Language of document : ECLI:EU:C:2017:60

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

26 januari 2017 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 93/13/EEG – Consumentenovereenkomsten – Oneerlijke bedingen – Hypothecaire leningsovereenkomsten – Executie van een verhypothekeerd goed – Vervaltermijn – Bevoegdheid van de nationale rechter – Gezag van gewijsde”

In zaak C‑421/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de Primera Instancia n° 2 de Santander (rechter in eerste aanleg nr. 2 Santander, Spanje) bij beslissing van 10 september 2014, ingekomen bij het Hof op 10 september 2014, in de procedure

Banco Primus SA

tegen

Jesús Gutiérrez García,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, M. Berger, A. Borg Barthet, S. Rodin (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 september 2015,

gelet op de opmerkingen van:

–        Banco Primus SA, vertegenwoordigd door E. Vázquez Martín, abogado,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. García-Valdecasas Dorrego als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz en M. van Beek als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 februari 2016,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Banco Primus SA en Jesús Gutiérrez García over de executie van het hem toebehorend onroerend goed, dat belast is met een hypotheek tot zekerheid van terugbetaling van een door Banco Primus verstrekte lening.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De zestiende en de vierentwintigste overweging van richtlijn 93/13 luiden als volgt:

„Overwegende […] dat de verkoper aan de eis van goede trouw kan voldoen door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de andere partij, waarvan hij de legitieme belangen in aanmerking dient te nemen;

[…]

Overwegende dat de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten over passende en doeltreffende middelen moeten beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten”.

4        In artikel 1, lid 1, van die richtlijn is bepaald:

„Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.”

5        Artikel 3 van dezelfde richtlijn luidt als volgt:

„1.      Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

2.      Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.

[…]”

6        Artikel 4 van richtlijn 93/13 bepaalt:

„1.      Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

2.      De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

7        Artikel 6, lid 1, van die richtlijn luidt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

8        Artikel 7, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

 Spaans recht

9        Ley 1/2000, de Enjuiciamiento Civil (wet 1/2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering), van 7 januari 2000 (BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575) is gewijzigd bij Ley 1/2013, de medidas para reforzar la protección a los deudores hipotecarios, reestructuración de deuda y alquiler social (wet 1/2013 houdende maatregelen tot verbetering van de bescherming van hypotheekgevers, schuldsanering en sociale huur), van 14 mei 2013 (BOE nr. 116 van 15 mei 2013, blz. 36373), vervolgens bij Real Decreto-ley 7/2013, de medidas urgentes de naturaleza tributaria, presupuestaria y de fomento de la investigación, el desarrollo y la innovación (koninklijk wetsbesluit 7/2013 betreffende spoedeisende maatregelen van fiscale en budgettaire aard en ter bevordering van onderzoek, ontwikkeling en innovatie), van 28 juni 2013 (BOE nr. 155 van 29 juni 2013, blz. 48767), en nadien bij Real Decreto-ley 11/2014, de medidas urgentes en materia concursal (koninklijk wetsbesluit 11/2014 betreffende spoedeisende maatregelen ter zake van faillissement), van 5 september 2014 (BOE nr. 217 van 6 september 2014, blz. 69767) (hierna: „LEC”).

10      Artikel 695 LEC, dat betrekking heeft op de procedure van verzet tegen hypothecaire executie, luidt als volgt:

„1.      In de in dit hoofdstuk genoemde procedures kan de geëxecuteerde zich uitsluitend verzetten op de volgende gronden:

[…]

4)      de oneerlijkheid van een contractueel beding dat de grondslag vormt voor de executie of op basis waarvan het verschuldigde bedrag is vastgesteld.

[…]

4.      Tegen de beschikking tot […] afwijzing van verzet dat is gedaan op de in lid 1, punt 4), genoemde grond kan hoger beroep worden ingesteld.

Buiten die gevallen staan tegen beschikkingen waarbij op het in dit artikel bedoelde verzet wordt beslist, geen rechtsmiddelen open; de werking van genoemde beschikkingen is beperkt tot de executieprocedure waarin zij worden gegeven.”

11      Overeenkomstig artikel 556, lid 1, LEC moet verzet op een van de in artikel 695 LEC bedoelde gronden worden gedaan binnen tien dagen na kennisgeving van de executiebeschikking.

12      Artikel 557 LEC, dat ziet op verzet tegen de executie op grond van titels die noch gerechtelijk noch arbitraal zijn, bepaalt in lid 1:

„Wanneer het verlof tot executie wordt verleend krachtens titels als genoemd in artikel 517, lid 2, punten 4, 5, 6 en 7, of krachtens andere executoriale werking hebbende stukken als genoemd in artikel 517, lid 2, punt 9, kan de geëxecuteerde zich uitsluitend hiertegen verzetten binnen de termijn en op de wijze zoals bepaald in het voorgaande artikel, voor zover hij zich op een van de volgende gronden baseert:

[…]

7)      de titel bevat oneerlijke bedingen.”

13      Artikel 693 LEC, dat ziet op de vervroegde opeisbaarheid van in termijnen af te lossen schulden, bepaalt in lid 2:

„Betaling van het volledige als hoofdsom en rente verschuldigde bedrag kan worden gevorderd, wanneer is overeengekomen dat de volledige lening vervroegd opeisbaar wordt indien ten minste drie maandelijkse termijnen opeisbaar zijn geworden zonder dat de schuldenaar zijn verplichting tot betaling is nagekomen, dan wel een zodanig aantal termijnen dat mag worden aangenomen dat de schuldenaar zijn verplichtingen niet is nagekomen gedurende een periode die ten minste met drie maanden overeenkomt, en die overeenkomst is vervat in de akte van de lening.”

14      De eerste overgangsbepaling van wet 1/2013 bepaalt:

„Deze wet is van toepassing op bij de inwerkingtreding ervan lopende gerechtelijke en buitengerechtelijke hypothecaire executies waarbij nog geen ontruiming heeft plaatsgevonden.”

15      De vierde overgangsbepaling van die wet luidt als volgt:

„1.      De wijzigingen die bij deze wet in [wet 1/2000 van 7 januari 2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering] worden aangebracht, zijn van toepassing op bij de inwerkingtreding ervan reeds gestarte executies, doch gelden uitsluitend voor nog niet uitgevoerde executiemaatregelen.

2.      In elk geval beschikken geëxecuteerden in bij de inwerkingtreding van deze wet lopende executies waarin de in artikel 556, lid 1, van [wet 1/2000 van 7 januari 2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering] gestelde verzettermijn van tien dagen is verstreken, over een vervaltermijn van één maand om een bijzondere incidentele verzetprocedure te starten uit hoofde van de nieuwe verzetsgronden van artikel 557, lid 1, punt 7, en artikel 695, lid 1, punt 4, van [wet 1/2000 van 7 januari 2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering].

De vervaltermijn van één maand gaat in op de dag na inwerkingtreding van deze wet, en het starten van de incidentele verzetprocedure door partijen heeft tot gevolg dat de procedure in afwachting van de beslissing op het incident wordt geschorst overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 558 en volgende en artikel 695 van [wet 1/2000 van 7 januari 2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering].

Deze overgangsbepaling is van toepassing op alle executies die niet zijn voltooid met de terbeschikkingstelling van de onroerende zaak aan de verkrijger overeenkomstig het bepaalde in artikel 675 van [wet 1/2000 van 7 januari 2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering].

3.      Ook geëxecuteerden in lopende executies waarin bij de inwerkingtreding van deze wet de in artikel 556, lid 1, van [wet 1/2000 van 7 januari 2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering] gestelde verzettermijn van tien dagen reeds is ingegaan, beschikken over dezelfde in het voorgaande lid gestelde vervaltermijn van één maand om verzet aan te tekenen uit hoofde van een van de verzetsgronden van de artikelen 557 en 695 van [wet 1/2000 van 7 januari 2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering].

4.      Voor de mededeling en de berekening van de termijnen als bedoeld in de leden 2 en 3 van dit artikel, geldt de publicatie van de onderhavige bepaling als volledige en rechtsgeldige bekendmaking. In geen geval hoeft daartoe een uitdrukkelijk besluit te worden genomen.

[…]”

16      Artikel 136 LEC bepaalt:

„Wanneer een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn, vervalt het recht om de desbetreffende proceshandeling te verrichten. De griffier zal akte nemen van het verstrijken van de termijn en zal de vaststelling van passende maatregelen gelasten of de rechter op de hoogte brengen, zodat deze naar billijkheid kan oordelen.”

17      Artikel 207, leden 3 en 4, LEC voegt daaraan het volgende toe:

„3.      Definitieve beslissingen hebben gezag van gewijsde en de rechter waarvoor de zaak dient is te allen tijde tot toepassing ervan gehouden.

4.      Wanneer de beroepstermijnen tegen een beslissing ongebruikt zijn verstreken, wordt die beslissing definitief en heeft zij gezag van gewijsde, en is de rechterlijke instantie waarvoor de zaak dient te allen tijde tot toepassing ervan gehouden.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18      Op 12 juni 2008 heeft Banco Primus aan Gutiérrez García een hypothecaire lening verstrekt, met zijn woning als onderpand. De lening had een looptijd van 47 jaar en moest worden afgelost in 564 maandelijkse termijnen. Nadat zeven opeenvolgende termijnen onbetaald waren gebleven, heeft Banco Primus op 23 maart 2010 de lening vervroegd opeisbaar verklaard overeenkomstig beding 6 bis van de leningsovereenkomst en betaling geëist van de volledige nog uitstaande hoofdsom, de gewone rente, de vertragingsrente en diverse kosten. Zij heeft ook de procedure van verkoop bij opbod van het verhypothekeerde goed op gang gebracht. Op de verkoop bij opbod, die op 11 januari 2011 is gehouden, hebben zich geen bieders gemeld. Daarop heeft de verwijzende rechter het goed bij uitvoerbare beslissing van 21 maart 2011 toegewezen aan Banco Primus voor een bedrag overeenkomende met 50 % van de taxatiewaarde. Op 6 april 2011 heeft Banco Primus verzocht het bezit van dat goed te verkrijgen, wat is uitgesteld wegens drie opeenvolgende incidentele procedures, waaronder de procedure die heeft geleid tot de beschikking van 12 juni 2013, waarbij beding 6 van de leningsovereenkomst, dat de vertragingsrente betreft, is aangemerkt als een oneerlijk beding. Met de vaststelling van de beschikking van 8 april 2014 aan het einde van de derde incidentele procedure is de schorsing van de procedure tot uitzetting opgeheven.

19      Op 11 juni 2014 heeft Gutiérrez García bij de verwijzende rechter bijzonder incidenteel verzet aangetekend tegen de hypothecaire executie op grond dat beding 6 van de leningsovereenkomst oneerlijk was.

20      Naar aanleiding van dat verzet heeft de verwijzende rechter de huisuitzettingsprocedure geschorst bij beslissing van 16 juni 2014. Hij heeft er daarbij op gewezen dat, behalve met betrekking tot het vertragingsrentebeding, ook voor een aantal andere bedingen in de leningsovereenkomst de vraag rees of zij niet oneerlijk waren in de zin van richtlijn 93/13, namelijk:

–        beding 3, dat de gewone rente betreft en voor de berekening daarvan een formule hanteert waarbij de uitstaande hoofdsom en de vervallen rente worden gedeeld door het aantal dagen in een handelsjaar, namelijk 360 dagen, en

–        beding 6 bis, betreffende de vervroegde opeisbaarheid van de lening, volgens hetwelk Banco Primus de onmiddellijke terugbetaling van de hoofdsom, de rente en diverse kosten kan vorderen, met name wanneer de kredietnemer op de overeengekomen datum in gebreke blijft met de betaling van enig uit hoofde van de hoofdsom, rente of voorschotten verschuldigd bedrag.

21      Enerzijds heeft de verwijzende rechter evenwel vastgesteld dat Gutiérrez García tardief verzet heeft gedaan, namelijk nadat de vervaltermijn van de vierde overgangsbepaling van wet 1/2013 was verstreken.

22      Anderzijds heeft de verwijzende rechter geconstateerd dat artikel 207 LEC, waarin het beginsel van het gezag van gewijsde is neergelegd, zich ertegen verzet dat de bedingen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst nogmaals op hun eventuele oneerlijke karakter worden getoetst, aangezien de rechtmatigheid van die overeenkomst uit het oogpunt van richtlijn 93/13 reeds is onderzocht in het kader van de beschikking van 12 juni 2013, die definitief is geworden.

23      Voorts heeft de verwijzende rechter onder de aandacht gebracht dat ook als beding 6 bis van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst oneerlijk moet worden verklaard, de rechtspraak van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) hem verbiedt dat beding nietig te verklaren en buiten toepassing te laten aangezien Banco Primus het niet concreet heeft toegepast, maar zich aan de voorschriften van artikel 693, lid 2, LEC heeft gehouden en de lening pas vervroegd opeisbaar heeft verklaard nadat zeven maandelijkse termijnen onbetaald waren gebleven.

24      Teneinde te bepalen hoever zijn bevoegdheden reiken in het licht van richtlijn 93/13, wenst de verwijzende rechter bijgevolg ten eerste te vernemen of de vierde overgangsbepaling van wet 1/2013 verenigbaar is met die richtlijn, en ten tweede of deze laatste hem in een complexe hypothecaire executieprocedure als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, de verplichting oplegt om de bedingen van een overeenkomst die reeds ambtshalve aan richtlijn 93/13 is getoetst in het kader van een beslissing met gezag van gewijsde, in weerwil van artikel 207 LEC opnieuw ambtshalve te beoordelen. Ten derde verzoekt de verwijzende rechter om verduidelijking van de criteria die moeten worden gehanteerd ter beoordeling van het eventuele oneerlijke karakter van de bedingen 3 en 6 bis van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst en van de aan dat oneerlijke karakter te verbinden gevolgen.

25      Daarop heeft de Juzgado de Primera Instancia n° 2 de Santander (rechter in eerste aanleg nr. 2 Santander) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet de vierde overgangsbepaling van wet 1/2013 aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg mag staan aan de bescherming van de belangen van de consument?

2)      Mag een consument krachtens richtlijn 93/13, meer bepaald artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, daarvan, die de bescherming van de consumenten overeenkomstig de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid tot doel hebben, nog opkomen tegen oneerlijke bedingen nadat de daarvoor in het nationale recht vastgestelde termijn is verstreken, zodat de nationale rechter zich over die bedingen moet uitspreken?

3)      Moet de nationale rechter krachtens richtlijn 93/13, meer bepaald artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, daarvan, die de bescherming van de consumenten overeenkomstig de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid tot doel hebben, ambtshalve beoordelen of een contractueel beding oneerlijk is en aan zijn vaststellingen passende gevolgen verbinden, ook wanneer hij eerder bij een dergelijke beoordeling tot de tegenovergestelde slotsom is gekomen of die beoordeling heeft geweigerd bij een beslissing die overeenkomstig het nationale procesrecht gezag van gewijsde heeft?

4)      Mag de rechter die het oneerlijke karakter van ondergeschikte voorwaarden van de overeenkomst toetst rekening houden met de prijs-kwaliteitverhouding en volgens welke criteria? Moet bij deze toetsing rekening worden houden met in de nationale wetgeving vastgelegde maximumprijzen? Kunnen bedingen die in abstracto geldig zijn, hun geldigheid verliezen omdat er een prijs wordt bedongen die aanzienlijk hoger is dan de marktprijs?

5)      Kan voor de toepassing van artikel 4 van richtlijn 93/13 rekening worden gehouden met omstandigheden die zich na het sluiten van de overeenkomst hebben voorgedaan, wanneer het onderzoek van de nationale wetgeving daar aanleiding toe geeft?

6)      Moet artikel 693, lid 2, [LEC] aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg mag staan aan de bescherming van de belangen van de consument?

7)      Moet de nationale rechter die heeft vastgesteld dat er sprake is van een oneerlijk beding betreffende de vervroegde beëindiging, krachtens richtlijn 93/13, meer bepaald artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, daarvan, die de bescherming van de consumenten overeenkomstig de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid tot doel hebben, dat beding nietig en niet-geschreven verklaren met alle daaruit voortvloeiende gevolgen, ook wanneer de professionele wederpartij de in de nationale wetgeving vastgestelde minimumtermijn in acht heeft genomen?”

26      De verwijzende rechter heeft het Hof verzocht om de zaak overeenkomstig artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgens de versnelde procedure te behandelen. Dat verzoek is afgewezen bij beschikking van de president van het Hof van 11 november 2014, Banco Primus (C‑421/14, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2367), met name op grond dat de verwijzende rechter het Hof bij schrijven van 29 september 2014 heeft meegedeeld dat de executieprocedure bij beslissing van 16 juni 2014 is opgeschort zodat Gutiérrez García niet op korte termijn uit zijn huis dreigt te worden gezet.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid

27      In haar schriftelijke opmerkingen stelt de Spaanse regering de ontvankelijkheid van de voorgelegde vragen ter discussie op grond dat de antwoorden van het Hof voor de verwijzende rechter niet dienstig zijn bij de beslechting van het bij hem aanhangige geding. De hypothecaire executieprocedure is namelijk definitief beëindigd; die rechter kan in verband daarmee niet langer maatregelen treffen aangezien hij de procedure heeft gesloten door bij beschikking van 8 april 2014, die gezag van gewijsde heeft, de uitzetting van de schuldenaar en zijn medebewoners te gelasten.

28      Banco Primus werpt niet uitdrukkelijk op dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is, maar voert argumenten aan die vergelijkbaar zijn met die waarop het voornoemde middel van niet-ontvankelijkheid zijn gebaseerd.

29      In dit verband moet er meteen aan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen en het nationale recht uit te leggen en toe te passen. Het is tevens uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak als de relevantie te beoordelen van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Het Hof kan een verzoek om een prejudiciële beslissing van een nationale rechter dus slechts afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Dat is in de onderhavige zaak niet het geval.

32      Zoals de advocaat-generaal in punt 30 van zijn conclusie onder de aandacht heeft gebracht, blijkt immers uit de door de verwijzende rechter uiteengezette nationale wettelijke regeling dat de hypothecaire executieprocedure waarop het hoofdgeding betrekking heeft, niet is afgesloten en dat die procedure loopt zolang de hoogste bieder het bezit van het onroerend goed niet heeft verkregen. De Spaanse regering heeft dit in haar schriftelijke opmerkingen bevestigd. Volgens de vierde overgangsbepaling van wet 1/2013 is deze bepaling toepasselijk „op alle executies die niet zijn voltooid met de terbeschikkingstelling van de onroerende zaak aan de verkrijger”.

33      In die omstandigheden, en aangezien het de taak van het Hof is om de verwijzende rechter een zinvol antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten (zie arresten van 28 november 2000, Roquette Frères, C‑88/99, EU:C:2000:652, punt 18, en 11 maart 2010, Attanasio Group, C‑384/08, EU:C:2010:133, punt 19), blijkt niet duidelijk uit de argumenten van de Spaanse regering dat de verzochte uitlegging van Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.

34      Onder voorbehoud van de beoordeling van de afzonderlijke prejudiciële vragen dient het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing dan ook ontvankelijk te worden verklaard.

 Ten gronde

 Eerste tot en met derde vraag

35      Met zijn eerste tot en met derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 zich verzetten tegen een bepaling van nationaal recht als de vierde overgangsbepaling van wet 1/2013, volgens welke consumenten tegen wie een hypothecaire executieprocedure is ingeleid die vóór de inwerkingtreding van die wet niet is afgerond, hun recht om tegen de gedwongen executie verzet aan te tekenen op grond van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen dienen uit te oefenen binnen een vervaltermijn van één maand vanaf de dag na bekendmaking van die wet. In voorkomend geval wenst hij ook te vernemen of die richtlijn hem de verplichting oplegt om de bedingen van een overeenkomst die in het kader van een onherroepelijke rechterlijke beslissing reeds ambtshalve is getoetst aan richtlijn 93/13, in weerwil van de nationale procesregels die uitvoering geven aan het beginsel van het gezag van gewijsde opnieuw ambtshalve te beoordelen op hun eventuele oneerlijke karakter.

36      De vraag of de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 zich verzetten tegen een nationale bepaling als de vierde overgangsbepaling van wet 1/2013 is door het Hof reeds behandeld en bevestigend beantwoord in het arrest van 29 oktober 2015, BBVA (C‑8/14, EU:C:2015:731).

37      Uit dat arrest volgt met name dat de vierde overgangsbepaling van wet 1/2013, voor zover zij bepaalt dat consumenten tegen wie vóór de datum van inwerkingtreding van die wet een hypothecaire executieprocedure is ingeleid die op die datum nog niet is afgerond, beschikken over een vervaltermijn van één maand die ingaat op de dag na bekendmaking van die wet om tegen de gedwongen executie verzet aan te tekenen op grond van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen, niet garandeert dat de consumenten die termijn ten volle kunnen benutten, en dus niet verzekert dat zij hun rechten daadwerkelijk kunnen uitoefenen (zie in die zin arrest van 29 oktober 2015, BBVA, C‑8/14, EU:C:2015:731, punt 39).

38      Verder blijkt in het hoofdgeding uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de verwijzende rechter bij beschikking van 12 juni 2013, die gezag van gewijsde heeft, de aldaar aan de orde zijnde overeenkomst al heeft getoetst aan richtlijn 93/13 en heeft vastgesteld dat beding 6 daarvan, betreffende de vertragingsrente, oneerlijk is.

39      In die context vraagt de verwijzende rechter zich af of richtlijn 93/13 zich verzet tegen een nationale regel als die welke is neergelegd in artikel 207 LEC, die hem verbiedt bepaalde bedingen in een overeenkomst ambtshalve te toetsen wanneer die overeenkomst reeds het voorwerp is geweest van een rechterlijke toetsing die is afgesloten met een beslissing met gezag van gewijsde.

40      Dienaangaande moet in herinnering worden geroepen dat volgens vaste rechtspraak het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de kredietverstrekker in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze laatste beschikt (zie met name arrest van 17 juli 2014, Sánchez Morcillo en Abril García, C‑169/14, EU:C:2014:2099, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Gelet op deze zwakke positie bepaalt artikel 6, lid 1, van die richtlijn dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Het gaat om een dwingende bepaling die beoogt het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt (zie met name arresten van 17 juli 2014, Sánchez Morcillo en Abril García, C‑169/14, EU:C:2014:2099, punt 23, en 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punten 53 en 55).

42      Volgens vaste rechtspraak moet die bepaling worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden (zie arresten van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C‑40/08, EU:C:2009:615, punten 51 en 52, en 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 54).

43      In dit verband heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat de nationale rechter ambtshalve moet toetsen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt, oneerlijk is, en aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper moet compenseren zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt (arresten van 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 58).

44      Zoals in punt 38 van het onderhavige arrest is uiteengezet, heeft de nationale rechter in casu de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst evenwel al getoetst aan richtlijn 93/13, waarna hij bij een beslissing die gezag van gewijsde heeft, heeft vastgesteld dat een van de bedingen daarvan een oneerlijk karakter heeft.

45      Bijgevolg moet worden uitgemaakt of de eis om het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de verkoper en de consument te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt, in die omstandigheden voor de verwijzende rechter de verplichting inhoudt die overeenkomst nogmaals ambtshalve te toetsen, hoewel dat indruist tegen de nationale procesregels die uitvoering geven aan het beginsel van het gezag van gewijsde.

46      In dit verband moet meteen worden gewezen op het belang van het beginsel van het gezag van gewijsde, zowel in de rechtsorde van de Unie als in de nationale rechtsordes. Het Hof heeft immers reeds gepreciseerd dat het, om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen als een goede rechtspleging te garanderen, van belang is dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of na afloop van de voor het instellen van deze beroepen vastgestelde termijnen, niet meer opnieuw in geding kunnen worden gebracht (zie met name arrest van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C‑40/08, EU:C:2009:615, punten 35 en 36).

47      Daarmee heeft het Hof erkend dat de bescherming van de consument niet absoluut is. In het bijzonder heeft het geoordeeld dat het recht van de Unie een nationale rechter niet gebiedt nationale procesregels die een beslissing gezag van gewijsde verlenen, buiten toepassing te laten, ook al zou daardoor een schending van een bepaling van richtlijn 93/13 – van welke aard ook – kunnen worden opgeheven (zie in die zin arresten van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C‑40/08, EU:C:2009:615, punt 37, en 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 68), tenzij die rechter daar overeenkomstig het nationale recht toe bevoegd is in geval van schending van nationale voorschriften van openbare orde (zie in die zin arrest van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C‑40/08, EU:C:2009:615, punt 53).

48      Voorts heeft het Hof reeds gepreciseerd dat volgens het Unierecht het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming van de consument geen betrekking heeft op een recht op rechtspraak in twee instanties, maar het voldoende is dat sprake is van toegang tot één enkele rechter (zie in die zin arrest van 17 juli 2014, Sánchez Morcillo en Abril García, C‑169/14, EU:C:2014:2099, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Uit het voorgaande volgt dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regel als die welke is neergelegd in artikel 207 LEC, die de nationale rechter verbiedt nogmaals ambtshalve te onderzoeken of de bedingen in een consumentenovereenkomst oneerlijk zijn wanneer over de rechtmatigheid van alle in de overeenkomst vervatte bedingen in het licht van die richtlijn reeds uitspraak is gedaan bij een beslissing die gezag van gewijsde heeft. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dat het geval is.

50      Blijkens de verwijzingsbeslissing verbiedt de in artikel 207 LEC neergelegde procesregel betreffende het gezag van gewijsde de nationale rechter in het onderhavige geval echter niet alleen de bedingen van een overeenkomst over de rechtmatigheid waarvan in het licht van richtlijn 93/13 al uitspraak is gedaan bij een onherroepelijke beslissing, opnieuw aan die richtlijn te toetsen, maar ook te beoordelen of de andere bedingen van dezelfde overeenkomst eventueel oneerlijk zijn.

51      Uit de beginselen die in de punten 40 tot en met 43 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht, volgt evenwel dat de in het nationale recht geldende voorwaarden waaraan artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 refereert, het recht dat de consumenten aan die bepaling ontlenen om niet te worden gebonden door een beding dat als oneerlijk wordt beschouwd, niet in de kern mogen aantasten (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 71).

52      Wanneer de nationale rechter bij een eerder onderzoek van een omstreden overeenkomst, dat heeft geleid tot een beslissing die gezag van gewijsde heeft, slechts één beding of bepaalde bedingen van die overeenkomst ambtshalve heeft getoetst aan richtlijn 93/13, gebiedt die richtlijn een nationale rechter als die waarover het gaat in het hoofdgeding, die door de consument volgens de regels is aangezocht middels een procedure van bijzonder incidenteel verzet, bijgevolg op verzoek van de partijen of ambtshalve ook te onderzoeken of de andere bedingen van de overeenkomst eventueel oneerlijk zijn, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt. Bij gebreke van een dergelijk onderzoek is de bescherming die de consument wordt geboden, immers onvolledig en ontoereikend en vormt zij geen geschikt en doeltreffend middel om een einde te maken aan het gebruik van dat soort bedingen, hetgeen in strijd is met artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 (zie in die zin arrest van 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 60).

53      Aangezien het dossier in het bezit van het Hof geen nadere informatie dienaangaande bevat, is het in casu de taak van de verwijzende rechter om na te gaan of in de beschikking van 12 juni 2013, die gezag van gewijsde heeft, alle bedingen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst aan richtlijn 93/13 zijn getoetst dan wel enkel beding 6 daarvan.

54      Gelet op een en ander moet op de eerste tot en met de derde vraag worden geantwoord dat:

–        de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een bepaling van nationaal recht als de vierde overgangsbepaling van wet 1/2013, volgens welke consumenten tegen wie een hypothecaire executieprocedure is ingeleid die vóór de inwerkingtreding van de wet waarin die bepaling is opgenomen, nog niet is afgerond, hun recht om tegen de gedwongen executie verzet aan te tekenen op grond van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen dienen uit te oefenen binnen een vervaltermijn van één maand vanaf de dag na bekendmaking van die wet;

–        richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regel als die welke is neergelegd in artikel 207 LEC, die de nationale rechter verbiedt nogmaals ambtshalve te onderzoeken of de bedingen van een overeenkomst oneerlijk zijn wanneer over de rechtmatigheid van alle in de overeenkomst vervatte bedingen in het licht van die richtlijn reeds uitspraak is gedaan bij een beslissing die gezag van gewijsde heeft.

Ingeval één of meer contractuele bedingen nog niet op hun mogelijke oneerlijke karakter zijn onderzocht bij een eerdere rechterlijke toetsing van de omstreden overeenkomst, die is afgesloten met een beslissing die gezag van gewijsde heeft, moet richtlijn 93/13 daarentegen aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die door de consument volgens de regels is aangezocht middels een procedure van bijzonder incidenteel verzet, op verzoek van de partijen of ambtshalve moet onderzoeken of die bedingen eventueel oneerlijk zijn, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt.

 Vierde en vijfde vraag

55      Met zijn vierde en zijn vijfde vraag, die samen moeten worden onderzocht, verzoekt de verwijzende rechter in wezen om verduidelijking van de criteria die overeenkomstig artikel 3, lid 1, en artikel 4 van richtlijn 93/13 dienen te worden gebruikt bij de beoordeling van het eventuele oneerlijke karakter van bedingen als in het hoofdgeding aan de orde, die betrekking hebben op de berekening van de gewone rente en op de vervroegde opeisbaarheid van de lening wanneer de schuldenaar zijn verplichtingen gedurende een beperkte periode niet nakomt.

56      Allereerst dient te worden onderstreept dat die vragen, gelet op de in punt 30 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, niet ontvankelijk zijn voor zover zij erop zijn gericht te vernemen of de nationale rechter die onderzoekt of een contractueel beding – meer bepaald beding 6 bis van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst – mogelijk oneerlijk is, rekening kan houden met omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat de overeenkomst is gesloten. In de verwijzingsbeslissing wordt namelijk niet duidelijk vermeld over welke latere omstandigheden het gaat. Het Hof beschikt bijgevolg niet over de feitelijke gegevens die het nodig heeft om zijn beoordeling te verrichten en kan de verwijzende rechter derhalve geen antwoord geven dat nuttig is voor de beslechting van het hoofdgeding.

57      Aangaande de andere aspecten die in de vierde en de vijfde vraag aan de orde worden gesteld, moet in de eerste plaats worden gepreciseerd dat volgens vaste rechtspraak de bevoegdheid van het Hof dienaangaande betrekking heeft op de uitlegging van het begrip „oneerlijk beding” als bedoeld in artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 en in de bijlage daarbij, alsook op de criteria die de nationale rechter kan of moet toepassen wanneer hij een contractueel beding toetst aan die richtlijn, met dien verstande dat het aan die rechter staat om, rekening houdend met die criteria, zich in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval uit te spreken over de concrete kwalificatie van een bepaald contractueel beding. Daaruit volgt dat het Hof zich in zijn antwoord dient te beperken tot het verschaffen van aanwijzingen waarmee de verwijzende rechter geacht wordt rekening te houden bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van het betrokken beding (arrest van 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      Daarnaast moet erop worden gewezen dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 met een verwijzing naar de begrippen „goede trouw” en „aanzienlijke verstoring van het evenwicht” tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van de consument, slechts in abstracto de factoren omschrijft die een oneerlijk karakter geven aan een contractueel beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld (arrest van 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Om te bepalen of een beding een „aanzienlijke verstoring van het evenwicht” tussen de uit een overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt ten nadele van de consument, moet met name rekening worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen. Aan de hand van een dergelijk vergelijkend onderzoek kan de nationale rechter beoordelen of, en in voorkomend geval in welke mate, de overeenkomst de consument in een juridisch minder gunstige positie brengt dan die welke het geldende nationale recht bepaalt. Daarbij is het ook relevant om na te gaan in welke juridische situatie de consument verkeert, gelet op de middelen waarover hij volgens de nationale regeling beschikt om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen (arrest van 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 68).

60      Met betrekking tot de vraag in welke omstandigheden een dergelijke verstoring van het evenwicht „in strijd met de goede trouw” wordt veroorzaakt, moet worden vastgesteld dat, gelet op de zestiende overweging van richtlijn 93/13, de nationale rechter dient na te gaan of de verkoper, door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de consument, redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat deze laatste een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover afzonderlijk was onderhandeld (arrest van 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 69).

61      Bovendien moeten overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die richtlijn bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, op het moment waarop zij is gesloten in aanmerking worden genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop zij betrekking heeft (arresten van 4 juni 2009, Pannon GSM, C‑243/08, EU:C:2009:350, punt 39, en 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing, C‑137/08, EU:C:2010:659, punt 42). Hieruit volgt dat in dit verband ook de gevolgen moeten worden beoordeeld die dat beding kan hebben in het kader van het op de overeenkomst toepasselijke recht, hetgeen een onderzoek van het nationale rechtsstelsel impliceert (arrest van 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      In de tweede plaats moet in herinnering worden geroepen dat volgens artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 bedingen die betrekking hebben op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten – welke bedingen binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallen – alleen dan niet worden beoordeeld op hun eventuele oneerlijke karakter wanneer de bevoegde nationale rechter op basis van een per geval te verrichten onderzoek van oordeel is dat zij door de verkoper duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd (zie in die zin arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 41, en 9 juli 2015, Bucura, C‑348/14, EU:C:2015:447, punt 50).

63      Het staat aan de verwijzende rechter om in het licht van die overwegingen te beoordelen of de bedingen waarom het in de vierde en de vijfde vraag gaat, oneerlijk zijn.

64      Aangaande ten eerste beding 3 van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst, dat ziet op de berekening van de gewone rente, heeft de verwijzende rechter benadrukt dat het weliswaar binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 valt, maar niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd in de zin van die bepaling. Zoals de advocaat-generaal heeft uiteengezet in punt 61 van zijn conclusie, is het bijgevolg de taak van de verwijzende rechter om te onderzoeken of dat beding oneerlijk is en, in het bijzonder, of het een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen veroorzaakt ten nadele van de betrokken consument, rekening houdend met hetgeen is overwogen in de punten 58 tot en met 61 van het onderhavige arrest.

65      De verwijzende rechter zal met name de in dat beding vastgelegde wijze van berekening van de gewone rente en het concrete rentebedrag dat daaruit resulteert, moeten vergelijken met de berekeningsmethoden die in de regel worden gebruikt, de wettelijke rente en de rentevoeten die ten tijde van de sluiting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst op de markt werden gehanteerd voor leningen voor een bedrag en een looptijd overeenkomende met die van de betrokken leningsovereenkomst. In het bijzonder zal hij moeten onderzoeken of dat beding 3 oneerlijk is doordat de gewone rente wordt berekend op basis van een jaar van 360 dagen in plaats van een kalenderjaar van 365 dagen.

66      Wat ten tweede beding 6 bis van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst betreft, dat ziet op vervroegde opeisbaarheid wanneer de schuldenaar gedurende een beperkte periode zijn verplichtingen verzuimt, staat het aan de verwijzende rechter om met name na te gaan of aan de mogelijkheid voor de kredietverstrekker om de gehele lening opeisbaar te verklaren de voorwaarde is verbonden dat de consument een hoofdverplichting in het kader van de desbetreffende contractuele relatie niet nakomt, of deze mogelijkheid is bedoeld voor gevallen waarin die niet-nakoming voldoende ernstig is gelet op de looptijd en het bedrag van de lening, of deze mogelijkheid, bij gebreke van specifieke contractuele bepalingen, afwijkt van de ter zake toepasselijke regels van gemeen recht en of het nationale recht de aan een dergelijk beding gebonden consument geschikte en doeltreffende middelen aanreikt om de gevolgen van de opeisbaarheid van de lening ongedaan te maken (zie in die zin arrest van 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 73).

67      Gelet op het voorgaande moet op de vierde en de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, en artikel 4 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat:

–        bij het onderzoek of een beding van een consumentenovereenkomst mogelijk oneerlijk is, moet worden nagegaan of dat beding een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen veroorzaakt ten nadele van de consument. Dat onderzoek moet worden verricht in het licht van de nationale regels die van toepassing zijn bij gebreke van afspraken tussen de partijen, de middelen waarover de consument volgens de nationale regeling beschikt om een einde te maken aan het gebruik van dat soort bedingen, de aard van de goederen of de diensten waarop de overeenkomst in kwestie betrekking heeft en alle omstandigheden rond de sluiting van die overeenkomst;

–        wanneer volgens de verwijzende rechter een contractueel beding betreffende de wijze van berekening van de gewone rente als het beding dat in het hoofdgeding aan de orde is, niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd in de zin van artikel 4, lid 2, van die richtlijn, het zijn taak is te onderzoeken of dat beding oneerlijk is in de zin van artikel 3, lid 1, daarvan. Bij dat onderzoek zal hij met name de in dat beding vastgelegde wijze van berekening van de gewone rente en het concrete rentebedrag dat daaruit resulteert, moeten vergelijken met de berekeningsmethoden die in de regel worden gebruikt, de wettelijke rente en de rentevoeten die ten tijde van de sluiting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst op de markt werden gehanteerd voor leningen voor een bedrag en een looptijd overeenkomende met die van de betrokken leningsovereenkomst;

–        het bij de beoordeling door een nationale rechter of het beding betreffende de vervroegde opeisbaarheid van de lening wanneer de schuldenaar gedurende een beperkte periode zijn verplichtingen verzuimt, eventueel oneerlijk is, aan die rechter staat na te gaan of aan de mogelijkheid voor de kredietverstrekker om de gehele lening opeisbaar te verklaren de voorwaarde is verbonden dat de consument een hoofdverplichting in het kader van de desbetreffende contractuele relatie niet nakomt, of deze mogelijkheid is bedoeld voor gevallen waarin die niet-nakoming voldoende ernstig is gelet op de looptijd en het bedrag van de lening, of deze mogelijkheid, bij gebreke van specifieke contractuele bepalingen, afwijkt van de ter zake toepasselijke regels van gemeen recht en of het nationale recht de aan een dergelijk beding gebonden consument geschikte en doeltreffende middelen aanreikt om de gevolgen van de opeisbaarheid van de lening ongedaan te maken.

 Zesde en zevende vraag

68      Met zijn zesde en zijn zevende vraag, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een jurisprudentiële uitlegging van een nationale bepaling tot regeling van bedingen inzake vervroegde opeisbaarheid van leningen als artikel 693, lid 2, LEC, volgens welke de nationale rechter die heeft vastgesteld dat een dergelijk contractueel beding oneerlijk is, dat beding niet nietig mag verklaren en buiten toepassing mag laten wanneer de kredietverstrekker het niet concreet heeft toegepast, maar zich aan de voorschriften van die nationale bepaling heeft gehouden.

69      Allereerst moet in herinnering worden gebracht dat volgens artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 „[c]ontractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen […] zijn overgenomen, […] niet aan deze richtlijn [zijn] onderworpen”. Het in de zesde en de zevende vraag aan de orde gestelde beding 6 bis van de overeenkomst in het hoofdgeding, dat de voorwaarden vastlegt waaronder de lening vervroegd opeisbaar wordt, neemt artikel 693, lid 2, LEC evenwel niet over. Dat beding bepaalt namelijk dat de kredietverstrekker de lening vervroegd opeisbaar kan verklaren en onmiddellijke terugbetaling van hoofdsom, rente en diverse kosten kan vorderen wanneer de kredietnemer op de overeengekomen datum in gebreke blijft met de betaling van enig uit hoofde van de hoofdsom, rente of voorschotten verschuldigd bedrag, en niet, zoals artikel 693, lid 2, LEC voorschrijft, wanneer hij zijn betalingsverplichting gedurende een periode van drie maanden niet is nagekomen. Bovendien bevat dat beding de uitdrukkingen „behalve in de wettelijk bepaalde gevallen” en „naast de wettelijk bepaalde gevallen”. Daaruit volgt dat de partijen met dat beding de bedoeling hadden de gronden voor vervroegde opeisbaarheid van de lening niet te beperken tot de grond waarin artikel 693, lid 2, LEC voorziet.

70      Bijgevolg valt dat beding binnen de werkingssfeer van die richtlijn (zie, a contrario, arrest van 30 april 2014, Barclays Bank, C‑280/13, EU:C:2014:279, punt 41) en moet de nationale rechter ambtshalve toetsen of het mogelijk oneerlijk is (zie met name arrest van 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71      Met betrekking tot de gevolgen die moeten worden verbonden aan de oneerlijkheid van een dergelijk beding, moet in herinnering worden geroepen dat blijkens de bewoordingen van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 de nationale rechter een oneerlijk contractueel beding slechts buiten toepassing dient te laten, zodat het geen dwingende gevolgen heeft voor de consument, en niet bevoegd is om de inhoud daarvan te herzien. De overeenkomst moet immers in beginsel, zonder andere wijzigingen dan de schrapping van de oneerlijke bedingen, voortbestaan voor zover volgens de regels van nationaal recht dat voortbestaan van de overeenkomst rechtens mogelijk is (zie met name arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 65; 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito, C‑488/11, EU:C:2013:341, punt 57, en 21 januari 2015, Unicaja Banco en Caixabank, C‑482/13, C‑484/13, C‑485/13 en C‑487/13, EU:C:2015:21, punt 28).

72      Voorts verplicht richtlijn 93/13, gelet op de aard en het gewicht van het publieke belang dat gemoeid is met de bescherming van de consument – die zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt – de lidstaten volgens artikel 7, lid 1, juncto de vierentwintigste overweging, om te voorzien in doeltreffende en geschikte middelen om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers (zie met name arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 68, en 21 januari 2015, Unicaja Banco en Caixabank, C‑482/13, C‑484/13, C‑485/13 en C‑487/13, EU:C:2015:21, punt 30).

73      Teneinde de afschrikkende werking van artikel 7 van richtlijn 93/13 te waarborgen, kunnen de bevoegdheden van de nationale rechter die vaststelt dat sprake is van een oneerlijk beding in de zin van artikel 3, lid 1, van die richtlijn, dus niet afhangen van de vraag of dat beding al dan niet concreet wordt toegepast. Zo heeft het Hof al geoordeeld dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de nationale rechter heeft geconstateerd dat een beding in een consumentenovereenkomst „oneerlijk” is in de zin van artikel 3, lid 1, van die richtlijn, het feit dat dat beding niet tot uitvoering is gebracht op zichzelf de nationale rechter niet kan verhinderen alle passende consequenties aan dat oneerlijke karakter te verbinden (zie in die zin beschikking van 11 juni 2015, Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C‑602/13, niet gepubliceerd, EU:C:2015:397, punten 50 en 54).

74      Zoals de advocaat-generaal in punt 85 van zijn conclusie heeft uiteengezet, kan in casu het feit dat de kredietverstrekker zich in de praktijk heeft gehouden aan de voorschriften van artikel 693, lid 2, LEC en de hypothecaire executieprocedure pas heeft gestart nadat zeven maandelijkse termijnen onbetaald waren gebleven – en niet, zoals bepaald in beding 6 bis van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst, bij in gebreke blijven met de betaling van een willekeurig verschuldigd bedrag – de nationale rechter dan ook niet ontheffen van de verplichting alle passende gevolgen te verbinden aan het eventuele oneerlijke karakter van dat beding.

75      Gelet op het voorgaande moet op de zesde en de zevende vraag worden geantwoord dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een jurisprudentiële uitlegging van een nationale bepaling tot regeling van bedingen inzake vervroegde opeisbaarheid van leningen als artikel 693, lid 2, LEC, volgens welke de nationale rechter die heeft vastgesteld dat een dergelijk contractueel beding oneerlijk is, dat beding niet nietig mag verklaren en buiten toepassing mag laten wanneer de kredietverstrekker het niet concreet heeft toegepast, maar zich aan de voorschriften van die nationale bepaling heeft gehouden.

 Kosten

76      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      De artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een bepaling van nationaal recht als de vierde overgangsbepaling van Ley 1/2013, de medidas para reforzar la protección a los deudores hipotecarios, reestructuración de deuda y alquiler social (wet 1/2013 houdende maatregelen tot verbetering van de bescherming van hypotheekgevers, schuldsanering en sociale huur), van 14 mei 2013, volgens welke consumenten tegen wie een hypothecaire executieprocedure is ingeleid die vóór de inwerkingtreding van de wet waarin die bepaling is opgenomen, nog niet is afgerond, hun recht om tegen de gedwongen executie verzet aan te tekenen op grond van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen dienen uit te oefenen binnen een vervaltermijn van één maand vanaf de dag na bekendmaking van die wet.

2)      Richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regel als die welke is neergelegd in artikel 207 van Ley 1/2000, de Enjuiciamiento Civil (wet 1/2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering), van 7 januari 2000, zoals gewijzigd bij Ley 1/2013, de medidas para reforzar la protección a los deudores hipotecarios, reestructuración de deuda y alquiler social (wet 1/2013 houdende maatregelen tot verbetering van de bescherming van hypotheekgevers, schuldsanering en sociale huur), van 14 mei 2013, vervolgens bij Real Decreto-ley 7/2013, de medidas urgentes de naturaleza tributaria, presupuestaria y de fomento de la investigación, el desarrollo y la innovación (koninklijk wetsbesluit 7/2013 betreffende spoedeisende maatregelen van fiscale en budgettaire aard en ter bevordering van onderzoek, ontwikkeling en innovatie), van 28 juni 2013, en nadien bij Real Decreto-ley 11/2014, de medidas urgentes en materia concursal (koninklijk wetsbesluit 11/2014 betreffende spoedeisende maatregelen ter zake van faillissement), van 5 september 2014, die de nationale rechter verbiedt nogmaals ambtshalve te onderzoeken of de bedingen van een overeenkomst oneerlijk zijn wanneer over de rechtmatigheid van alle in de overeenkomst vervatte bedingen in het licht van die richtlijn reeds uitspraak is gedaan bij een beslissing die gezag van gewijsde heeft.

Ingeval één of meer contractuele bedingen nog niet op hun mogelijke oneerlijke karakter zijn onderzocht bij een eerdere rechterlijke toetsing van de omstreden overeenkomst, die is afgesloten met een beslissing die gezag van gewijsde heeft, moet richtlijn 93/13 daarentegen aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die door de consument volgens de regels is aangezocht middels een procedure van bijzonder incidenteel verzet, op verzoek van de partijen of ambtshalve moet onderzoeken of die bedingen eventueel oneerlijk zijn, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt.

3)      Artikel 3, lid 1, en artikel 4 van richtlijn 93/13 moeten aldus worden uitgelegd dat:

–        bij het onderzoek of een beding van een consumentenovereenkomst mogelijk oneerlijk is, moet worden nagegaan of dat beding een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen veroorzaakt ten nadele van de consument. Dat onderzoek moet worden verricht in het licht van de nationale regels die van toepassing zijn bij gebreke van afspraken tussen de partijen, de middelen waarover de consument volgens de nationale regeling beschikt om een einde te maken aan het gebruik van dat soort bedingen, de aard van de goederen of de diensten waarop de overeenkomst in kwestie betrekking heeft en alle omstandigheden rond de sluiting van die overeenkomst;

–        wanneer volgens de verwijzende rechter een contractueel beding betreffende de wijze van berekening van de gewone rente als het beding dat in het hoofdgeding aan de orde is, niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd in de zin van artikel 4, lid 2, van die richtlijn, het zijn taak is te onderzoeken of dat beding oneerlijk is in de zin van artikel 3, lid 1, daarvan. Bij dat onderzoek zal hij met name de in dat beding vastgelegde wijze van berekening van de gewone rente en het concrete rentebedrag dat daaruit resulteert, moeten vergelijken met de berekeningsmethoden die in de regel worden gebruikt, de wettelijke rente en de rentevoeten die ten tijde van de sluiting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst op de markt werden gehanteerd voor leningen voor een bedrag en een looptijd overeenkomende met die van de betrokken leningsovereenkomst, en

–        het bij de beoordeling door een nationale rechter of het beding betreffende de vervroegde opeisbaarheid van de lening wanneer de schuldenaar gedurende een beperkte periode zijn verplichtingen verzuimt, eventueel oneerlijk is, aan die rechter staat na te gaan of aan de mogelijkheid voor de kredietverstrekker om de gehele lening opeisbaar te verklaren de voorwaarde is verbonden dat de consument een hoofdverplichting in het kader van de desbetreffende contractuele relatie niet nakomt, of deze mogelijkheid is bedoeld voor gevallen waarin die niet-nakoming voldoende ernstig is gelet op de looptijd en het bedrag van de lening, of deze mogelijkheid, bij gebreke van specifieke contractuele bepalingen, afwijkt van de ter zake toepasselijke regels van gemeen recht en of het nationale recht de aan een dergelijk beding gebonden consument geschikte en doeltreffende middelen aanreikt om de gevolgen van de opeisbaarheid van de lening ongedaan te maken.

4)      Richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een jurisprudentiële uitlegging van een nationale bepaling tot regeling van bedingen inzake vervroegde opeisbaarheid van leningen als artikel 693, lid 2, van wet 1/2000, zoals gewijzigd bij koninklijk wetsbesluit 7/2013, volgens welke de nationale rechter die heeft vastgesteld dat een dergelijk contractueel beding oneerlijk is, dat beding niet nietig mag verklaren en buiten toepassing mag laten wanneer de kredietverstrekker het niet concreet heeft toegepast, maar zich aan de voorschriften van die nationale bepaling heeft gehouden.

ondertekeningen


** Procestaal: Spaans.