklaard.

73      Bijgevolg moet, in het kader van de volledige rechtsmacht die ingevolge artikel 31 van verordening nr. 1/2003 aan het Hof is verleend, uitspraak worden gedaan over de hoogte van de aan Guardian op te leggen geldboete (arresten Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 79, en Alliance One International/Commissie, C‑679/11 P, EU:C:2013:606, punt 104).

74      In dit verband dient erop te worden gewezen dat artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 bepaalt dat bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete zowel met de zwaarte als met de duur van de inbreuk rekening wordt gehouden. Bovendien blijkt uit dit artikel 23, lid 2, tweede alinea, dat voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming de geldboete niet groter mag zijn dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

75      Hoewel het aan het Hof staat, in het kader van zijn volledige rechtsmacht ter zake, om zelf de omstandigheden van het geval en de aard van de betrokken inbreuk te beoordelen teneinde het boetebedrag vast te stellen, mag de uitoefening van volledige rechtsmacht er niet toe leiden dat bij de bepaling van de hoogte van de opgelegde geldboeten ondernemingen die aan een met artikel 81, lid 1, EG strijdige overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging hebben deelgenomen, ongelijk worden behandeld (arrest Commissie/Verhuizingen Coppens, EU:C:2012:778, punt 80).

76      Aangaande de verlaging van de geldboete, zijn partijen het oneens zowel wat het principe betreft als op het punt van de kwantificering ervan.

77      In de eerste plaats meent de Commissie dat het feit dat de inaanmerkingneming van de interne verkopen tot hogere geldboeten voor de andere karteldeelnemers zou hebben geleid, niet toelaat dat de aan Guardian opgelegde geldboete wordt verlaagd, hetgeen laatstgenoemde betwist.

78      In dit verband kan worden volstaan met op te merken dat het Hof, aangezien het de onwettigheid van de litigieuze beschikking heeft vastgesteld, in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht zijn beoordeling in de plaats van die van de Commissie kan stellen en dus de geldboete kan verlagen of verhogen (zie arresten Groupe Danone/Commissie, C‑3/06 P, EU:C:2007:88, punt 61, en Otis e.a., EU:C:2012:684, punt 62). Deze bevoegdheid wordt uitgeoefend rekening houdend met alle feitelijke omstandigheden (zie in die zin arrest Prym en Prym Consumer/Commissie, C‑534/07 P, EU:C:2009:505, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovenvermeld argument van de Commissie moet derhalve worden afgewezen.

79      In de tweede plaats zijn partijen het oneens over het op de geldboete toe te passen verlagingspercentage ter compensatie van de ongelijke behandeling die het gevolg is van het feit dat de interne verkopen zijn uitgesloten van de berekening van het bedrag van de geldboete. Guardian meent, door de gegevens in de litigieuze beschikking te vergelijken met die in de mededeling van de punten van bezwaar, dat dit bedrag met 37 % moet worden verlaagd. De Commissie meent in haar brief van 10 februari 2012 dat de verlaging niet meer dan 30 % mag zijn. Zij betoogt dat de gegevens waarop Guardian haar berekeningen baseert, de verkopen van bepaalde typen glas omvatten die wel in de mededeling van de punten van bezwaar stonden, maar niet in de litigieuze beschikking zijn opgenomen.

80      Gelet op alle feitelijke en juridische omstandigheden van de onderhavige zaak, dient bijgevolg de bij artikel 2 van de litigieuze beschikking aan Guardian opgelegde geldboete met 30 % te worden verlaagd en dient dit bedrag te worden vastgesteld op 103 600 000 EUR.

 Kosten

81      Ingevolge artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof zelf de zaak afdoet, ten aanzien van de proceskosten.

82      Volgens artikel 138, lid 1, van dat reglement, dat ingevolge artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

83      Overeenkomstig artikel 138, lid 3, van dat reglement zal elke partij haar eigen kosten dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Indien dit gelet op de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd voorkomt, kan het Hof evenwel beslissen dat een partij naast in haar eigen kosten ook in een deel van de kosten van de andere partij wordt verwezen.

84      Aangezien de hogere voorziening van Guardian gedeeltelijk is toegewezen, dient de Commissie te worden verwezen in haar eigen kosten in verband met de procedure in eerste aanleg en met de onderhavige hogere voorziening alsmede in de helft van de kosten die Guardian in het kader van deze twee procedures heeft gemaakt. Guardian zal de helft van haar eigen kosten in verband met die procedures dragen.

Het Hof (Derde kamer) verklaart:

1)      Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (T‑82/08, EU:T:2012:494) wordt vernietigd voor zover daarin het middel gebaseerd op schending van het non-discriminatiebeginsel met betrekking tot de berekening van de hoofdelijk aan Guardian Industries Corp. en aan Guardian Europe Sàrl opgelegde geldboete is afgewezen en laatstgenoemden zijn verwezen in de kosten.

2)      Artikel 2 van beschikking C(2007) 5791 definitief van de Commissie van 28 november 2007 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/39.165 – Vlakglas) wordt nietig verklaard voor zover daarin het bedrag van de hoofdelijk aan Guardian Industries Corp. en aan Guardian Europe Sàrl opgelegde geldboete is vastgesteld op 148 000 000 EUR.

3)      Het bedrag van de geldboete die hoofdelijk aan Guardian Industries Corp. en aan Guardian Europe Sàrl is opgelegd wegens de in artikel 1 van die beschikking vastgestelde inbreuk, wordt vastgesteld op 103 600 000 EUR.

4)      De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

5)      De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten van de procedure in eerste aanleg en van de hogere voorziening en in de helft van de kosten van Guardian Industries Corp. en Guardian Europe Sàrl in die twee procedures.

6)      Guardian Industries Corp. en Guardian Europe Sàrl dragen de helft van hun eigen kosten van die procedures.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.