Language of document : ECLI:EU:C:2013:691

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. WATHELET

van 24 oktober 2013(1)

Zaak C‑616/11

T-Mobile Austria GmbH

tegen

Verein für Konsumenteninformation

[verzoek van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Harmonisatie van wetgevingen – Betalingsdiensten – Algemeen verbod op in rekening brengen van administratiekosten voor gebruik van betaalinstrument – Contract tussen aanbieder van mobiele telefonie en particulieren”





I –    Inleiding

1.        Dit verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt tot wijziging van de richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van richtlijn 97/5/EG(2) (hierna: „richtlijn”), en wel op de door artikel 52, lid 3, van deze richtlijn aan de lidstaten geboden mogelijkheid om het in rekening brengen van toeslagen – dikwijls aangeduid met de Engelse term „surcharging” – te verbieden of aan beperkingen te onderwerpen.

2.        Die toeslagenpraktijk komt erop neer dat bedrijven als begunstigden hun klanten als betalers kosten in rekening brengen voor het gebruik van een bepaald betaalinstrument. Op die manier willen bedrijven de klant als betaler laten opdraaien voor de kosten die het gebruik van onder meer krediet‑ of debetkaarten voor hen meebrengt.

3.        De door de verwijzende rechter gestelde vragen strekken ertoe te vernemen of artikel 52, lid 3, van de richtlijn van toepassing is op aanbieders van mobiele telefonie, of een overschrijving een betaalinstrument in de zin van de richtlijn is en of het in Oostenrijk geldende algemene toeslagenverbod met genoemde bepaling in overeenstemming is.

II – Toepasselijke bepalingen

A –    Unierecht

4.        Artikel 1 van de richtlijn bepaalt:

„1.      Deze richtlijn stelt de regels vast op grond waarvan de lidstaten de volgende zes categorieën betalingsdienstaanbieders onderscheiden:

a)      kredietinstellingen in de zin van artikel 4, punt 1, sub a, van richtlijn 2006/48/EG;

b)      instellingen voor elektronisch geld in de zin van artikel 1, lid 3, sub a, van richtlijn 2000/46/EG;

c)      postcheque‑ en girodiensten die krachtens nationale wetgeving gemachtigd zijn om betalingsdiensten aan te bieden;

d)      betalingsinstellingen in de zin van deze richtlijn;

e)      de Europese Centrale Bank [(ECB)] en nationale centrale banken wanneer zij niet handelen in hun hoedanigheid van monetaire of andere publieke autoriteit;

f)      de lidstaten en hun regionale en lokale overheden wanneer zij niet handelen in hun hoedanigheid van overheidsinstantie.

2.      Deze richtlijn stelt ook regels vast met betrekking tot de transparantie van de aan betalingsdiensten verbonden voorwaarden en informatievereisten en de respectieve rechten en plichten van gebruikers en aanbieders van betalingsdiensten welke verband houden met het als gewoon beroep of bedrijf aanbieden van betalingsdiensten.”

5.        In artikel 4 van de richtlijn („Definities”) valt te lezen:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

3.      ‚betalingsdienst’: elke bedrijfswerkzaamheid als vermeld in de bijlage;

[...]

5.      ‚betalingstransactie’: een door de betaler of de begunstigde geïnitieerde handeling waarbij geldmiddelen worden gedeponeerd, overgemaakt of opgenomen, ongeacht of er onderliggende verplichtingen tussen de betaler en de begunstigde zijn;

[...]

7.      ‚betaler’: hetzij een natuurlijke of rechtspersoon die houder is van een betaalrekening en een betalingstransactie vanaf die betaalrekening toestaat, hetzij bij ontbreken van een betaalrekening, een natuurlijke of rechtspersoon die een betalingsopdracht geeft;

8.      ‚begunstigde’: natuurlijke of rechtspersoon die de beoogde uiteindelijke ontvanger is van de geldmiddelen waarop een betalingstransactie betrekking heeft;

9.      ‚betalingsdienstaanbieder’: een instelling als bedoeld in artikel 1, lid 1, en natuurlijke en rechtspersonen die in aanmerking komen voor de ontheffing overeenkomstig artikel 26;

10.      ‚betalingsdienstgebruiker’: natuurlijke of rechtspersoon die in de hoedanigheid van betaler, begunstigde of beide van een betalingsdienst gebruikmaakt;

[...]

16.      ‚betalingsopdracht’: door een betaler of begunstigde aan zijn betalingsdienstaanbieder gegeven instructie om een betalingstransactie uit te voeren;

[...]

19.      ‚authentificatie’: procedure die de betalingsdienstaanbieder in staat stelt het gebruik van het betaalinstrument te verifiëren, met inbegrip van de gepersonaliseerde veiligheidskenmerken;

[...]

23.      ‚betaalinstrument’: gepersonaliseerd(e) instrument(en) en/of geheel van procedures, overeengekomen tussen de betalingsdienstgebruiker en de betalingsdienstaanbieder, waarvan de betalingsdienstgebruiker gebruikmaakt om de betalingsdienstaanbieder in staat te stellen een betalingsopdracht te initiëren;

[...]”

6.        In titel IV van de richtlijn, die gaat over „rechten en plichten met betrekking tot de aanbieding en het gebruik van betalingsdiensten”, staat artikel 52 („Toepasselijke kosten”), waarvan het derde lid bepaalt:

„De betalingsdienstaanbieder belet niet dat de begunstigde van de betaler een vergoeding vraagt of een korting aanbiedt voor het gebruik van een bepaald betaalinstrument. De lidstaten mogen echter het recht om een vergoeding te verlangen [...] ontzeggen of beperken, met inaanmerkingneming van de noodzaak concurrentie en het gebruik van efficiënte betaalinstrumenten aan te moedigen.”

7.        In punt 42 van de richtlijn wordt het volgende gezegd over de strekking van artikel 52, lid 3:

„Ten behoeve van de transparantie en de mededinging zou de betalingsdienstaanbieder niet mogen beletten dat de begunstigde van de betaler voor het gebruik van een specifiek betaalinstrument een vergoeding verlangt. Hoewel het de begunstigde vrij zou moeten staan voor het gebruik van een bepaald betaalinstrument kosten aan te rekenen, kunnen de lidstaten beslissen of zij een dergelijke praktijk aan een verbod of aan beperkingen onderwerpen, indien zulks naar hun oordeel gerechtvaardigd zou zijn wegens oneerlijke prijsstelling of een prijsstelling die het gebruik van een bepaald betaalinstrument negatief zou kunnen beïnvloeden, mede gelet op de noodzaak concurrentie en het gebruik van efficiënte betaalinstrumenten aan te moedigen.”

8.        In titel VI van de richtlijn („Slotbepalingen”) staat artikel 86 („Volledige harmonisatie”), dat luidt:

„1.      Onverminderd artikel 30, lid 2, artikel 33, artikel 34, lid 2, artikel 45, lid 6, artikel 47, lid 3, artikel 48, lid 3, artikel 51, lid 2, artikel 52, lid 3, artikel 53, lid 2, artikel 61, lid 3, en de artikelen 72 en 88 mogen de lidstaten, in zoverre deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen bevat, geen andere bepalingen handhaven of vaststellen dan die welke in deze richtlijn zijn vervat.

[...]”

B –    Oostenrijks recht

9.        Volgens de verwijzende rechter is de richtlijn in Oostenrijks recht omgezet bij het op 1 november 2009 in werking getreden Zahlungsdienstegesetz (wet betreffende betalingsdiensten; BGBl. I, 66/2009; hierna: „ZaDiG”).

10.      § 1, lid 1, ZaDiG („Werkingssfeer”) luidt als volgt:

„De onderhavige bondswet legt de voorwaarden vast waaronder personen in Oostenrijk bedrijfsmatig betalingsdiensten mogen aanbieden (betalingsdienstaanbieders), en regelt de rechten en plichten van in Oostenrijk gevestigde aanbieders en gebruikers van dergelijke diensten, alsook de toegang tot betalingssystemen.”

11.      § 27, lid 6, ZaDiG („Toepasselijke kosten”), waarbij artikel 52, lid 3, van de richtlijn in de Oostenrijkse rechtsorde is omgezet, luidt als volgt:

„De betalingsdienstaanbieder belet niet dat de begunstigde de betaler een korting aanbiedt voor het gebruik van een bepaald betaalinstrument. Het is de begunstigde verboden om voor het gebruik van een bepaald betaalinstrument een vergoeding te verlangen.”

III – Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12.      T-Mobile Austria GmbH (hierna: „T-Mobile Austria”) is een van de aanbieders van mobiele telefonie in Oostenrijk. In die hoedanigheid sluit zij telecommunicatiecontracten af met consumenten, waarbij zij gebruikmaakt van algemene voorwaarden die regelmatig door haar worden geactualiseerd. In de in november 2009 van kracht zijnde versie van die algemene voorwaarden was de volgende clausule opgenomen (hierna: „litigieuze clausule”):

„§ 23

[...]

1.2      Alle betaalwijzen worden als bevrijdend erkend. Bij betaling per acceptgirokaart of via telebankieren zullen evenwel verwerkingskosten in rekening worden gebracht, waarvan de hoogte afhankelijk is van de voor u geldende tarieven.”

13.      Een klant die het tarief „Call Europe” kiest en gebruikt, dient op basis van die clausule een toeslag van 3 EUR te betalen indien hij opteert voor „betaling zonder automatische incasso of creditcard”. Het gaat dan met name om betaling per acceptgiro of via telebankieren.

14.      In het hoofdgeding vordert de Verein für Konsumenteninformation, een consumentenorganisatie, dat het T‑Mobile Austria voortaan wordt verboden om de litigieuze clausule in overeenkomsten met haar klanten op te nemen, alsook om zich in het kader van de reeds door haar gesloten overeenkomsten op die clausule te beroepen. Volgens de Verein für Konsumenteninformation is de litigieuze clausule namelijk in strijd met de dwingende bepalingen van § 27, lid 6, tweede volzin, ZaDiG.

15.      T‑Mobile Austria heeft geconcludeerd tot verwerping van de vordering. Zij heeft daartoe om te beginnen aangevoerd dat zij niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn en van het ZaDiG valt, aangezien zij geen „betalingsdienstaanbieder” is, maar een aanbieder van mobiele telefonie. Ook heeft zij betoogd dat een acceptgiro wegens het ontbreken van gepersonaliseerde veiligheidskenmerken geen „betaalinstrument” in de zin van artikel 4, punt 23, van de richtlijn is. Tot slot is § 27, lid 6, tweede volzin, ZaDiG volgens haar geen correcte omzetting van artikel 52, lid 3, van de richtlijn, aangezien de Oostenrijkse wetgever het verbod om voor het gebruik van bepaalde betaalinstrumenten een vergoeding te verlangen, niet met een beroep op de in die richtlijnbepaling genoemde redenen heeft gemotiveerd.

16.      De rechter in eerste aanleg heeft de vordering van de Verein für Konsumenteninformation volledig toegewezen, en deze beslissing is in hoger beroep bevestigd. Hoewel van mening dat de acceptgiro geen betaalinstrument in de zin van artikel 4, punt 23, van de richtlijn is, heeft de appelrechter vastgesteld dat artikel 52, lid 3, van de volledige harmonisatie is uitgezonderd, zodat het de nationale wetgever hoe dan ook is toegestaan om te voorzien in een algemeen verbod op het in rekening brengen van toeslagen zoals dat van § 27, lid 6, ZaDiG, dat zowel geldt voor betaalinstrumenten in de zin van de richtlijn als voor andere betaalwijzen, zoals de overschrijving per acceptgiro. De appelrechter heeft zich bovendien op het standpunt gesteld dat dit verbod in lijn is met de in artikel 52, lid 3, laatste volzin, van de richtlijn geformuleerde doelstellingen, namelijk bevordering van concurrentie en van een goed functionerend prijssysteem.

17.      T‑Mobile Austria heeft tegen deze uitspraak beroep in „Revision” ingesteld bij het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk). Na te hebben vastgesteld dat de in het hoofdgeding gerezen vraagpunten door het Hof nog niet zijn opgehelderd, heeft de verwijzende rechter, waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 52, lid 3, van richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt aldus worden uitgelegd, dat het ook van toepassing is op de contractuele relatie tussen een exploitant van een mobiel netwerk als begunstigde en diens particuliere klanten (consumenten) als betalers?

2)      Moeten een door de betaler persoonlijk ondertekend acceptgiroformulier en/of de op een dergelijk formulier gebaseerde procedure voor het verstrekken van betalingsopdrachten, alsmede de procedure die is overeengekomen voor het verstrekken van betalingsopdrachten via telebankieren, worden beschouwd als ‚betaalinstrumenten’ in de zin van artikel 4, punt 23, en artikel 52, lid 3, van richtlijn 2007/64/EG?

3)      Moet artikel 52, lid 3, van richtlijn 2007/64/EG aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van een nationale wettelijke regeling die een algemeen verbod op het in rekening brengen van toeslagen door de begunstigde behelst en met name geen onderscheid maakt tussen verschillende betaalinstrumenten?”

IV – Procesverloop voor het Hof

18.      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is bij het Hof neergelegd op 30 november 2011. T‑Mobile Austria, de Verein für Konsumenteninformation, de Oostenrijkse, de Duitse, de Franse, de Italiaanse regering en de Portugese regering alsmede de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Tijdens de terechtzitting van 11 september 2013 waren de Verein für Konsumenteninformation, de Oostenrijkse en de Duitse regering alsmede de Commissie vertegenwoordigd.

V –    Analyse

A –    Eerste prejudiciële vraag

19.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de door artikel 52, lid 3, tweede volzin, van de richtlijn aan de lidstaten geboden mogelijkheid om het in rekening brengen van toeslagen te verbieden of aan beperkingen te onderwerpen, van toepassing is op de contractuele relatie tussen een aanbieder van mobiele telefonie en diens klanten.

1.      Ontvankelijkheid

20.      Volgens de Verein für Konsumenteninformation behoeft deze vraag geen beantwoording, aangezien een antwoord voor de verwijzende rechter niet in de zin van artikel 267 VWEU „noodzakelijk” is om het hoofdgeding te kunnen beslechten. De Verein für Konsumenteninformation is van mening dat haar procesbevoegdheid niet ervan afhankelijk is of artikel 52, lid 3, van de richtlijn op de contractuele relatie tussen T‑Mobile Austria en haar klanten van toepassing is, maar voortvloeit uit het Oostenrijkse publiekrecht, dat haar de mogelijkheid biedt om ter bescherming van de consument verbodsacties in te stellen.

21.      Dit argument kan niet worden aanvaard. Volgens ’s Hofs rechtspraak „ligt de verantwoordelijkheid voor de beoordeling van de relevantie en de noodzaak van de prejudiciële vraag in beginsel immers uitsluitend bij de rechter die de prejudiciële verwijzing gelast”(3), tenzij „duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het [Unierecht] geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen”(4).

22.      Het door de Verein für Konsumenteninformation aangevoerde argument valt niet onder deze uitzondering. Bovendien is haar betoog inzake haar procesbevoegdheid volstrekt niet relevant voor de beoordeling van de noodzaak van de prejudiciële vraag. Ook al ontleent zij deze bevoegdheid aan het Oostenrijkse publiekrecht, het kan voor de verwijzende rechter toch nuttig blijven om te weten of artikel 52, lid 3, van de richtlijn van toepassing is wanneer de begunstigde van de betaling, in casu T‑Mobile Austria, een aanbieder van mobiele telefonie is en als zodanig mogelijk buiten de werkingssfeer van de richtlijn valt.

23.      Bijgevolg moet de eerste vraag ontvankelijk worden geacht.

2.      Ten gronde

24.      Volgens T‑Mobile Austria kan de richtlijn slechts op een contractuele relatie van toepassing zijn indien deze binnen de materiële werkingssfeer van de richtlijn valt. In haar ogen moeten de door aanbieders van mobiele telefonie aangegane contractuele relaties van die werkingssfeer – en dus ook van de werkingssfeer van artikel 52, lid 3 − worden uitgezonderd, aangezien dergelijke mobiele aanbieders geen betalingsdienstaanbieders in de zin van artikel 1, lid 1, van de richtlijn zijn, noch betalingsdiensten in de zin van artikel 4, punt 3, van de richtlijn uitvoeren.

25.      Aangezien de contractuele relatie met haar klanten niet het karakter heeft van een betalingsdienst, concludeert T‑Mobile Austria dat de richtlijn, die volgens artikel 2, lid 1, „van toepassing [is] op betalingsdiensten uitgevoerd in de [Europese Unie]”, niet op haar van toepassing is.

26.      De Verein für Konsumenteninformation, de Oostenrijkse, de Duitse, de Franse, de Italiaanse en de Portugese regering alsmede de Commissie zijn daarentegen unaniem van mening dat artikel 52, lid 3, van de richtlijn van toepassing is op de contractuele relatie tussen T‑Mobile Austria en haar klanten.

27.      Dit volgt in hun ogen duidelijk uit de tekst van die bepaling, volgens welke enerzijds de betalingsdienstaanbieder de begunstigde niet mag beletten om van de betaler een vergoeding te vragen of aan de betaler een korting aan te bieden voor het gebruik van een bepaald betaalinstrument, en anderzijds de lidstaten het recht van de begunstigde om van de betaler een vergoeding te verlangen voor het gebruik van een betaalinstrument, mogen ontzeggen of beperken teneinde concurrentie en het gebruik van efficiënte betaalwijzen aan te moedigen.

28.      Het lijdt volgens mij geen twijfel dat T‑Mobile Austria een begunstigde in de zin van artikel 52, lid 3, van de richtlijn is, wat zij ook niet betwist. Volgens artikel 4, punt 8, van de richtlijn moet onder „begunstigde” worden verstaan een „[...] rechtspersoon die de beoogde uiteindelijke ontvanger is van de geldmiddelen waarop een betalingstransactie betrekking heeft”. Als schuldeiser van de door haar klanten uitgevoerde betalingen is T‑Mobile Austria dus de begunstigde van die betalingen in de zin van artikel 52, lid 3, van de richtlijn.

29.      Ook zijn de klanten van T‑Mobile Austria zonder twijfel betalers in de zin van de richtlijn. Volgens de definitie van artikel 4, punt 7, van de richtlijn is een betaler namelijk „hetzij een natuurlijke of rechtspersoon die houder is van een betaalrekening en een betalingstransactie vanaf die betaalrekening toestaat, hetzij bij ontbreken van een betaalrekening, een natuurlijke of rechtspersoon die een betalingsopdracht geeft”. In zoverre de klanten van T‑Mobile Austria betalingen aan deze onderneming doen ter voldoening van hun facturen voor mobiele telefonie, zijn zij dus „betalers” in de zin van de richtlijn.

30.      Zoals de Commissie beklemtoont, ziet de eerste volzin van artikel 52, lid 3, van de richtlijn weliswaar slechts rechtstreeks op de relatie tussen de betalingsdienstaanbieder en de begunstigde, in zoverre de eerste de laatste niet mag beletten om van de betaler een vergoeding te vragen of aan de betaler een korting aan te bieden „voor het gebruik van een bepaald betaalinstrument”, maar regelt deze zin hierdoor ook, zij het ook indirect, de relatie tussen de begunstigde en de betaler.

31.      De tweede volzin van artikel 52, lid 3, van de richtlijn biedt de lidstaten de mogelijkheid, het recht om van de betaler een vergoeding te verlangen, te ontzeggen dan wel te beperken, en stelt hen daarmee in staat de relatie tussen de begunstigde − in casu T‑Mobile Austria − en de betaler − in casu de klant van dit bedrijf − rechtstreeks te regelen, indien „zulks naar hun oordeel gerechtvaardigd zou zijn wegens oneerlijke prijsstelling of een prijsstelling die het gebruik van een bepaald betaalinstrument negatief zou kunnen beïnvloeden” (punt 42 van de considerans van de richtlijn).

32.      Uit het voorgaande volgt dat in de context van artikel 52, lid 3, van de richtlijn de praktijk die erin bestaat dat voor het gebruik van een bepaald betaalinstrument een vergoeding wordt verlangd, in elk geval en primair betrekking heeft op de relatie tussen de begunstigde en de betaler. Evenals de Commissie zie ik bovendien niet in hoe de lidstaten de hun door artikel 52, lid 3, van de richtlijn verleende bevoegdheid effectief zouden kunnen uitoefenen als het daarbij slechts om de relatie tussen de begunstigde en zijn betalingsdienstaanbieder ging.

33.      Ik deel dan ook het standpunt van de Verein für Konsumenteninformation, de Oostenrijkse, de Duitse, de Franse, de Italiaanse en de Portugese regering en de Commissie.

34.      Ik geef het Hof dus in overweging om op de eerste prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 52, lid 3, van de richtlijn van toepassing is op de contractuele relatie tussen een aanbieder van mobiele telefonie als begunstigde en diens klanten (consumenten) als betalers.

B –    Tweede prejudiciële vraag

35.      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of „een door de betaler persoonlijk ondertekend acceptgiroformulier en/of de op een dergelijk formulier gebaseerde procedure voor het verstrekken van betalingsopdrachten”, alsmede de procedure die is overeengekomen voor het verstrekken van betalingsopdrachten via telebankieren, „betaalinstrumenten” in de zin van artikel 4, punt 23, en artikel 52, lid 3, van de richtlijn zijn.

36.      Om te beginnen moet worden gewezen op een discrepantie tussen de Duitse en de Franse taalversie van de richtlijn. Terwijl in de Franse versie een „betaalinstrument” wordt gedefinieerd als „tout dispositif personnalisé et/ou ensemble de procédures [...]”, gebruikt de Duitse versie het adjectief „gepersonaliseerd” voor zowel het instrument als het geheel van procedures („jedes personalisierte Instrument und/oder jeden personalisierten Verfahrensablauf”(5)). Andere taalversies, zoals de Engelse en de Griekse, zijn voor tweeërlei uitleg vatbaar.(6)

37.      Deze taalkundige discrepantie is echter niet van invloed op mijn analyse. Of zij nu een „instrument” dan wel een „geheel van procedures” zijn, de papieren en de elektronische overschrijving kunnen beide worden gepersonaliseerd: de eerste door het plaatsen van de handgeschreven handtekening, de tweede door het gebruik van gepersonaliseerde beveiligingscodes [zoals een pincode (persoonlijk identificatienummer)]. Zo kunnen beide betaalwijzen voldoen aan de vereisten van zowel de Duitse als de Franse versie van de richtlijn.

38.      Partijen zijn het niet erover eens of een naar behoren ondertekend acceptgiroformulier en het verstrekken van betalingsopdrachten via telebankieren „betaalinstrumenten” in de zin van de richtlijn zijn.

39.      Wat het naar behoren ondertekende acceptgiroformulier betreft, zijn de Verein für Konsumenteninformation, de Oostenrijkse, de Franse, de Italiaanse en de Portugese regering alsmede de Commissie van mening dat dit een „betaalinstrument” in de zin van artikel 4, punt 23, van de richtlijn is, dat op basis van een overeenkomst tussen de aanbieder en de gebruiker van betalingsdiensten wordt gebruikt om een betalingstransactie in de zin van artikel 4, punt 16, van de richtlijn te initiëren, dat wil zeggen om een overdracht van geldmiddelen in gang te zetten. Aan het personalisatievereiste wordt voldaan zodra het formulier wordt voorzien van de handgeschreven handtekening van de betaler. Die handtekening maakt het mogelijk om vast te stellen dat de betalingsopdracht inderdaad van de betalingsdienstgebruiker afkomstig is.

40.      De Commissie merkt met betrekking tot de personalisatie op dat uit de tekst van artikel 4, punt 23, van de richtlijn niet valt op te maken dat er naast de handgeschreven handtekening nog een ander gepersonaliseerd veiligheidskenmerk vereist is om een naar behoren ondertekend acceptgiroformulier als een betaalinstrument in de zin van de richtlijn te kunnen beschouwen.

41.      De Franse regering voegt hieraan toe dat, gelet op het doel van de richtlijn, die op het niveau van de Unie één enkele markt voor betalingsdiensten tot stand beoogt te brengen, niet op goede gronden valt te verdedigen dat de Uniewetgever een zo gangbare betaalwijze als de betaling per overschrijving van het begrip „betaalinstrument” heeft willen uitzonderen.

42.      T‑Mobile Austria en de Duitse regering verzetten zich echter tegen deze uitlegging van artikel 4, punt 23, van de richtlijn. T‑Mobile Austria meent dat er een veiligheidskenmerk vereist is om van een „betaalinstrument” te kunnen spreken en dat een handgeschreven handtekening op een acceptgiro daartoe niet volstaat. Haars inziens dient het betaalinstrument al te zijn gepersonaliseerd voordat de handtekening erop wordt aangebracht, wat betekent dat het zelfs zonder handtekening gepersonaliseerd dient te zijn.

43.      De Duitse regering meent dat een acceptgiroformulier noch een instrument noch een geheel van procedures in de zin van artikel 4, punt 23, van de richtlijn is. Zij wijst op diverse bepalingen van de richtlijn waarin de term „betaalinstrument” wordt gebruikt op een wijze waaruit blijkt dat acceptgiroformulieren niet als zodanig zijn te beschouwen.

44.      Zo verwijst de Duitse regering onder meer naar artikel 57 van de richtlijn, volgens hetwelk de betalingsdienstaanbieder een betaalinstrument „uitgeeft” ten behoeve van de belastingdienstgebruiker en ervoor zorgt dat „de gepersonaliseerde veiligheidskenmerken van een betaalinstrument niet toegankelijk zijn voor andere partijen dan de betalingsdienstgebruiker”(7), en naar artikel 55, lid 2, van de richtlijn, betreffende de mogelijkheid om een betaalinstrument te blokkeren om objectief gerechtvaardigde redenen die verband houden met de veiligheid van het betaalinstrument (bijvoorbeeld in geval van niet-toegestaan of frauduleus gebruik).

45.      De Duitse regering meent derhalve dat het gebruik van de term „betaalinstrument” uitsluit dat een acceptgiroformulier als een dergelijk instrument wordt beschouwd. Zo is er volgens haar bij een acceptgiroformulier om te beginnen geen sprake van enige „uitgifte” van een betaalinstrument ten behoeve van de betalingsdienstgebruiker en hoeft een dergelijk formulier niet van gepersonaliseerde veiligheidskenmerken te zijn voorzien, zoals bij een kredietkaart het geval is. Ook is het ondenkbaar dat een acceptgiro wordt geblokkeerd.

46.      Tijdens de terechtzitting, waaraan T‑Mobile Austria niet heeft deelgenomen, heeft de Duitse regering haar standpunt gehandhaafd en verklaard dat in haar ogen een acceptgiro wel een betalingsopdracht in de zin van artikel 4, punt 16, van de richtlijn is, maar geen betaalinstrument in de zin van artikel 4, punt 23, van de richtlijn.

47.       Wat het verstrekken van betalingsopdrachten via telebankieren betreft, zijn de Verein für Konsumenteninformation, de Oostenrijkse, de Duitse, de Franse, de Italiaanse en de Portugese regering alsook de Commissie van mening dat deze betaalwijze voldoet aan de in artikel 4, punt 23, van de richtlijn genoemde kenmerken van een betaalinstrument. Met name wordt daarbij een specifieke procedure gevolgd, die de betalingsdienstgebruiker toegang verschaft tot een elektronische omgeving. De personalisatie wordt daarbij doorgaans gewaarborgd door veiligheidskenmerken en authenticatie. Dit is in casu het geval, aangezien de verwijzende rechter bevestigt dat de betaler verplicht is een pincode in te voeren om toegang te krijgen tot de elektronische omgeving, alsook een tancode (transactienummer), die noodzakelijk is voor de authenticatie van de betalingsopdracht.

48.      T‑Mobile Austria meent daarentegen dat ook de elektronische overschrijving geen betaalinstrument is.

49.      Naar mijn mening moet de tweede prejudiciële vraag bevestigend worden beantwoord. Een overschrijving, of deze nu met een naar behorend ondertekend acceptgiroformulier dan wel langs elektronische weg (door de verwijzende rechter aangeduid als „Telebanking”) in gang wordt gezet, valt namelijk zowel onder de definitie van punt 3 als onder die van punt 23 van artikel 4 van de richtlijn.

50.      Het is waar dat de verwijzende rechter het Hof formeel geen vraag stelt over de overschrijvingstechniek als geheel, maar over het ondertekende acceptgiroformulier en het online verstrekken van betalingsopdrachten. Bij een ondertekend en aan de betalingsdienstaanbieder overhandigd acceptgiroformulier of een elektronische betalingsopdracht nu is niet zozeer sprake van een „gepersonaliseerd[...] instrument[...] en/of geheel van procedures, overeengekomen tussen de betalingsdienstgebruiker en de betalingsdienstaanbieder, waarvan de betalingsdienstgebruiker gebruikmaakt om de betalingsdienstaanbieder in staat te stellen een betalingsopdracht te initiëren”(8), als wel van de betalingsopdracht zelf, te weten „[een] door een betaler [...] aan zijn betalingsdienstaanbieder gegeven instructie om een betalingstransactie uit te voeren”(9).

51.      Het komt mij echter voor dat de verwijzende rechter met zijn vraag eigenlijk wenst te vernemen of het geheel van handelingen dat een overdracht van geldmiddelen mogelijk maakt, namelijk het invullen en met de hand ondertekenen en vervolgens aan de betalingsdienstaanbieder overhandigen van het acceptgiroformulier, dan wel het verstrekken van een elektronische betalingsopdracht, een „betaalinstrument” in de zin van de richtlijn is.

52.      Dit vooropgesteld, lijkt mij dat de richtlijn wel degelijk van toepassing is op overschrijvingen, of deze nu door een met de hand ondertekend acceptgiroformulier dan wel langs elektronische weg worden geïnitieerd. In artikel 4, punt 3, van de richtlijn wordt een „betalingsdienst” immers gedefinieerd als „elke bedrijfswerkzaamheid als vermeld in de bijlage”, en in punt 3 van de bijlage wordt als zodanig genoemd de „[u]itvoering van betalingstransacties, met inbegrip van geldovermakingen, op een betaalrekening bij de betalingsdienstaanbieder van de gebruiker of bij een andere betalingsdienstaanbieder: [...] uitvoering van overmakingen, met inbegrip van automatische betalingsopdrachten”.

53.      Verder beantwoordt de overschrijving aan de in artikel 4, punt 23, van de richtlijn genoemde criteria, aangezien zij is aan te merken als een geheel van procedures dat, gebruikmakend van een elektronische dan wel een papieren drager, de betalingsdienstgebruiker en betaler in staat stelt om zijn betalingsdienstaanbieder, veelal een bank, opdracht te geven om geld over te maken van zijn rekening naar de rekening die de begunstigde van de betaling bij diens eigen betalingsdienstaanbieder heeft geopend.

54.      Dat de overschrijving als een betaalinstrument wordt erkend, bevestigt ook de praktijk van de ECB, die overboekingen („credit transfers”) noemt als een van de betaalinstrumenten van de Single European Payments Area (SEPA).(10)

55.      Deze conclusie vindt ook steun in de recente effectbeoordeling van 24 juli 2013 bij het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de richtlijnen 2002/65/EG, 2013/36/EU en 2009/110/EG en houdende intrekking van richtlijn 2007/64/EG [COM(2013) 547 final; hierna: „richtlijnvoorstel”](11).

56.      In de effectbeoordeling, die tot dusver uitsluitend in de Engelse taal beschikbaar is, worden overschrijvingen („credit transfers”) herhaaldelijk als betaalinstrumenten aangemerkt. Zo wordt vastgesteld dat „[p]ayment cards, followed by credit transfers and direct debits, are the most popular non-cash payment instruments in the EU”.(12)

57.      In dit verband moet worden bedacht dat artikel 52, lid 3, van de richtlijn betrekking heeft op het recht van de begunstigde om toeslagen in rekening te brengen („surcharging”), dat wil zeggen om de kosten die de keuze van de klant als betaler voor een bepaald betaalinstrument meebrengt, aan die klant door te berekenen.

58.      Zoals in de effectbeoordeling wordt opgemerkt, is het heel gebruikelijk om toeslagen in rekening te brengen bij betalingen met betaalkaarten.(13) Dit wordt ook geconstateerd in punt 63 van de considerans van het richtlijnvoorstel(14), maar het feit dat vooral bij betalingen met betaalkaarten toeslagen in rekening worden gebracht, en zelfs de mogelijkheid dat deze constatering ten grondslag ligt aan artikel 52, lid 3, van de richtlijn, volstaan niet om andere betaalinstrumenten, zoals overschrijvingen, van de werkingssfeer van deze bepaling uit te sluiten.

59.      Hoe dan ook is de stelling van de Duitse regering dat een ondertekend acceptgiroformulier in tegenstelling tot een elektronische overschrijving geen betaalinstrument is, niet overtuigend. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft verklaard, is het namelijk volstrekt onlogisch om deze twee manieren waarop gebruik wordt gemaakt van hetzelfde betaalinstrument, namelijk de overschrijving, verschillend te behandelen.

60.      Op de tweede vraag moet dan ook worden geantwoord dat een overschrijving („credit transfer”), of deze nu wordt geïnitieerd door een formulier dat is voorzien van de handgeschreven handtekening van de betaler, dan wel langs elektronische weg („Telebanking”), moet worden beschouwd als een „betaalinstrument” in de zin van artikel 4, punt 23, en artikel 52, lid 3, van de richtlijn.

C –    Derde prejudiciële vraag

61.      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 52, lid 3, tweede volzin, van de richtlijn de Republiek Oostenrijk toestaat om met § 27, lid 6, ZaDiG een verbod op het in rekening brengen van toeslagen in te voeren dat algemeen toepasselijk is en met name geen onderscheid maakt tussen de diverse betaalinstrumenten.

62.      De Verein für Konsumenteninformation, hierin ondersteund door zowel de Oostenrijkse, de Duitse, de Franse, de Italiaanse en de Portugese regering als de Commissie, is van mening dat het algemene toeslagenverbod van § 27, lid 6, ZaDiG een correcte omzetting is van artikel 52, lid 3, van de richtlijn.

63.      In de eerste plaats bevordert deze bepaling namelijk het gebruik van betaalinstrumenten die vanuit de optiek van de betaler efficiënt zijn, in zoverre zij de begunstigde verbiedt om extra kosten in rekening te brengen, maar hem wel toestaat om kortingen aan te bieden teneinde het gebruik te bevorderen van instrumenten die in zijn ogen efficiënter zijn.

64.      Bovendien moedigt deze bepaling concurrentie aan door de transparantie van de tarieven te vergroten. Wanneer voor het gebruik van een betaalinstrument extra kosten in rekening worden gebracht, is het voor de consumenten immers moeilijker om de op de markt aangeboden tarieven met elkaar te vergelijken.

65.      De Duitse regering en de Commissie zijn verder van mening dat artikel 52, lid 3, tweede volzin, van de richtlijn een ruime beoordelingsmarge biedt wat betreft de keuze om het in rekening brengen van toeslagen algemeen te verbieden of aan beperkingen te onderwerpen teneinde concurrentie en het gebruik van efficiënte betaalmethoden aan te moedigen dan wel een oneerlijke prijsstelling door de begunstigde van de betaling te voorkomen.

66.      T‑Mobile Austria stelt in de eerste plaats dat artikel 52, lid 3, van de richtlijn de lidstaten niet toestaat een algemeen verbod te formuleren, maar enkel de mogelijkheid biedt te verbieden dat voor het gebruik van een bepaald betaalinstrument kosten in rekening worden gebracht.

67.      Zij beklemtoont in de tweede plaats dat een dergelijk verbod volgens artikel 52, lid 3, van de richtlijn moet zijn ingegeven door de noodzaak, concurrentie en het gebruik van efficiënte betaalmethoden aan te moedigen. Een algemeen verbod raakt echter zonder onderscheid zowel efficiënte als inefficiënte betaalmethoden. Bovendien preciseert punt 42 van de considerans van de richtlijn dat de lidstaten kunnen besluiten het in rekening brengen van toeslagen te verbieden, indien zulks naar hun oordeel gerechtvaardigd is wegens oneerlijke prijsstelling of een prijsstelling die het gebruik van een bepaald betaalinstrument negatief zou kunnen beïnvloeden, wat volgens T‑Mobile Austria bij de litigieuze clausule niet het geval is.

68.      T‑Mobile Austria stelt in de derde plaats dat een uitlegging van de richtlijn in het licht van de vrijheid van beroep en het recht op eigendom (artikelen 15 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie) tot de conclusie zou moeten leiden dat het is toegestaan om de extra kosten die het gebruik van inefficiënte betaalwijzen, zoals betaling per acceptgiro, meebrengt, in rekening te brengen.

69.      Ik deel het standpunt zoals dit is verdedigd door de Verein für Konsumenteninformation, de Oostenrijkse, de Duitse, de Franse, de Italiaanse en de Portugese regering en de Commissie.

70.      Evenals de Duitse regering en de Commissie ben ik van mening dat de bewoordingen van artikel 52, lid 3, van de richtlijn de lidstaten een ruime beoordelingsmarge laten bij de beslissing of en op welke wijze zij gebruik willen maken van de mogelijkheid om het in rekening brengen van toeslagen te verbieden of aan beperkingen te onderwerpen. De tweede volzin van die bepaling bepaalt namelijk duidelijk dat „de lidstaten het recht om een vergoeding te verlangen [...] [mogen] ontzeggen of beperken”, met als enige restrictie dat daarbij „de noodzaak concurrentie en het gebruik van efficiënte betaalinstrumenten aan te moedigen”, moeten worden geëerbiedigd.

71.      Punt 42 van de considerans van de richtlijn bevestigt de intentie van de Uniewetgever om de lidstaten deze ruime beoordelingsmarge toe te kennen. Volgens dit punt „kunnen de lidstaten beslissen of zij [het in rekening brengen van toeslagen] aan een verbod of aan beperkingen onderwerpen, indien zulks naar hun oordeel gerechtvaardigd zou zijn wegens oneerlijke prijsstelling of een prijsstelling die het gebruik van een bepaald betaalinstrument negatief zou kunnen beïnvloeden”(15).

72.      De lidstaten kunnen het in rekening brengen van toeslagen dus zelfs algemeen verbieden of aan beperkingen onderwerpen, teneinde concurrentie en het gebruik van efficiënte betaalmethoden aan te moedigen dan wel een oneerlijke prijsstelling te voorkomen.

73.      Voor haar stelling dat de lidstaten toeslagen niet algemeen kunnen verbieden, wijst T‑Mobile Austria met name op het feit dat in artikel 52, lid 3, eerste volzin, van de richtlijn wordt gesproken van een „bepaald betaalinstrument”(16). Daaruit leidt zij af dat de richtlijn de lidstaten slechts de mogelijkheid biedt om met betrekking tot specifieke betaalinstrumenten het in rekening brengen van toeslagen aan beperkingen te onderwerpen, en dat elk besluit in die zin moet worden genomen „met inaanmerkingneming van de noodzaak concurrentie en het gebruik van efficiënte betaalinstrumenten aan te moedigen”.

74.      Het is volgens mij niet meer dan logisch dat in de eerste volzin van artikel 52, lid 3, van de richtlijn wordt gesproken van „een bepaald betaalinstrument”, want het zou ondenkbaar zijn dat de betalingsdienstaanbieder alleen dan niet zou mogen beletten dat de begunstigde van de betaler een vergoeding vraagt, indien de begunstigde deze praktijk met betrekking tot alle betaalinstrumenten wenste toe te passen. Het logische gevolg hiervan is echter uiteraard dat die woorden niet worden gebruikt in de tweede volzin van artikel 52, lid 3, want de lidstaten hebben de vrijheid om het in rekening brengen van toeslagen voor alle betaalinstrumenten of juist slechts voor bepaalde betaalinstrumenten te verbieden of aan beperkingen te onderwerpen.

75.      Tijdens de terechtzitting heeft de Oostenrijkse regering gewezen op de overwegingen die ten grondslag liggen aan het door de Oostenrijkse wetgever ingevoerde algemene verbod op het in rekening brengen van toeslagen. De memorie van toelichting bij § 27, lid 6, ZaDiG noemt in dit verband een streven naar transparantie en de wens om concurrentie te bevorderen.(17) Hoewel het aan de verwijzende rechter is om te bevestigen wat de appelrechter heeft verklaard, namelijk dat bij de invoering van het algemene verbod op het in rekening brengen van toeslagen de in artikel 52, lid 3, van de richtlijn genoemde overwegingen van algemeen belang genoegzaam „in aanmerking zijn genomen”(18), komt het mij voor dat de Oostenrijkse wetgever de grenzen van de beoordelingsbevoegdheid die hem krachtens die bepaling en krachtens punt 42 van de considerans van de richtlijn toekomt, heeft gerespecteerd. Het lijkt mij echter zinvol nog enkele overwegingen te wijden aan de in artikel 52, lid 3, van de richtlijn genoemde doelstellingen van algemeen belang.

76.      Uit de effectbeoordeling is gebleken dat de toeslagenpraktijk dikwijls leidde tot een oneerlijke prijsstelling door bepaalde handelaren, dat wil zeggen tot het in rekening brengen van toeslagen die niet in verhouding stonden tot de kosten die de handelaar voor de transactie had moeten maken, met name wanneer de consumenten die extra kosten niet konden vermijden door voor een andere betaalinstrument te kiezen.(19)

77.      Volgens de effectbeoordeling werden toeslagen blijkbaar ook geheven om extra inkomsten te genereren in plaats van om aan de betaler de werkelijke kosten door te berekenen die de betalingsdienstaanbieder de begunstigde bij het gebruik van een betaalinstrument in rekening bracht.(20)

78.      Om dergelijk misbruik tegen te gaan en omdat het zeer lastig is om nauwkeurig te bepalen of de werkelijke kosten en de in rekening gebrachte kosten wel met elkaar overeenstemmen, biedt artikel 52, lid 3, van de richtlijn de lidstaten de mogelijkheid om het in rekening brengen van toeslagen simpelweg te verbieden.(21)

79.      In het onderhavige geval rees de vraag of de door T‑Mobile Austria aan de betaler in rekening gebrachte toeslag van 3 EUR overeenkwam met de werkelijke kosten die de onderneming maakte wegens de door de betaler gemaakte keuze om zijn factuur per overschrijving te voldoen. Zoals de Franse regering opmerkt, zijn de kosten die een binnenlandse of een Europese overschrijving voor een begunstigde meebrengt, doorgaans zeer gering of zelfs nihil. Tenzij de opdracht onvolledig is, wordt de rekening van de begunstigde immers automatisch en zonder actieve tussenkomst van de betalingsdienstaanbieder gecrediteerd.

80.      T‑Mobile Austria heeft in haar schriftelijke opmerkingen echter juist beweerd dat met de verwerking van betalingen per overschrijving aanzienlijke kosten gemoeid zijn. Zij heeft deze bewering echter niet nader toegelicht. Aangezien zij niet aan de terechtzitting heeft deelgenomen, heeft zij een dergelijke toelichting ook niet gegeven in reactie op het betoog van de Franse regering.

81.      Het is dus heel goed mogelijk dat het bedrag van 3 EUR dat T‑Mobile Austria voor elke betaling per overschrijving in rekening bracht, niet bedoeld was om de door haar gemaakte kosten door te berekenen aan haar klanten, maar om haar klanten ervan te doen afzien hun facturen op die manier te voldoen. In tegenstelling tot de automatische afschrijving, met name via een doorlopende machtiging, biedt de overschrijving de begunstigde immers niet de mogelijkheid om zelf de betalingstransactie in gang te zetten. Deze praktijk zou strijdig zijn met artikel 52, lid 3, van de richtlijn, dat de begunstigden toestaat om ofwel een toeslag in rekening te brengen ter dekking van de werkelijk door hen gemaakte kosten, ofwel kortingen aan te bieden teneinde de betalers te stimuleren om gebruik te maken van betaalinstrumenten die vanuit de optiek van de begunstigde efficiënter zijn. Het besluit van de Oostenrijkse wetgever om het in rekening brengen van toeslagen algemeen te verbieden, zou dan dus perfect aansluiten bij de door de Uniewetgever in punt 42 van de considerans van de richtlijn geformuleerde doelstelling, namelijk het tegengaan van oneerlijke prijsstelling.

82.      Wat de in artikel 52, lid 3, van de richtlijn genoemde bevordering van concurrentie betreft, moet rekening worden gehouden met het algemeen belang bij transparante tarieven dat een bepaling als § 27, lid 6, ZaDiG dient.(22) Zoals de Oostenrijkse regering verklaart, maakt het algemene toeslagenverbod het immers voor een onderneming onmogelijk om bij gebruik van een bepaald betaalinstrument aan de klant een hoger eindbedrag in rekening te brengen dan het bedrag dat zij in haar communicatie noemt en door de klant met andere tariefaanbiedingen wordt vergeleken.

83.      Ook dient rekening te worden gehouden met de kenmerken van de sector waarom het in het hoofdgeding gaat. Juist op de markt voor mobiele telefonie beconcurreren de verschillende aanbieders elkaar hevig met de door hen aangeboden abonnementstarieven, tarieven per minuut of forfaitaire tarieven. Welnu, zoals de Oostenrijkse regering opmerkt, baseert de consument zich bij de aanschaf van een bepaald abonnement op een vergelijking van die tarieven en niet op een vergelijking van de voor het gebruik van bepaalde betaalinstrumenten in rekening gebrachte kosten.

84.      Wat de eveneens in artikel 52, lid 3, van de richtlijn genoemde aanmoediging van het gebruik van efficiënte betaalinstrumenten betreft, wijst T‑Mobile Austria terecht op de noodzaak om zowel de belangen van de begunstigden als die van de betalers in aanmerking te nemen. De belangen van deze twee groepen mogen dan dikwijls tegenstrijdig zijn, niets in de richtlijn verplicht ertoe de belangen van de ene groep zwaarder te laten wegen dan die van de andere.

85.      Wij mogen echter niet vergeten dat artikel 52, lid 3, van de richtlijn en § 27, lid 6, ZaDiG T‑Mobile Austria toestaan haar klanten kortingen aan te bieden teneinde ze aan te moedigen om gebruik te maken van betaalinstrumenten die in haar ogen efficiënter zijn.

86.      Ook al is volgens T‑Mobile Austria de automatische incasso het meest efficiënte betaalinstrument, dit neemt niet weg dat sommige betalers nog steeds de voorkeur kunnen geven aan de overschrijving, en wel om redenen die verband houden met het soort bankrekening waarover zij beschikken, of met hun wens om de factuur te verifiëren alvorens tot betaling over te gaan.

87.      Zoals de Verein für Konsumenteninformation opmerkt, hebben sommige consumenten bankrekeningen waarbij automatische incasso’s niet dan wel slechts voor zeer beperkte bedragen mogelijk zijn (wat het geval is bij studenten of bij personen die alleen het „minimuminkomen bij ouderdom” ontvangen, etc.). Als in hun geval het saldo op hun rekening ontoereikend is om de incasso te kunnen uitvoeren, zal de bank de kosten van de mislukte incasso in rekening brengen aan de betaler en niet aan de begunstigde, waardoor er geen extra kosten voor de begunstigde ontstaan. Vanuit de optiek van die consumenten is de overschrijving dus het meest efficiënte betaalinstrument, aangezien zij hen in staat stelt voor de betaling een datum te kiezen waarop er op hun rekening voldoende saldo staat om de betaling met inachtneming van de door de begunstigde gestelde termijn te kunnen uitvoeren. Anders dan de automatische incasso, stelt de overschrijving de consument bovendien in staat de factuur vóór betaling te controleren. De efficiëntie van het betaalinstrument moet met andere woorden niet uitsluitend vanuit de optiek van de begunstigde worden beoordeeld.

88.      Verder kan een bepaling als § 27, lid 6, ZaDiG, die regels bevat die noodzakelijk zijn voor een uitoefening van de vrijheid van beroep waarbij de concurrentie, de efficiëntie van het betalingsverkeer en de belangen van de consument worden geëerbiedigd, niet, zoals T‑Mobile Austria beweert, inbreuk maken op haar fundamentele rechten, met name op haar eigendomsrecht en op haar vrijheid van beroepsuitoefening in de zin van artikel 15 respectievelijk artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

89.      Het argument dat T‑Mobile Austria ontleent aan artikel 19 van richtlijn 2011/83/EU van het Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG van de Raad en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad(23), moet eveneens van de hand worden gewezen. Volgens dit artikel dienen de lidstaten „handelaars [te verbieden] consumenten voor het gebruik van een bepaald betaalmiddel vergoedingen aan te rekenen die de kosten voor de handelaar als gevolg van het gebruik van dit middel overschrijden”. Uit deze aan de lidstaten opgelegde verplichting valt op geen enkele wijze af te leiden dat zij het in rekening brengen van toeslagen niet in het algemeen zouden mogen verbieden.

90.      Gelet op het voorgaande moet naar mijn mening op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 52, lid 3, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de toepassing van nationale bepalingen zoals § 27, lid 6, ZaDiG, die de begunstigde in algemene zin verbieden om toeslagen in rekening te brengen, zonder daarbij onderscheid te maken tussen de verschillende betaalinstrumenten.

91.      Deze conclusie zou niet anders uitvallen indien het Hof in het kader van de tweede vraag mocht oordelen dat elektronische of papieren overschrijvingen en een ondertekend acceptgiroformulier geen betaalinstrumenten zijn.

92.      Zoals de Verein für Konsumenteninformation en de Duitse regering opmerken, zouden de lidstaten dan immers nog steeds het in rekening brengen van toeslagen bij betalingen per overschrijving mogen verbieden, aangezien volgens artikel 86 van de richtlijn artikel 52, lid 3, geen geharmoniseerde bepaling is. Een dergelijk besluit zou dan binnen de bevoegdheidssfeer van de lidstaten vallen, aangezien de richtlijn niet van toepassing zou zijn.

D –    Beperking in de tijd van de werking van het arrest

93.      Voor het geval dat het Hof tot de conclusie komt dat de overschrijving moet worden aangemerkt als een betaalinstrument in de zin van de richtlijn en dat artikel 52, lid 3, van de richtlijn zich niet verzet tegen een algemeen verbod op het in rekening brengen van toeslagen zoals dat van § 27, lid 6, ZaDiG, vraagt T‑Mobile Austria om een beperking van de werking van het arrest in de tijd.

94.      Volgens T‑Mobile Austria zou een dergelijke uitspraak namelijk grote financiële consequenties hebben voor de gehele telecommunicatiesector, niet alleen in Oostenrijk, maar in alle lidstaten waar toeslagen zijn toegestaan, evenals voor in andere sectoren van de economie actieve ondernemingen die in die lidstaten toeslagen hanteren.

95.      Het is vaste rechtspraak dat de uitlegging die het Hof krachtens de hem bij artikel 267 VWEU verleende bevoegdheid aan een voorschrift van Unierecht geeft, de betekenis en de strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden verstaan en toegepast, verklaart en preciseert. Hieruit volgt dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter ook kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn tot stand zijn gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht.(24)

96.      Derhalve kan het Hof slechts in zeer uitzonderlijke gevallen uit hoofde van een aan de rechtsorde van de Unie inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid besluiten beperkingen te stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende om met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen ter discussie te stellen. Om tot een dergelijke beperking te kunnen besluiten, moet zijn voldaan aan twee essentiële criteria, te weten de goede trouw van de belanghebbende kringen en het gevaar van ernstige verstoringen.(25)

97.      Zoals het Hof heeft opgemerkt in het arrest Santander Asset Management SGIIC e.a., heeft het „slechts in zeer specifieke omstandigheden van deze mogelijkheid gebruikgemaakt, met name wanneer er gevaar bestond voor ernstige economische repercussies, inzonderheid gezien het grote aantal rechtsbetrekkingen dat op basis van de geldig geachte wettelijke regeling te goeder trouw tot stand was gekomen, en wanneer bleek dat particulieren en de nationale autoriteiten tot een met het Unierecht strijdig gedrag waren gebracht op grond van een objectieve, grote onzekerheid over de strekking van de bepalingen van Unierecht, tot welke onzekerheid het gedrag van andere lidstaten of van de Commissie eventueel had bijgedragen”.(26)

98.      T‑Mobile Austria heeft in casu, net zoals het Hof in het arrest Santander Asset Management SGIIC e.a. heeft geoordeeld, „geen gegevens aangevoerd op basis waarvan het Hof kan beoordelen of [zij] daadwerkelijk het risico loopt ernstige economische gevolgen te ondergaan”.(27) Sterker nog, terwijl zij in haar schriftelijke opmerkingen slechts heeft gerept van „aanzienlijke financiële consequenties”, heeft zij niet deelgenomen aan de terechtzitting, waar zij dit punt nader had kunnen toelichten, noch de kosten gekwantificeerd die zij onrechtmatig aan haar klanten in rekening zou hebben gebracht.

99.      Bovendien bestond er geen enkele „objectieve, grote onzekerheid over de strekking van de bepalingen van Unierecht, tot welke [...] het gedrag van andere lidstaten of van de Commissie eventueel had bijgedragen”, aangezien, zoals uit de effectbeoordeling is gebleken, veertien lidstaten toeslagen bij wet algemeen hebben verboden(28), de Commissie nooit op die wetgeving heeft gereageerd, en zelfs door een van de regeringen van de lidstaten die toeslagen wel toestaan, namelijk de Duitse regering, is betoogd dat een algemeen toeslagenverbod zoals dat van § 27, lid 6, ZaDiG verenigbaar is met artikel 52, lid 3, van de richtlijn.

100. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de werking van het onderhavige arrest niet in de tijd hoeft te worden beperkt.

VI – Conclusie

101. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Oberste Gerichtshof te beantwoorden als volgt:

„1)      Artikel 52, lid 3, van richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt tot wijziging van de richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van richtlijn 97/5/EG, is van toepassing op de contractuele relatie tussen een aanbieder van mobiele telefonie als begunstigde en diens klanten (consumenten) als betalers.

2)      Een overschrijving (‚credit transfer’), of deze nu wordt geïnitieerd door een formulier dat is voorzien van de handgeschreven handtekening van de betaler, dan wel langs elektronische weg (‚Telebanking’), moet worden beschouwd als een ‚betaalinstrument’ in de zin van artikel 4, punt 23, en artikel 52, lid 3, van richtlijn 2007/64.

3)      Artikel 52, lid 3, van richtlijn 2007/64 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de toepassing van nationale bepalingen zoals § 27, lid 6, van het Zahlungsdienstegesetz, die de begunstigde in algemene zin verbieden om toeslagen in rekening te brengen, zonder daarbij onderscheid te maken tussen de verschillende betaalinstrumenten.”


1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


2 – PB L 319, blz. 1.


3 – Arrest van 16 december 2008, Cartesio (C‑210/06, Jurispr. blz. I‑9641, punt 96).


4 – Ibidem (punt 67). Zie ook arrest van 7 juni 2007, Van der Weerd e.a. (C‑222/05−C‑225/05, Jurispr. blz. I‑4233, punt 22).


5 – Cursivering van mij.


6 – Volgens de Engelse versie „‚payment instrument’ means any personalised device(s) and/or set of procedures” en volgens de Griekse versie „‚μέσο πληρωμών’: κάθε εξατομικευμένος μηχανισμός ή/και σειρά διαδικασιών”.


7 – Cursivering van mij.


8 – Artikel 4, punt 23, van de richtlijn.


9 – Artikel 4, punt 16, van de richtlijn.


10 – Zie internetpagina http://www.ecb.europa.eu/paym/pol/activ/instr/html/index.en.html; http://www.ecb.europa.eu/paym/sepa/about/instruments/html/index.en.html.


11 – De Commissie heeft ter terechtzitting verklaard dat dit voorstel onder meer is ingegeven door de noodzaak, de praktijken van de lidstaten in verband met toeslagen te harmoniseren. Uit de effectbeoordeling blijkt namelijk dat veertien lidstaten toeslagen algemeen verbieden, terwijl twaalf lidstaten toeslagen toestaan en één lidstaat, namelijk Denemarken, alleen toeslagen bij betalingen met debetkaarten verbiedt.


12 – SWD(2013) 288 final, blz. 7.


13 – Zie effectbeoordeling, blz. 131.


14 – „[H]et aanrekenen van toeslagen [is] in de praktijk beperkt [...] tot op kaarten gebaseerde betalingen”.


15 – Cursivering van mij.


16 – Cursivering van mij.


17 – Beschikbaar op de website van het Oostenrijkse parlement: http://www.parlament.gv.at/PAKT/VHG/XXIV/I/I_00207/fname_159443.pdf. Zie blz. 34 van de memorie van toelichting.


18 – Zie punt 16, laatste gedeelte, van deze conclusie.


19 – Zie de effectbeoordeling, blz. 158.


20 – Ibidem (blz. 135).


21 – Inmiddels ontneemt het richtlijnvoorstel de lidstaten weliswaar de mogelijkheid om het in rekening brengen van toeslagen te verbieden of aan beperkingen te onderwerpen, maar het bepaalt tegelijkertijd dat de eventueel in rekening gebrachte kosten niet mogen uitstijgen boven de kosten die de begunstigde zelf voor het gebruik van het betaalinstrument maakt (zie artikel 55, lid 3, van het richtlijnvoorstel). Bovendien mag volgens het richtlijnvoorstel geen vergoeding worden gevraagd voor het gebruik van betaalinstrumenten waarbij de interbancaire vergoedingen worden geregeld door een nieuwe verordening (zie artikel 55, lid 4, van het richtlijnvoorstel) betreffende interbancaire vergoedingen voor op kaarten gebaseerde betalingstransacties (zie het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende interbancaire vergoedingen voor op kaarten gebaseerde betalingstransacties [COM(2013) 550 final]). Tijdens de terechtzitting heeft de Commissie verklaard dat het richtlijnvoorstel weliswaar verbiedt dat kosten in rekening worden gebracht die uitstijgen boven de werkelijke kosten, maar geen enkele bepaling bevat die de betaler in staat stelt om na te gaan of de kosten die hem in rekening zijn gebracht, niet uitstijgen boven die welke de begunstigde heeft gemaakt. Dit zal naar mijn mening tot tal van geschillen leiden, zoals ook de onderhavige discussie over de bij een betaling per overschrijving in rekening gebrachte toeslag van 3 EUR illustreert.


22 – Zie blz. 34 van de in punt 75 van deze conclusie genoemde memorie van toelichting.


23 – PB L 304, blz. 64.


24 – Zie arresten van 3 oktober 2002, Barreira Pérez (C‑347/00, Jurispr. blz. I‑8191, punt 44); 17 februari 2005, Linneweber en Akritidis (C‑453/02 en C‑462/02, Jurispr. blz. I‑1131, punt 41), en 6 maart 2007, Meilicke e.a. (C‑292/04, Jurispr. blz. I‑1835, punt 34).


25 – Zie arresten van 10 januari 2006, Skov en Bilka (C‑402/03, Jurispr. blz. I‑199, punt 51); 3 juni 2010, Kalinchev (C‑2/09, Jurispr. blz. I‑4939, punt 50), en 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a. (C‑338/11−C‑347/11, punt 59).


26 – Punt 60. Zie ook arrest van 27 april 2006, Richards (C‑423/04, Jurispr. blz. I‑3585, punt 42), en arrest Kalinchev, reeds aangehaald (punt 51).


27 – Punt 62. Zie in die zin arresten van 21 oktober 2010, Albron Catering (C‑242/09, Jurispr. blz. I‑10309, punt 38), en 18 oktober 2012, Mednis (C‑525/11, punt 45).


28 – Zie voetnoot 11 van deze conclusie.