Language of document : ECLI:EU:C:2013:478

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

18 juli 2013 (*)

„Hogere voorziening – Televisie-uitzendingen – Richtlijn 89/552/EEG – Artikel 3 bis – Maatregelen van het Verenigd Koninkrijk betreffende evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van die lidstaat – Wereldkampioenschap voetbal – Besluit waarbij maatregelen verenigbaar met het Unierecht worden verklaard – Motivering – Artikelen 43 EG, 49 EG en 86 EG – Eigendomsrecht”

In zaak C‑205/11 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 27 april 2011,

Fédération internationale de football association (FIFA), vertegenwoordigd door A. Barav en D. Reymond, avocats,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Montaguti en N. Yerrell als gemachtigden, bijgestaan door M. Gray, barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

Koninkrijk België, vertegenwoordigd door C. Pochet en J.‑C. Halleux als gemachtigden, bijgestaan door A. Joachimowicz en J. Stuyck, advocaten,

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door S. Ossowski en J. Beeko als gemachtigden, bijgestaan door T. de la Mare, QC,

interveniënten in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, waarnemend voor de president van de Derde kamer, K. Lenaerts, E. Juhász, J. Malenovský (rapporteur) en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: A. Impellizzeri, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 september 2012,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 december 2012,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening vordert de Fédération internationale de football association (FIFA) vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 17 februari 2011, FIFA/Commissie (T‑68/08, Jurispr. blz. II‑349; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van haar beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2007/730/EG van de Commissie van 16 oktober 2007 inzake de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van maatregelen die het Verenigd Koninkrijk heeft genomen op grond van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 295, blz. 12; hierna: „litigieus besluit”).

 Toepasselijke bepalingen

2        Richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 298, blz. 23), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 (PB L 202, blz. 60; hierna: „richtlijn 89/552”), bevatte een artikel 3 bis, ingevoegd bij richtlijn 97/36, dat luidde als volgt:

„1.      Iedere lidstaat kan in overeenstemming met het gemeenschapsrecht maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat onder zijn bevoegdheid vallende omroeporganisaties evenementen die door die lidstaat van aanzienlijk belang voor de samenleving worden geacht, niet op een exclusieve basis zodanig uitzenden dat een belangrijk deel van het publiek in die lidstaat dergelijke evenementen niet via rechtstreekse of uitgestelde verslaggeving op de kosteloze televisie kan volgen. In dat geval stelt de betrokken lidstaat een lijst van aangewezen nationale of niet-nationale evenementen op die hij van aanzienlijk belang voor de samenleving acht. De lidstaat doet dit te gepasten tijde op duidelijke en transparante wijze. Daarbij bepaalt de betrokken lidstaat tevens of deze evenementen via volledige of gedeeltelijke rechtstreekse verslaggeving dan wel, waar nodig of passend om objectieve redenen van openbaar belang, via volledige of gedeeltelijke uitgestelde verslaggeving beschikbaar moeten zijn.

2.      De lidstaten stellen de Commissie terstond in kennis van alle maatregelen die zij krachtens lid 1 nemen of hebben genomen. Binnen een periode van drie maanden na de kennisgeving vergewist de Commissie zich ervan dat dergelijke maatregelen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht en stelt zij de andere lidstaten ervan in kennis. Zij wint advies in bij het krachtens artikel 23 bis ingestelde comité. Zij maakt de genomen maatregelen onverwijld bekend in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen en publiceert ten minste eenmaal per jaar de geconsolideerde lijst van door de lidstaten getroffen maatregelen.

3.      De lidstaten dragen er met passende middelen in het kader van hun wetgeving zorg voor dat onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties de door deze organisaties na de datum van bekendmaking van deze richtlijn verworven exclusieve rechten niet zodanig uitoefenen dat een belangrijk deel van het publiek in een andere lidstaat evenementen die door die andere lidstaat overeenkomstig de voorgaande leden zijn aangewezen, niet op de kosteloze televisie kan volgen via volledige of gedeeltelijke rechtstreekse verslaggeving dan wel, waar nodig of passend om objectieve redenen van openbaar belang, via volledige of gedeeltelijke uitgestelde verslaggeving, zoals door die andere lidstaat overeenkomstig lid 1 is bepaald.”

3        De punten 18 tot en met 22 van de considerans van richtlijn 97/36 luidden:

„(18) Overwegende dat het van essentieel belang is dat de lidstaten maatregelen kunnen nemen om het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek te garanderen tot televisie-uitzendingen van nationale en niet-nationale evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, zoals de Olympische Spelen, het wereldkampioenschap voetbal en het Europees kampioenschap voetbal; dat daartoe de lidstaten het recht behouden om met het gemeenschapsrecht verenigbare maatregelen te nemen ter regulering van de uitoefening door omroeporganisaties die onder hun bevoegdheid vallen, van de exclusieve uitzendrechten voor dergelijke evenementen;

(19)      Overwegende dat het noodzakelijk is in een communautair kader regelingen te treffen teneinde potentiële rechtsonzekerheid en marktverstoringen te vermijden en het vrije verkeer van televisiediensten in overeenstemming te brengen met de noodzaak om te voorkomen dat nationale maatregelen ter bescherming van een legitiem algemeen belang kunnen worden ontweken;

(20)      Overwegende dat het met name aangewezen is om in deze richtlijn bepalingen op te nemen betreffende de uitoefening door omroeporganisaties van de exclusieve uitzendrechten die zij hebben verworven op evenementen die worden beschouwd als evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving in een andere lidstaat dan die welke de rechtsbevoegdheid over de omroeporganisaties heeft; [...]

(21)      Overwegende dat evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving in de zin van deze richtlijn aan bepaalde criteria moeten voldoen, d.w.z. dat het bijzondere evenementen moeten zijn die van belang zijn voor het grote publiek in de Europese Unie of in een bepaalde lidstaat of in een belangrijk deel van een lidstaat en van tevoren georganiseerd worden door een organisator die de juridische mogelijkheid heeft de rechten voor dat evenement te verkopen;

(22)      Overwegende dat onder ‚kosteloze televisie’ in de zin van deze richtlijn wordt verstaan de uitzending op een hetzij openbaar hetzij commercieel kanaal van programma’s die voor het publiek toegankelijk zijn zonder extra betaling naast de omroepfinancieringsmethoden die in iedere lidstaat op ruime schaal worden toegepast (zoals kijk‑ en luistergeld en/of abonnementsgeld op een kabelnet)”.

 Voorgeschiedenis van het geding

4        De voorgeschiedenis van het geding wordt als volgt uiteengezet in de punten 6 tot en met 16 van het bestreden arrest:

„6      [De FIFA] is een associatie die bestaat uit 208 nationale voetbalbonden en vormt de hoogste bestuursinstantie voor voetbal ter wereld. Zij heeft met name tot doel het voetbal wereldwijd te promoten en internationale voetbalkampioenschappen te organiseren. De verkoop van televisie-uitzendrechten van het eindtoernooi van het FIFA-wereldkampioenschap (hierna: ,[WK-eindtoernooi]’), waarvan de organisatie bij haar berust, vormt haar voornaamste bron van inkomsten.

7      Bij besluit van 25 juni 1998 heeft de minister van Cultuur, Media en Sport van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (hierna: ,minister’) overeenkomstig deel IV van de Broadcasting Act 1996 (omroepwet van 1996) een lijst opgesteld van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van deze lidstaat, waaronder het [WK-eindtoernooi].

8      Voordat deze lijst werd vastgesteld, heeft de minister in juli 1997 42 verschillende organen geraadpleegd over de criteria aan de hand waarvan het belang van de diverse evenementen voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk moest worden beoordeeld. Deze procedure is uitgemond in de vaststelling van een lijst van criteria die is opgenomen in een document van het ministerie van Cultuur, Media en Sport van november 1997, en die de minister [gebruikt] voor de opstelling van de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk. Volgens dit document kan een evenement met name in de lijst worden opgenomen wanneer het een bijzondere weerklank op nationaal niveau vindt en niet alleen bij hen die de sport in kwestie gewoonlijk volgen. Een nationaal of internationaal sportevenement dat tot de grootste behoort of waaraan de nationale ploeg of atleten van het Verenigd Koninkrijk deelnemen, kan volgens dit document als zodanig worden aangemerkt. Van de evenementen die aan die criteria voldoen, maken die welke hoge kijkcijfers halen of van oudsher rechtstreeks op de kosteloze televisie worden uitgezonden, meer kans om in de lijst te worden opgenomen. Daarnaast houdt de minister voor zijn beoordeling eveneens rekening met andere factoren met betrekking tot de gevolgen voor de betrokken sport, zoals de opportuniteit om een rechtstreekse uitzending van een evenement in zijn geheel aan te bieden, de impact op de inkomsten op het betrokken sportgebied, de gevolgen voor de omroepmarkt en het bestaan van omstandigheden die de toegang tot het evenement via een niet-rechtstreekse televisie‑ of radio-uitzending verzekeren.

9      Daarna is de minister overeenkomstig section 97 van de Broadcasting Act 1996 een raadplegingsprocedure begonnen met betrekking tot de concrete, in de lijst op te nemen evenementen. In het kader van die raadpleging heeft de minister verschillende betrokken organen en exploitanten alsmede houders van televisie-uitzendrechten, zoals de FIFA, om advies verzocht. Daarnaast heeft een door de minister ingesteld adviescomité, de ,Advisory Group on listed events’ (adviesgroep in lijst opgenomen evenementen), zijn advies uitgebracht over in de lijst op te nemen evenementen en daarbij voorgesteld om, wat het [WK-eindtoernooi] betreft, de finale, de halve finales en de wedstrijden waaraan de nationale ploegen van het Verenigd Koninkrijk deelnemen, daarin op te nemen.

10      Krachtens section 98 van de Broadcasting Act 1996, zoals gewijzigd bij de Television Broadcasting Regulations 2000 (televisieomroepregeling van 2000), worden de omroeporganisaties in twee categorieën onderverdeeld. De eerste categorie omvat de omroepen die een gratis dienst verlenen die bovendien door minstens 95 % van de bevolking in het Verenigd Koninkrijk kan worden ontvangen [hierna: ,omroeporganisaties die gratis zenders exploiteren’]. In de tweede categorie vallen de omroepen die niet aan deze voorwaarden voldoen [en gaat het met name om omroeporganisaties die betaalzenders exploiteren].

11      Voorts kan op grond van section 101 van de Broadcasting Act 1996, zoals gewijzigd bij de Television Broadcasting Regulations 2000, een leverancier van televisieprogramma’s die in een van deze categorieën valt, enkel een in de lijst opgenomen evenement geheel of gedeeltelijk rechtstreeks uitzenden wanneer een leverancier die tot de andere categorie behoort, het recht heeft verworven om hetzelfde evenement in zijn geheel of voor dat deel rechtstreeks in dezelfde of nagenoeg dezelfde regio uit te zenden. Wordt niet aan deze voorwaarde voldaan, dan moet de omroep die het betrokken evenement geheel of gedeeltelijk rechtstreeks wil uitzenden, de voorafgaande toestemming van het Office of Communications (bureau voor communicatie) verkrijgen.

12      Volgens punt 3 van de Code on Sports and Other Listed Events (code voor sport‑ en andere in de lijst opgenomen evenementen), zoals die in 2000 gold, zijn de evenementen die zijn opgenomen in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, onderverdeeld in twee groepen. ,Groep A’ omvat evenementen die niet exclusief rechtstreeks mogen worden uitgezonden tenzij aan bepaalde criteria is voldaan. ,Groep B’ omvat evenementen die niet exclusief rechtstreeks mogen worden uitgezonden tenzij in een niet-rechtstreekse uitzending is voorzien.

13      Volgens punt 13 van de Code on Sports and Other Listed Events kan het Office of Communications toestemming verlenen voor evenementen van ,groep A’ van de lijst, waaronder het [WK-eindtoernooi], wanneer de uitzendrechten daarvoor openlijk onder eerlijke en redelijke voorwaarden zijn aangeboden aan alle omroeporganisaties, en geen omroep van de andere categorie blijk van belangstelling voor de verwerving daarvan heeft gegeven.

14      Bij brief van 25 september 1998 heeft het Verenigd Koninkrijk de Commissie van de Europese Gemeenschappen ingevolge artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 de door de minister opgestelde lijst van evenementen doen toekomen, alsmede andere gegevens betreffende de op grond van artikel 3 bis, lid 1, van die richtlijn vastgestelde wettelijke regeling van deze lidstaat. Na een briefwisseling tussen het Verenigd Koninkrijk en de Commissie en een nieuwe kennisgeving van de maatregelen op 5 mei 2000, heeft de directeur-generaal van het directoraat-generaal (DG) ,Onderwijs’ van de Commissie het Verenigd Koninkrijk bij brief van 28 juli 2000 laten weten dat de Commissie geen bezwaar maakte tegen de maatregelen van deze lidstaat, die derhalve spoedig zouden worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

15      Bij arrest van 15 december 2005, Infront WM/Commissie (T‑33/01, Jurispr. blz. II‑5897), heeft het Gerecht de in de brief van 28 juli 2000 vervatte beschikking nietig verklaard, op grond dat deze een beschikking in de zin van artikel 249 EG was, die het college van leden van de Commissie zelf had moeten vaststellen (arrest Infront WM/Commissie, punt 178).

16      Als gevolg van [dat arrest] heeft de Commissie [het litigieuze besluit] vastgesteld [...].”

 Litigieus besluit

5        Artikel 1 van het litigieuze besluit luidt:

„De maatregelen die het Verenigd Koninkrijk op grond van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn [89/552] heeft genomen en op 5 mei 2000 bij de Commissie heeft aangemeld, en die zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen C 328 van 18 november 2000, zijn verenigbaar met het gemeenschapsrecht.”

6        Artikel 3 bepaalt dat dit besluit „van toepassing [is] met ingang van 18 november 2000”.

7        De overwegingen 3 tot en met 6, 18 tot en met 21 en 24 en 25 van het litigieuze besluit luiden als volgt:

„(3)      Bij haar onderzoek heeft de Commissie rekening gehouden met de over het Britse medialandschap beschikbare gegevens.

(4)      De lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving die in de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk waren opgenomen, was duidelijk en transparant opgesteld en in het Verenigd Koninkrijk was een diepgaand raadplegingsproces opgezet.

(5)      De Commissie stelde met tevredenheid vast dat de in de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk opgenomen evenementen ten minste voldeden aan twee van de volgende criteria die als betrouwbare indicatoren voor het belang van evenementen voor de samenleving worden beschouwd: i) het evenement heeft een bijzondere algemene weerklank binnen de lidstaat en is niet alleen van belang voor diegenen die de betrokken sport of activiteit gewoonlijk volgen; ii) het evenement heeft een algemeen erkend, onmiskenbaar cultureel belang voor de bevolking in de lidstaat, met name als katalysator van culturele identiteit; iii) de nationale ploeg neemt deel aan het betrokken evenement in de context van een wedstrijd of toernooi van internationaal belang, en iv) het evenement wordt traditioneel op de kosteloze televisie uitgezonden en haalt hoge kijkcijfers.

(6)      Een groot aantal evenementen die in de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk zijn opgenomen, zoals de Olympische zomer- en winterspelen, de eindronde van het wereldkampioenschap voetbal en de finales van het Europees kampioenschap voetbal, behoren tot de categorie van evenementen die traditioneel worden beschouwd als van aanzienlijk belang voor de samenleving, zoals expliciet is bepaald in [punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36]. Deze evenementen hebben een bijzondere algemene weerklank binnen het hele Verenigd Koninkrijk, omdat zij niet alleen bijzonder populair zijn bij diegenen die deze sportevenementen gewoonlijk volgen, maar ook bij het algemene publiek (ongeacht de nationaliteit van de deelnemers).

[...]

(18)      De in de lijst opgenomen evenementen, met inbegrip van de evenementen die als één geheel en niet als een reeks individuele evenementen moeten worden beschouwd, worden traditioneel op kosteloze televisie uitgezonden en halen hoge kijkcijfers. Wanneer dit uitzonderlijk niet het geval is (bij de in de lijst opgenomen wedstrijden van de wereldbeker cricket) worden de aangemelde evenementen beperkt (tot finales, halve finales en wedstrijden met deelname van nationale ploegen), moet slechts worden voorzien in voldoende niet-rechtstreekse uitzendingen en wordt in elk geval voldaan aan twee van de criteria die als betrouwbare indicatoren voor het belang van evenementen voor de samenleving worden beschouwd [...].

(19)      De maatregelen van het Verenigd Koninkrijk lijken voldoende proportioneel te zijn om een afwijking van de in het [EG-]Verdrag vastgestelde fundamentele vrijheid van dienstverlening te rechtvaardigen op grond van een doorslaggevende reden van openbaar belang, i.e. te zorgen voor een brede toegang van het publiek tot uitzendingen van evenementen die van aanzienlijk belang zijn voor de samenleving.

(20)      De maatregelen van het Verenigd Koninkrijk zijn verenigbaar met de concurrentieregels van de Europese Gemeenschap, aangezien de aanwijzing van gekwalificeerde omroeporganisaties voor het uitzenden van in de lijst opgenomen evenementen steunt op objectieve criteria die werkelijke en potentiële concurrentie mogelijk maken bij de verwerving van de rechten om deze evenementen uit te zenden. Bovendien is het aantal in de lijst opgenomen evenementen niet onevenredig in de zin dat verdere concurrentie op de downstreammarkt van kosteloze en betaaltelevisie erdoor zou worden verstoord.

(21)      Het feit dat voor een aantal in de lijst opgenomen evenementen slechts dient te worden voorzien in voldoende niet-rechtstreekse uitzendingen, versterkt de proportionaliteit van de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk.

[...]

(24)      Uit het [reeds aangehaalde] arrest [Infront WM/Commissie] van het Gerecht [...] volgt dat wanneer wordt verklaard dat overeenkomstig artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn [89/552] genomen maatregelen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht, deze verklaring een besluit vormt dat bijgevolg door de Commissie moet worden genomen. Derhalve moet bij dit besluit worden verklaard dat de door het Verenigd Koninkrijk aangemelde maatregelen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht. De in de bijlage bij dit besluit vermelde maatregelen moeten overeenkomstig artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn [89/552] in het Publicatieblad van de Europese Unie worden bekendgemaakt.

(25)      Ter waarborging van de rechtszekerheid dient dit besluit van toepassing te worden met ingang van de datum waarop de door het Verenigd Koninkrijk aangemelde maatregelen voor het eerst in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn bekendgemaakt”.

 Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest

8        De FIFA heeft bij het Gerecht beroep ingesteld tegen het litigieuze besluit op de grond dat de Commissie daarin heeft ingestemd met de aanwijzing van het gehele WK-eindtoernooi als evenement van aanzienlijk belang en dus heeft aanvaard dat alle wedstrijden van dit toernooi in de door de minister opgestelde lijst van evenementen van aanzienlijk belang werden opgenomen. Volgens de FIFA kon de minister alleen de „topwedstrijden”, namelijk de finale, de halve finales en de wedstrijden van de ploegen van het Verenigd Koninkrijk (hierna: „topwedstrijden”), als een dergelijk evenement aanwijzen. De lijst had dus niet de andere wedstrijden van het WK-eindtoernooi (hierna: „gewone wedstrijden”) mogen bevatten.

9        Ter ondersteuning van haar verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit heeft de FIFA zes middelen aangevoerd. Het betrof ten eerste een motiveringsgebrek in dat besluit, ten tweede schending van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552, ten derde schending van haar eigendomsrecht, ten vierde schending van de Verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten, ten vijfde schending van de Verdragsbepalingen inzake mededinging, en ten zesde schending van de Verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging.

10      Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht al deze ter ondersteuning van het beroep van de FIFA aangevoerde middelen afgewezen en het beroep in zijn geheel verworpen.

11      Het heeft ook een verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang afgewezen, dat was ingediend door de FIFA en waarin het Gerecht werd gevraagd de Commissie te verzoeken om verschillende documenten te produceren.

 Hogere voorziening

 Inleidende opmerkingen

12      In de eerste plaats moet erop worden gewezen dat de Uniewetgever de lidstaten bij artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 heeft toegestaan om bepaalde evenementen als evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van de betrokken lidstaat aan te wijzen (hierna: „evenement van aanzienlijk belang”), en in het kader van de beoordelingsmarge waarover hij krachtens het Verdrag beschikt, de belemmeringen van het vrij verrichten van diensten, de vrijheid van vestiging, de vrije concurrentie en het eigendomsrecht die een onvermijdelijk gevolg zijn van die aanwijzing, dus uitdrukkelijk heeft erkend. Blijkens punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 was de wetgever van oordeel dat die belemmeringen worden gerechtvaardigd door het doel om het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek tot televisie-uitzendingen van deze evenementen te garanderen.

13      Het Hof heeft overigens reeds erkend dat het legitiem is om dat doel na te streven en erop gewezen dat de commercialisering, op basis van exclusiviteit, van evenementen van groot belang voor het publiek de toegang van het publiek tot informatie over deze evenementen aanzienlijk kan beperken. In een democratische en pluralistische samenleving heeft het recht op informatie een bijzonder belang, dat nog duidelijker is in het geval van dergelijke evenementen (zie arrest van 22 januari 2013, Sky Österreich, C‑283/11, punten 51 en 52).

14      In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat het overeenkomstig artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 aan de lidstaten zelf is om te bepalen welke evenementen van aanzienlijk belang zijn en dat zij daarbij over een ruime beoordelingsmarge beschikken.

15      Richtlijn 89/552 brengt immers geen harmonisatie van de lijst van dergelijke evenementen tot stand, maar berust op het uitgangspunt dat er binnen de Unie grote sociale en culturele verschillen zijn omtrent het belang van die evenementen voor het grote publiek. Om die reden is in artikel 3 bis, lid 1, van deze richtlijn bepaald dat iedere lidstaat een lijst van aangewezen evenementen opstelt „die door die lidstaat van aanzienlijk belang [...] worden geacht” voor zijn samenleving. Ook in punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 is sprake van die discretionaire bevoegdheid van de lidstaten en wordt erop gewezen dat het „van essentieel belang” is dat zij maatregelen kunnen nemen om het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek tot televisie-uitzendingen van evenementen van aanzienlijk belang te garanderen.

16      De omvang van die discretionaire bevoegdheid blijkt bovendien uit het feit dat de richtlijnen 89/552 en 97/36 de uitoefening ervan niet precies regelen. De enige daarin opgenomen criteria voor de aanwijzing door de betrokken lidstaat van een evenement als evenement van aanzienlijk belang, staan in punt 21 van de considerans van richtlijn 97/36, volgens hetwelk het een bijzonder evenement moet zijn dat van belang is voor het grote publiek in de Unie of in een bepaalde lidstaat of in een belangrijk deel van een lidstaat en dat van tevoren georganiseerd is door een organisator die de juridische mogelijkheid heeft de rechten voor dat evenement te verkopen.

17      Aangezien die criteria betrekkelijk onbepaald zijn, moet iedere lidstaat daar een concrete invulling aan geven en aan de hand van de sociale en culturele kenmerken van zijn samenleving beoordelen welk belang de betrokken evenementen voor het grote publiek hebben.

18      In de derde plaats moet erop worden gewezen dat de Commissie volgens artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 overgaat tot toetsing van de rechtmatigheid van de nationale maatregelen waarbij de evenementen van aanzienlijk belang zijn aangewezen, en op grond daarvan maatregelen kan afwijzen die onverenigbaar zijn met het Unierecht.

19      Bij die toetsing moet de Commissie met name nagaan of is voldaan aan de volgende voorwaarden:

–        het betrokken evenement is te gepasten tijde op duidelijke en transparante wijze opgenomen in de lijst als bedoeld in artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552;

–        dat evenement kan op goede gronden worden beschouwd als van aanzienlijk belang;

–        de aanwijzing van het betrokken evenement als evenement van aanzienlijk belang is verenigbaar met de algemene beginselen van het Unierecht, zoals het evenredigheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel, met de grondrechten, met de beginselen van het vrij verrichten van diensten en de vrijheid van vestiging, alsmede met de bepalingen inzake vrije concurrentie.

20      Die toetsing is echter beperkt, met name wat betreft de in het vorige punt genoemde tweede en derde voorwaarde.

21      Uit de in punt 14 van het onderhavige arrest aangegeven omvang van de discretionaire bevoegdheid van de lidstaten volgt immers dat de Commissie bij haar toetsing uitsluitend mag nagaan of de lidstaten kennelijke beoordelingsfouten hebben gemaakt bij de aanwijzing van de evenementen van aanzienlijk belang. Om na te gaan of een dergelijke beoordelingsfout is gemaakt, moet de Commissie dus met name toetsen of de betrokken lidstaat alle relevante gegevens van het geval – gegevens die de daaruit afgeleide conclusies ondersteunen – zorgvuldig en onpartijdig heeft onderzocht (zie naar analogie arresten van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, Jurispr. blz. I‑5469, punt 14, en 22 december 2010, Gowan Comércio Internacional e Serviços, C‑77/09, Jurispr. blz. I‑13533, punten 56 en 57).

22      Voorts mag wat meer in het bijzonder de derde in punt 19 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarde betreft, niet uit het oog worden verloren dat de rechtsgeldige aanwijzing van een evenement als evenement van aanzienlijk belang leidt tot onvermijdelijke belemmeringen van het vrij verrichten van diensten, de vrijheid van vestiging, de vrije concurrentie en het eigendomsrecht, die door de Uniewetgever in aanmerking zijn genomen en volgens hem, zoals in punt 12 van het onderhavige arrest is opgemerkt, worden gerechtvaardigd door het op het algemeen belang berustende doel om het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek tot televisie-uitzendingen van die evenementen te garanderen.

23      Wil artikel 3 bis van richtlijn 89/552 nuttig effect hebben, moet dus worden vastgesteld dat wanneer een evenement door de betrokken lidstaat op goede gronden is aangewezen als evenement van aanzienlijk belang, de Commissie alleen dient te kijken naar de daaraan verbonden gevolgen voor het vrij verrichten van diensten, de vrijheid van vestiging, de vrije concurrentie en het eigendomsrecht die verder gaan dan de gevolgen die inherent zijn aan de opneming van dat evenement in de lijst als bedoeld in artikel 3 bis, lid 1.

 Eerste middel

 Argumenten van partijen

24      Het eerste middel valt in wezen uiteen in zes onderdelen. Met het eerste onderdeel stelt de FIFA dat het Gerecht een inconsistente redenering tentoon heeft gespreid ten aanzien van de volgens hem daadwerkelijke aard van het WK-eindtoernooi.

25      Met het tweede onderdeel van dit middel wordt betoogd dat het Gerecht onsamenhangende en onverenigbare standpunten lijkt in te nemen door enerzijds te bevestigen dat het wereldkampioenschap één evenement vormt, en anderzijds te verklaren dat specifieke factoren kunnen aantonen dat dit niet het geval is.

26      Het derde onderdeel van het middel ziet op punt 113 van het bestreden arrest volgens hetwelk de aanmeldende lidstaat geen specifieke redenen hoefde aan te voeren om het WK-eindtoernooi in zijn geheel op de lijst van evenementen van aanzienlijk belang te plaatsen. Met name verhindert het Gerecht de Commissie daardoor om een diepgaand en grondig onderzoek te verrichten naar de verenigbaarheid van de aangemelde maatregelen met het Unierecht.

27      In het vierde onderdeel van haar eerste middel voert de FIFA aan dat, anders dan uit het bestreden arrest blijkt, de Commissie voor het Gerecht haar conclusie dient te rechtvaardigen dat de wedstrijden van het WK-eindtoernooi één enkel evenement van aanzienlijk belang zijn. Het staat dus niet aan de FIFA of aan andere belanghebbenden om aan de hand van specifieke factoren aan te tonen dat dit niet het geval is.

28      Met het vijfde onderdeel van het eerste middel stelt de FIFA dat het Gerecht, door redenen aan te voeren die niet staan vermeld in het litigieuze besluit, de grenzen van de hem opgedragen rechterlijke toetsing heeft overschreden.

29      Volgens het zesde onderdeel van dit middel heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat de Commissie de opneming van het gehele WK-eindtoernooi in de door het Verenigd Koninkrijk opgestelde lijst van evenementen van aanzienlijk belang voldoende had gemotiveerd.

30      Volgens de Commissie, het Koninkrijk België en het Verenigd Koninkrijk is het eerste door de FIFA ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middel ongegrond.

 Beoordeling door het Hof

31      Gelet op het belang dat de vaststellingen in punt 113 van het bestreden arrest voor de door het Gerecht gevolgde redenering hebben, moet het derde onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening eerst worden onderzocht.

–       Derde onderdeel van het eerste middel

32      Om te beginnen moet erop worden gewezen dat het Gerecht in punt 70 van het bestreden arrest heeft uiteengezet dat het wereldkampioenschap een kampioenschap is dat in redelijkheid kan worden geacht één evenement te zijn en geen aaneenschakeling van individuele evenementen die zijn onderverdeeld in „topwedstrijden” en „gewone wedstrijden”. Daarnaast heeft het, zoals uit punt 6 van het bestreden arrest blijkt, het „wereldkampioenschap”, waar in punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 naar wordt verwezen, aldus uitgelegd dat daar uitsluitend het eindtoernooi van dit kampioenschap mee wordt bedoeld.

33      Nochtans blijkt nergens uit dat punt van de considerans of elders uit de richtlijnen 89/552 en 97/36 dat het begrip „wereldkampioenschap” slechts betrekking heeft op het eindtoernooi van dat kampioenschap. Hieruit volgt dat dit begrip in beginsel ook ziet op de kwalificatiefase van het kampioenschap, namelijk alle kwalificatiewedstrijden. Het staat echter vast dat de kwalificatiewedstrijden voor het eindtoernooi onder het grote publiek in een lidstaat in de regel niet dezelfde mate van belangstelling wekken als het eindtoernooi. Slechts bepaalde kwalificatiewedstrijden, namelijk de wedstrijden waaraan de nationale ploeg van de betrokken lidstaat meedoet en de onderlinge wedstrijden van de andere ploegen in dezelfde kwalificatiegroep, kunnen op een soortgelijke mate van belangstelling rekenen.

34      Voorts kan niet in redelijkheid worden ontkend dat het belang van de „topwedstrijden” in de regel groter is dan het belang dat wordt toegekend aan de daaraan voorafgaande wedstrijden van het WK-eindtoernooi, te weten de groepswedstrijden. Derhalve kan niet bij voorbaat worden gesteld dat het belang van de laatstgenoemde categorie van wedstrijden gelijkwaardig is aan dat van de eerstgenoemde categorie van wedstrijden en dus dat alle groepswedstrijden zonder onderscheid worden geacht deel uit te maken van één enkel evenement van aanzienlijk belang, net als de „topwedstrijden”. De aanwijzing van elke wedstrijd als evenement van aanzienlijk belang kan dan ook verschillen van lidstaat tot lidstaat.

35      Blijkens de voorgaande overwegingen heeft de Uniewetgever niet willen zeggen dat met het „wereldkampioenschap” in de zin van punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 uitsluitend het eindtoernooi wordt bedoeld of dat het één enkel ondeelbaar evenement betreft. Integendeel, het wereldkampioenschap moet worden beschouwd als een evenement dat in beginsel kan worden onderverdeeld in verschillende wedstrijden of rondes, en niet alle wedstrijden of rondes vallen noodzakelijkerwijs onder de kwalificatie als evenement van aanzienlijk belang.

36      De omstandigheid dat het Gerecht een onjuiste lezing heeft gegeven van punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36, en met name van het begrip „wereldkampioenschap”, is evenwel niet van invloed geweest op de onderhavige zaak.

37      Aangaande om te beginnen het feit dat de kwalificatiewedstrijden zijn uitgesloten van de omschrijving van het wereldkampioenschap, volstaat het om eraan te herinneren dat de minister die wedstrijden niet in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang heeft opgenomen, zodat het litigieuze besluit daar geen betrekking op heeft.

38      Voorts moet worden vastgesteld dat het Gerecht in de punten 120 tot en met 129 van het bestreden arrest aan de hand van de door de FIFA overgelegde gegevens en in het licht van het beeld dat het publiek in het Verenigd Koninkrijk had, is nagegaan of alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi onder dat publiek daadwerkelijk op voldoende belangstelling konden rekenen om te kunnen spreken van een evenement van aanzienlijk belang. Na te hebben geconcludeerd dat dit het geval was, kon het Gerecht op goede gronden vaststellen dat alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi in het Verenigd Koninkrijk konden worden aangemerkt als één enkel evenement van aanzienlijk belang. Zijn beoordeling was dus de facto in overeenstemming met hetgeen voortvloeit uit punt 35 van het onderhavige arrest.

39      Ten slotte volgt uit de overwegingen in punt 67 van het onderhavige arrest dat de onjuiste lezing van punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 niet van invloed is geweest op het oordeel van het Gerecht dat de motivering van het litigieuze besluit voldoet aan de voorwaarden van artikel 253 EG.

40      Op grond van de in punt 32 van het onderhavige arrest uiteengezette redenering is het Gerecht evenwel in punt 113 van het bestreden arrest tot de vaststelling gekomen dat de lidstaten de Commissie niet de specifieke redenen hoeven mee te delen waarom het WK-eindtoernooi in zijn geheel als één enkel evenement van aanzienlijk belang is aangewezen in de betrokken lidstaat.

41      Aangezien echter het WK-eindtoernooi niet rechtsgeldig in zijn geheel in een lijst van evenementen van aanzienlijk belang kan worden opgenomen, los van de belangstelling die de wedstrijden in de betrokken lidstaat wekken, is de lidstaat wel verplicht om de Commissie mee te delen waarom in de specifieke context van de samenleving van die staat het WK-eindtoernooi één enkel evenement is dat in zijn geheel dient te worden beschouwd als van aanzienlijk belang voor die samenleving, en geen aaneenschakeling van individuele evenementen die zijn onderverdeeld in wedstrijden van verschillend belang.

42      Het Gerecht heeft in punt 113 van het bestreden arrest dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie de opneming van wedstrijden van het WK-eindtoernooi niet in strijd met het Unierecht kon achten op de grond dat de betrokken lidstaat haar niet de specifieke redenen had meegedeeld waarom het evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van die staat zijn.

43      Derhalve moet worden nagegaan of het bestreden arrest, gelet op deze onjuiste opvatting, moet worden vernietigd.

44      Dienaangaande maakt een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht volgens de rechtspraak van het Hof het bestreden arrest niet ongeldig wanneer het dictum ervan om andere redenen rechtens is gegrond (zie in die zin arresten van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 47, en 29 maart 2011, ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C‑352/09 P, Jurispr. blz. I‑2359, punt 136).

45      In de onderhavige zaak moet in de eerste plaats erop worden gewezen dat, om de Commissie in staat te stellen haar toezicht uit te oefenen, de uiteenzetting van de gronden die een lidstaat ertoe hebben gebracht een evenement als evenement van aanzienlijk belang aan te wijzen, beknopt mag zijn, mits sprake is van een relevante uiteenzetting. Bijgevolg kan met name niet worden verlangd dat de lidstaat in de kennisgeving van de betrokken maatregelen gedetailleerde en kwantitatieve gegevens vermeldt over elk aspect of onderdeel van het bij de Commissie aangemelde evenement.

46      Indien de Commissie op grond van de haar ter beschikking staande gegevens twijfel heeft over de aanwijzing van een evenement als evenement van aanzienlijk belang, moet zij de lidstaat die het evenement heeft aangewezen, om opheldering vragen (zie naar analogie arrest van 29 maart 2012, Commissie/Estland, C‑505/09 P, punt 67).

47      In het onderhavige geval blijkt met name uit de mededeling van de door de minister genomen maatregelen, die op 5 mei 2000 bij de Commissie zijn aangemeld en als bijlage bij het litigieuze besluit zijn gevoegd, dat de minister het WK-eindtoernooi in zijn geheel als evenement van aanzienlijk belang heeft aangewezen omdat alle wedstrijden van het eindtoernooi, dus ook de „gewone wedstrijden”, een bijzondere weerklank op nationaal niveau vonden en ook van specifiek belang waren voor andere personen dan degenen die het voetbal gewoonlijk volgen, waarschijnlijk hoge kijkcijfers halen en van oudsher rechtstreeks op gratis zenders werden uitgezonden.

48      Op grond van die door het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 overgelegde gegevens kon de Commissie haar toezicht uitoefenen en, wanneer zij dit noodzakelijk of wenselijk achtte, deze lidstaat verzoeken nadere inlichtingen te verstrekken dan wel andere gegevens over te leggen dan die welke in zijn kennisgeving waren vermeld.

49      In de tweede plaats blijkt nergens uit dat de Commissie die, overigens beperkte, toetsing niet heeft verricht en niet aan de hand van de in punt 47 van het onderhavige arrest genoemde redenen is nagegaan of de minister geen blijk heeft gegeven van een kennelijke beoordelingsfout door alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi aan te wijzen als evenement van aanzienlijk belang.

50      Om te beginnen volgt uit overweging 6 van het litigieuze besluit dat de Commissie daadwerkelijk is nagegaan of het gehele WK-eindtoernooi, dus ook de „gewone wedstrijden”, een bijzondere weerklank in het Verenigd Koninkrijk vond, dat wil zeggen of de wedstrijden daarvan heel populair waren bij het grote publiek en niet alleen bij televisiekijkers die voetbalwedstrijden op televisie gewoonlijk volgen. Ook blijkt uit overweging 18 van dat besluit dat de Commissie rekening heeft gehouden met het feit dat het eindtoernooi in zijn geheel, dus ook de „gewone wedstrijden”, steeds op gratis zenders werd uitgezonden en hoge kijkcijfers haalde.

51      Voorts blijkt uit de stukken dat partijen, voor het Gerecht, aan hun memories verschillende documenten met cijfermateriaal hebben gehecht waarop de Commissie zich heeft gebaseerd om de rechtmatigheid van de door het Verenigd Koninkrijk aangemelde maatregelen te beoordelen, waaronder ook documenten die van deze lidstaat afkomstig waren. In deze documenten werden met name de kijfcijfers voor de wedstrijden van de WK-eindtoernooien 1994 en 1998 gegeven, met vermelding van de gemiddelde kijkcijfers en, bij wijze van voorbeeld, de kijkcijfers van verschillende „topwedstrijden” en „gewone wedstrijden”. Bovendien was er ook sprake van een opinieonderzoek waaruit bleek dat 76 % van de inwoners van het Verenigd Koninkrijk van mening was dat het WK-eindtoernooi in zijn geheel op een gratis zender moest worden uitgezonden.

52      De FIFA heeft niet betwist dat die documenten ten grondslag lagen aan het litigieuze besluit.

53      Ten slotte kan de FIFA niet op goede gronden betogen dat de vermeende gebrekkige toetsing door de Commissie voortvloeit uit de omstandigheid dat de documenten met cijfermateriaal betrekking hebben op de periode vóór 2000 en de Commissie geen rekening heeft gehouden met de gegevens voor de periode 2000‑2007, terwijl zij het litigieuze besluit had moeten baseren op de gegevens die beschikbaar waren toen dit besluit werd vastgesteld, namelijk op 16 oktober 2007.

54      Dienaangaande moet erop worden gewezen dat dit niet als grief is opgeworpen in eerste aanleg. Voor het Gerecht heeft de FIFA immers alleen kritiek geuit op de motivering van het litigieuze besluit, stellende dat het geen aanwijzingen bevatte met betrekking tot de aard en het tijdstip van de over het „Britse medialandschap” beschikbare gegevens die door de Commissie in aanmerking waren genomen. De FIFA heeft dus geen kritiek geuit op de vermeende gebrekkige toetsing door de Commissie, welke grief de grond van de zaak betreft. Uit vaste rechtspraak volgt dat, indien een partij een middel dat zij voor het Gerecht niet heeft aangevoerd, voor het eerst voor het Hof zou mogen aanvoeren, zij bij het Hof een geschil aanhangig zou mogen maken met een ruimere strekking dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is het Hof in beginsel enkel bevoegd de beoordeling door het Gerecht te onderzoeken met betrekking tot de middelen die voor het Gerecht zijn bepleit (zie arrest van 19 juli 2012, Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., C‑628/10 P en C‑14/11 P, punt 111 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De FIFA moet in deze grief dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

55      In de derde plaats kreeg de FIFA voor het Gerecht de gelegenheid aan te tonen dat de Commissie had moeten concluderen dat de minister blijk had gegeven van een kennelijke beoordelingsfout door alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi als evenement van aanzienlijk belang aan te wijzen.

56      Daartoe heeft de FIFA aan het Gerecht met name gegevens over de kijkcijfers voor de WK-eindtoernooien van 1994 tot en met 2006 overgelegd, stellende dat daaruit blijkt dat de „gewone wedstrijden” in het Verenigd Koninkrijk geen bijzondere weerklank vonden bij de televisiekijkers die het voetbal niet regelmatig volgen.

57      Het Gerecht heeft die gegevens in de punten 122 tot en met 129 van het bestreden arrest onderzocht, maar de door de FIFA voorgestelde beoordeling niet bevestigd.

58      Het is in de punten 130 en 134 van het bestreden arrest tot de conclusie gekomen dat de FIFA niet had aangetoond dat de vaststellingen in de overwegingen 6 en 18 van het litigieuze besluit, die in punt 50 van het onderhavige arrest zijn vermeld, op een fout berusten noch dat de Commissie dus had moeten concluderen dat de minister blijk had gegeven van een kennelijke beoordelingsfout door alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi als evenement van aanzienlijk belang aan te wijzen.

59      Gelet op het voorgaande maakt de onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht het bestreden arrest niet ongeldig aangezien het dictum ervan om andere redenen rechtens is gegrond. Het derde onderdeel van het eerste middel slaagt dus niet.

–       Overige onderdelen van het eerste middel

60      Met betrekking tot het eerste en het tweede onderdeel van het eerste middel moet eraan worden herinnerd dat de vraag of de motivering van een arrest van het Gerecht inconsistent is, weliswaar een rechtsvraag is die in het kader van een hogere voorziening kan worden opgeworpen aangezien uit de motivering van een arrest duidelijk en ondubbelzinnig de redenering van het Gerecht moet blijken (zie in die zin beschikking van 29 november 2011, Evropaïki Dynamiki/Commissie, C‑235/11 P, punten 29 en 30, en arrest van 19 december 2012, Commissie/Planet, C‑314/11 P, punten 63 en 64).

61      Evenwel is de verplichting om te zorgen voor een consistente motivering geen doel op zich, maar wordt hiermee met name beoogd dat de betrokkenen kennis kunnen nemen van de gronden voor de genomen beslissing (zie in die zin beschikking Evropaïki Dynamiki/Commissie, reeds aangehaald, punt 30, en arrest Commissie/Planet, reeds aangehaald, punt 64).

62      In casu moet erop worden gewezen dat de overwegingen die in het eerste en het tweede onderdeel worden betwist, in het bestreden arrest dienden ter onderbouwing van de vaststellingen die in de punten 70 en 113 van dat arrest zijn gedaan. Na in de punten 32 tot en met 42 van het onderhavige arrest te hebben geconcludeerd dat deze vaststellingen onjuist waren, heeft het Hof echter de overwegingen vervangen en daarmee de genomen beslissing gerechtvaardigd.

63      Derhalve liggen die overwegingen, aangezien zij vaststellingen ondersteunden die het Hof als onjuist heeft beschouwd en door het Hof zijn vervangen, niet meer ten grondslag aan de genomen beslissing, zodat hun vermeende inconsistentie niet meer behoeft te worden onderzocht.

64      Ter beantwoording van het vierde onderdeel van het eerste middel moet eraan worden herinnerd dat in het litigieuze besluit en de eraan gehechte nationale maatregelen is aangegeven om welke redenen alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi zijn aangewezen als evenement van aanzienlijk belang. Aangezien handelingen van instellingen van de Unie worden vermoed wettig te zijn (arrest van 20 september 2007, Commissie/Spanje, C‑177/06, Jurispr. blz. I‑7689, punt 36) en de toetsing door de Commissie en het Gerecht beperkt is, stond het dus aan de FIFA om voor het Gerecht verweer te voeren tegen die redenen en aan te tonen dat de Commissie tot de conclusie had moeten komen dat de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk blijk hadden gegeven van een kennelijke beoordelingsfout door al die wedstrijden op de lijst van evenementen van aanzienlijk belang te plaatsen. De FIFA heeft overigens zonder succes verweer gevoerd tegen die redenen (zie punten 55‑58 van het onderhavige arrest).

65      Het vierde onderdeel van dit middel kan dus niet slagen.

66      Wat het vijfde onderdeel van het middel betreft, moet erop worden gewezen dat de FIFA niet duidelijk heeft uiteengezet waarom het Gerecht volgens haar verder is gegaan dan de hem opgedragen rechterlijke toetsing. Bovendien heeft zij niet duidelijk aangegeven in welke punten van het bestreden arrest de betwiste overwegingen staan vermeld. Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet dit onderdeel niet-ontvankelijk worden verklaard (zie arrest van 2 april 2009, France Télécom/Commissie, C‑202/07 P, Jurispr. blz. I‑2369, punt 55, en beschikking van 2 februari 2012, Elf Aquitaine/Commissie, C‑404/11 P, punt 15).

67      Met betrekking tot het zesde onderdeel van het eerste middel volgt uit de algemene overwegingen in de punten 107 tot en met 111 van het arrest van vandaag, UEFA/Commissie (C‑201/11 P), dat de motivering van het litigieuze besluit voldoet aan de voorwaarden van artikel 253 EG. Gelet op deze overwegingen is het immers voldoende dat in de overwegingen 6 en 18 van dat besluit summier wordt aangegeven om welke redenen de Commissie van mening was dat alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi rechtsgeldig in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk konden worden opgenomen, aangezien die redenen de FIFA in staat stellen om kennis te nemen van de gronden voor de genomen maatregel, en het Gerecht om te toetsen of die beoordeling gegrond is.

68      Gelet op het voorgaande dient het eerste middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond te worden verklaard.

 Tweede middel

 Argumenten van partijen

69      Het tweede middel van de hogere voorziening bestaat in wezen uit twee onderdelen. Met het eerste onderdeel stelt de FIFA dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de constatering van de Commissie te bevestigen dat de „gewone” wedstrijden volgens een duidelijke en transparante procedure in de door het Verenigd Koninkrijk opgestelde lijst van evenementen van aanzienlijk belang waren opgenomen. Met name leidt het feit dat bepaalde ambtenaren of adviesorganen de minister in het kader van hun taak hebben geadviseerd enkel de „topwedstrijden” in deze lijst op te nemen, anders dan door het Gerecht is geoordeeld, tot de verplichting om toe te lichten waarom de minister geen vergissing heeft begaan door een ander standpunt in te nemen.

70      Volgens het tweede onderdeel van dit middel heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat de Commissie kon concluderen dat sprake was van opneming volgens een duidelijke en transparante procedure, hoewel het Verenigd Koninkrijk in zijn kennisgeving aan de Commissie van 5 mei 2000 het opnemen van de „gewone” wedstrijden in zijn lijst van evenementen van aanzienlijk belang, hetgeen op 25 juni 1998 is geschied, heeft gerechtvaardigd door onder meer te verwijzen naar kijkcijfers die pas vanaf 12 juli 1998 beschikbaar waren. Volgens de FIFA mocht de Commissie weliswaar rekening houden met omstandigheden die dateerden van na de datum van opstelling van de lijst, maar is zij er ten onrechte van uitgegaan dat het Verenigd Koninkrijk zich op dergelijke omstandigheden kon beroepen ter rechtvaardiging van de keuze die het op 25 juni 1998 had gemaakt.

71      De Commissie, het Koninkrijk België en het Verenigd Koninkrijk betogen dat het tweede middel ongegrond is.

 Beoordeling door het Hof

72      Met betrekking tot het tweede onderdeel van het tweede middel moet erop worden gewezen dat de verplichting tot duidelijkheid en transparantie van artikel 3 bis, lid 1, derde zin, van richtlijn 89/552 een weerspiegeling vormt van de rechtspraak van het Hof volgens welke het optreden van de bevoegde nationale autoriteiten de Unierechtelijke voorschriften betreffende een fundamentele vrijheid niet van hun nuttig effect mag beroven. Gelet op die rechtspraak dienen bij de aanwijzing van een evenement als evenement van aanzienlijk belang objectieve en vooraf kenbare criteria te worden gehanteerd, zodat er grenzen worden gesteld aan de uitoefening van de beoordelingsvrijheid van die autoriteiten teneinde willekeur te voorkomen (zie naar analogie arrest van 13 december 2007, United Pan-Europe Communications Belgium e.a., C‑250/06, Jurispr. blz. I‑11135, punten 45 en 46).

73      Om dezelfde redenen moet in de nationale procedure vooraf worden bepaald welke instantie verantwoordelijk is voor de aanwijzing en worden aangegeven onder welke voorwaarden de belanghebbenden, of in voorkomend geval bepaalde adviesorganen, opmerkingen kunnen maken alvorens een besluit wordt genomen. Vanwege de impact die een dergelijk besluit heeft op de uitzendrechten voor een evenement, dienen de betrokken omroeporganisaties en de houders van die rechten met name de gelegenheid te hebben om bij die instantie opmerkingen in te dienen.

74      De verplichting tot duidelijkheid en transparantie vereist echter alleen dat die belanghebbenden en adviesorganen opmerkingen kunnen maken over de wezenlijke aspecten aan de hand waarvan die instantie haar besluit neemt. Niets verzet zich er dus tegen dat een lidstaat op een later tijdstip aan de Commissie aanvullende gegevens overlegt die dat besluit onderbouwen en die ook betrekking kunnen hebben op een periode na de datum van opstelling van de lijst van evenementen van aanzienlijk belang.

75      Bij de in casu gevolgde procedure was dat het geval.

76      Derhalve moet het tweede onderdeel van het tweede middel ongegrond worden verklaard.

77      Wat het eerste onderdeel van dit middel betreft, blijkt uit punt 14 van het onderhavige arrest dat de nationale instantie die een evenement van aanzienlijk belang aanwijst, over een ruime beoordelingsmarge beschikt. Hieruit volgt dat zij de adviezen van adviesorganen die voorafgaand aan haar besluit zijn geraadpleegd, niet hoeft op te volgen. Uiteraard hoeft zij evenmin de adviezen van bepaalde ambtenaren van de nationale overheid op te volgen.

78      Wat de redenen betreft waarom die adviezen niet zijn opgevolgd, is het juist dat deze instantie, naar analogie van hetgeen wordt verlangd van instellingen die Uniehandelingen verrichten (zie arrest van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, Jurispr. blz. I‑4951, punt 166), moet aangeven waarom een evenement als evenement van aanzienlijk belang is aangewezen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen om hun rechten te kunnen verdedigen en de Commissie en de bevoegde rechterlijke instanties hun toezicht kunnen uitoefenen.

79      Anders dan de FIFA stelt, is het om aan een dergelijke doelstelling te voldoen evenwel niet noodzakelijk dat die instantie toch specifiek aangeeft waarom zij de adviezen van bepaalde adviesorganen of ambtenaren niet heeft opgevolgd hoewel zij niet verplicht is om dergelijke adviezen op te volgen. In dit verband is het niet van belang dat het gaat om adviezen van verschillende adviesorganen of ambtenaren die dezelfde zienswijze delen.

80      Derhalve moet het eerste onderdeel van het tweede middel worden afgewezen, zodat het middel ongegrond is.

 Derde middel

 Argumenten van partijen

81      Het derde middel valt in wezen uiteen in vier onderdelen. Met het eerste onderdeel stelt de FIFA dat het Gerecht een vergissing heeft begaan door niet aan te geven of de wettigheid van het litigieuze besluit moest worden beoordeeld op basis van de feiten en omstandigheden die bekend waren op 16 oktober 2007, de datum van vaststelling van dat besluit, dan wel op basis van de feiten en omstandigheden die bekend waren op 28 juli 2000, de datum van vaststelling van de desbetreffende beschikking van de Commissie, die bij het reeds aangehaalde arrest Infront WM/Commissie nietig werd verklaard en zeven jaar later door het litigieuze besluit is vervangen.

82      Bovendien had het Gerecht moeten oordelen dat de woorden „over het Britse medialandschap beschikbare gegevens” in overweging 3 van het litigieuze besluit niet voldeden aan het vereiste van een adequate en toereikende motivering, aangezien aan de hand van deze woorden noch de aard, noch het tijdstip kon worden bepaald van de informatie waarmee de Commissie bij de vaststelling van dat besluit stelt rekening te hebben gehouden.

83      Volgens het tweede onderdeel van dit middel is het Gerecht in de punten 70 en 117 van het bestreden arrest uitgegaan van overwegingen die niet staan vermeld in het litigieuze besluit, toen het oordeelde dat alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi kunnen worden aangemerkt als één enkel evenement en dat de Commissie geen andere redenen hoefde aan te voeren ter rechtvaardiging van haar besluit om in te stemmen met de opneming van dat toernooi in de door het Verenigd Koninkrijk opgestelde lijst van evenementen van aanzienlijk belang.

84      Met het derde onderdeel van het middel verwijt de FIFA het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geenszins belang te willen hechten aan de praktijk van andere lidstaten die de „gewone wedstrijden” niet op de lijst van evenementen van aanzienlijk belang hebben geplaatst.

85      Het vierde onderdeel van het derde middel betreft de uitlegging en toepassing van de criteria op grond waarvan het aanzienlijk belang van alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi is vastgesteld. De FIFA meent dat het Gerecht het ten onrechte eens was met de constatering van de Commissie dat in het Verenigd Koninkrijk al die wedstrijden aan het criterium van de „bijzondere weerklank” voldeden, en eveneens ten onrechte van oordeel was dat de Commissie deze constatering toereikend en juist had gemotiveerd. Het Gerecht heeft met name het criterium van de „bijzondere weerklank” van een evenement gelijkgesteld aan dat van de populariteit ervan. De „populariteit” van een evenement is echter geen relevant criterium en is niet voldoende om aan te nemen dat sprake is van een „bijzonder evenement” in de zin van punt 21 van de considerans van richtlijn 97/36. Bovendien heeft het Gerecht artikel 253 EG onjuist toegepast door te oordelen dat de Commissie haar constatering over het criterium van de „bijzondere weerklank” toereikend en juist had gemotiveerd.

86      Voorts heeft het Gerecht blijk gegeven van onjuiste opvattingen door het eens te zijn met de constateringen van de Commissie dat alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi voldeden aan de vereisten van het in overweging 18 van het litigieuze besluit genoemde criterium dat al die wedstrijden van oudsher worden uitgezonden en de „gewone wedstrijden” hoge kijkcijfers halen. Volgens de FIFA zijn de vaststellingen van het Gerecht ongegrond en niet in overeenstemming met de feiten. Bovendien heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat de Commissie toereikend en juist had onderbouwd dat aan die vereisten was voldaan.

87      Het Gerecht was met name uitgegaan van kijkcijfers op basis van een niet-representatieve steekproef van die wedstrijden en voorbijgegaan aan wedstrijden met lagere kijkcijfers. Daarnaast had het Gerecht moeten vaststellen dat de „gewone wedstrijden” in het Verenigd Koninkrijk gemiddeld niet veel kijkers trokken, laat staan „buitengewoon veel kijkers”. Het had ook nog vergissingen begaan wat betreft de uitleg voor de geringe kijkcijfers voor bepaalde „gewone wedstrijden”.

88      Volgens de Commissie is het derde middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele niet ter zake dienend. Daarenboven is dit middel in zijn geheel ongegrond, welk standpunt wordt gedeeld door het Koninkrijk België en het Verenigd Koninkrijk.

 Beoordeling door het Hof

89      Met betrekking tot het eerste onderdeel van het derde middel blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat het Gerecht geen uiteenzetting hoeft te geven die volledig en één voor één alle argumenten van de partijen volgt. De motivering van het Gerecht kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom het hun argumenten heeft afgewezen en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen. Meer in het bijzonder hoeft het Gerecht niet in te gaan op de door een partij aangevoerde argumenten die niet nauwkeurig en duidelijk genoeg zijn, voor zover zij niet nader worden uitgewerkt of worden onderbouwd door een specifieke argumentatie (zie in die zin arresten van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, Jurispr. blz. I‑6513, punten 91 en 96, en 5 juli 2011, Edwin/BHIM, C‑263/09 P, Jurispr. blz. I-5853, punt 64).

90      In casu heeft de FIFA voor het Gerecht niet voldoende duidelijk en nauwkeurig een afzonderlijk middel aangevoerd volgens hetwelk het litigieuze besluit onwettig was omdat de Commissie dat besluit heeft vastgesteld op basis van de in 2000 bekend zijnde feiten terwijl zij zich had moeten baseren op de in 2007 bekend zijnde feiten, dan wel omdat de Commissie het besluit heeft vastgesteld op basis van de in 2007 bekend zijnde feiten terwijl zij zich had moeten baseren op die welke in 2000 bekend waren. Zoals in punt 54 van het onderhavige arrest is vastgesteld, heeft de FIFA dit aspect immers vermeld in het kader van een middel betreffende de motivering van het litigieuze besluit, stellende dat het besluit geen aanwijzingen bevatte met betrekking tot de aard en het tijdstip van de over het Britse medialandschap beschikbare gegevens die door de Commissie in aanmerking waren genomen.

91      Het Gerecht hoefde in het bestreden arrest dan ook niet noodzakelijkerwijs aan te geven of de wettigheid van het litigieuze besluit moest worden beoordeeld op basis van de in 2000 of de in 2007 bekend zijnde feiten.

92      Wat voorts betreft het voor het Gerecht aangevoerde middel inzake de vermelding van het type en het tijdstip van de gegevens waar in het litigieuze besluit rekening mee is gehouden, blijkt uit de in punt 67 van het onderhavige arrest genoemde overwegingen dat de Commissie in dat besluit het type en het tijdstip van dergelijke gegevens niet hoefde te vermelden.

93      Er behoeft dus niet meer te worden nagegaan, zoals in de punten 60 tot en met 63 van het onderhavige arrest is geoordeeld, of het Gerecht voldoende antwoord heeft gegeven op het argument van de FIFA aangaande de vermelding van het type en het tijdstip van die gegevens.

94      Het eerste onderdeel van het derde middel kan dan ook niet slagen.

95      Wat het tweede onderdeel van dit middel betreft, moet in herinnering worden gebracht dat het Gerecht in het kader van de wettigheidstoetsing krachtens artikel 263 VWEU zijn eigen motivering niet in de plaats kan stellen van die van de instelling die de gewraakte handeling heeft verricht, en niet met een eigen motivering een hiaat in de motivering van die handeling kan wegwerken op een manier dat zijn onderzoek niet aansluit bij enig oordeel in de handeling (zie in die zin arrest van 24 januari 2013, Frucona Košice/Commissie, C‑73/11 P, punten 87‑90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

96      Evenwel wordt met de overwegingen in punt 70 van het bestreden arrest in casu geen hiaat in de motivering van het litigieuze besluit weggewerkt, maar beoogd de vereiste mate van motivering te bepalen in het licht van de vereisten van de ter zake geldende Unieregeling. Hetgeen in punt 117 van dat arrest is uiteengezet, hangt samen met de constatering in overweging 6 van het litigieuze besluit. Het Gerecht heeft dus niet zijn eigen motivering in de plaats gesteld van die van de instelling die de gewraakte handeling heeft verricht, maar enkel getoetst of de handeling wettig is, hetgeen zijn taak is.

97      Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het derde middel ongegrond worden verklaard.

98      Met betrekking tot het derde onderdeel van het middel moet erop worden gewezen dat de FIFA voor het Gerecht niet als middel heeft aangevoerd dat er om te bepalen of de „gewone wedstrijden” van aanzienlijk belang zijn voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk, rekening moest worden gehouden met de praktijk in andere lidstaten. In haar inleidend verzoekschrift heeft de FIFA deze praktijk immers alleen vermeld zonder te stellen dat het litigieuze besluit onwettig is omdat de minister en de Commissie daar geen belang aan hebben gehecht.

99      Volgens de in punt 54 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak dient dit onderdeel van het derde middel dus niet-ontvankelijk te worden verklaard.

100    In het vierde onderdeel van dit middel heeft de FIFA om te beginnen een aantal argumenten aangevoerd waarmee zij tracht aan te tonen dat de aspecten omtrent de „gewone wedstrijden” niet voldeden aan de criteria die worden genoemd in de overwegingen 6 en 18 van het litigieuze besluit en die door de minister zijn vastgelegd om evenementen van aanzienlijk belang aan te wijzen.

101    Evenwel beoogt de FIFA met die argumenten eigenlijk dat het Hof zijn eigen beoordeling van de feiten in de plaats stelt van die van het Gerecht, zonder dat zij aantoont dat de aan het Gerecht voorgelegde feiten en bewijzen onjuist zijn opgevat. Volgens vaste rechtspraak moeten deze argumenten niet-ontvankelijk worden verklaard (zie arrest van 18 mei 2006, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, C‑397/03 P, Jurispr. blz. I‑4429, punt 85, en arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, reeds aangehaald, punt 180).

102    Wat voorts het argument betreft dat het criterium van de „bijzondere weerklank” van een evenement gelijk is gesteld aan dat van de populariteit ervan, moet erop worden gewezen dat de FIFA dat middel niet voor het Gerecht heeft aangevoerd. Volgens de in punt 54 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak dient dit argument niet-ontvankelijk te worden verklaard.

103    Ten slotte vallen de grieven die betrekking hebben op de ontoereikende inhoudelijke motivering van het litigieuze besluit, in werkelijkheid samen met het zesde onderdeel van het eerste middel, zodat zij moeten worden afgewezen om de in punt 67 van het onderhavige arrest genoemde redenen.

104    Gelet op een en ander moet het derde middel van de hogere voorziening gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

 Vierde middel

 Argumenten van partijen

105    Het vierde middel bestaat in wezen uit acht onderdelen. Met het eerste onderdeel stelt de FIFA dat het Gerecht er in de punten 161 en 162 van het bestreden arrest op grond van overwegingen die het zelf heeft aangevoerd, ten onrechte van is uitgegaan dat uit het litigieuze besluit bleek dat de beperkingen van de vrijheid van dienstverrichting en de vrijheid van vestiging die uit de aangemelde maatregelen voortvloeiden, evenredig waren. Volgens de FIFA diende de Commissie en niet het Gerecht dergelijke beperkingen te beoordelen. Het Gerecht heeft dus ten onrechte geoordeeld dat, aangezien het WK-eindtoernooi „een geheel” vormde, de Commissie, door wie dat vermeende kenmerk van dit toernooi niet is aangevoerd, niet hoefde aan te tonen dat de beperkingen waar het litigieuze besluit toe leidde, noodzakelijk, passend en evenredig waren.

106    Volgens het tweede onderdeel van dit middel heeft het Gerecht een vergissing begaan door in de punten 51, 52 en 158 van het bestreden arrest te concluderen dat de uit het litigieuze besluit voortvloeiende beperkingen hun rechtvaardiging vonden in het doel om de brede toegang van het publiek te garanderen tot televisie-uitzendingen van evenementen van aanzienlijk belang en het recht op informatie. De brede toegang van het publiek is immers niet hetzelfde als de onbeperkte toegang van dat publiek. Het recht op informatie impliceert dus geen recht om op gratis televisiezenders naar alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi te kijken en biedt geen rechtvaardiging voor het verbod dat een wedstrijd van dit toernooi exclusief wordt uitgezonden door een andere omroeporganisatie dan die welke gratis zenders exploiteren.

107    Met het derde onderdeel van dit middel stelt de FIFA dat het Gerecht had moeten vaststellen dat de Commissie had moeten nagaan of met minder beperkende maatregelen dan die welke bij het litigieuze besluit zijn vastgesteld, het door artikel 3 bis van richtlijn 89/552 nagestreefde doel kon worden bereikt.

108    Met het vierde onderdeel van het vierde middel betoogt de FIFA dat een beperkt onderzoek door de Commissie naar de verenigbaarheid van de aangemelde maatregelen met het Unierecht niet volstond. Het Gerecht had moeten oordelen dat de Commissie een diepgaand en grondig onderzoek moest verrichten.

109    Volgens het vijfde onderdeel van dit middel heeft het Gerecht ten onrechte vastgesteld dat de Commissie haar conclusie omtrent de evenredigheid van de beperkingen van de vrijheid van dienstverrichting toereikend heeft gemotiveerd.

110    Met het zesde onderdeel van dit middel voert de FIFA aan dat het Gerecht had moeten oordelen dat de Commissie diende na te gaan of met maatregelen die minder inbreuk maken op het eigendomsrecht dan die welke in het litigieuze besluit zijn vastgesteld, het doel van artikel 3 bis van richtlijn 89/552 kon worden bereikt. Wanneer twee grondrechten in het geding zijn, moeten de aan de uitoefening van één daarvan gestelde beperkingen immers worden afgewogen tegen de betrokken rechten, welke afweging de Commissie in haar besluit niet heeft gemaakt en waar ook het Gerecht in het bestreden arrest aan voorbij is gegaan.

111    Met het zevende onderdeel van het middel stelt de FIFA dat het Gerecht op basis van een ontoereikende motivering heeft geoordeeld dat de belemmeringen van het vrij verrichten van diensten, de vrijheid van vestiging en het eigendomsrecht gerechtvaardigd waren.

112    Met het achtste onderdeel van het middel verwijt de FIFA het Gerecht onjuiste rechtsopvattingen bij de analyse van de Unierechtelijke mededingingsregels.

113    Het Gerecht heeft in punt 173 van het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat, aangezien de uitwerkingen van de door het Verenigd Koninkrijk aangemelde maatregelen een onvermijdelijk gevolg zijn van de beperkingen van de vrijheid van dienstverrichting, welke volgens het Gerecht gerechtvaardigd zijn, de Commissie geen grondiger onderzoek met betrekking tot deze gevolgen behoefde in te stellen en dus niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat die maatregelen verenigbaar waren met het mededingingsrecht van de Unie, ook al was de relevante markt niet afgebakend. Volgens de FIFA heeft het Gerecht inbreuk gemaakt op het mededingingsrecht, aangezien de beoordeling van beperkingen van de vrijheid van dienstverrichting en de beoordeling van beperkingen van de mededingingsregels twee verschillende aangelegenheden zijn.

114    Voorts verwijt de FIFA het Gerecht te hebben geoordeeld dat in de maatregelen die het Verenigd Koninkrijk had aangemeld, aan de BBC en ITV geen bijzondere rechten in de zin van artikel 86, lid 1, EG werden verleend. Dit oordeel berust op puur formele en theoretische overwegingen. Het Gerecht had rekening moeten houden met de feitelijke situatie en de economische realiteit, en had moeten concluderen dat er wel degelijk bijzondere rechten aan die twee ondernemingen waren verleend aangezien door die maatregelen, zoals deze in het litigieuze besluit zijn vastgesteld, de BBC en ITV ten opzichte van hun concurrenten daadwerkelijk in een bevoorrechte positie verkeren.

115    Volgens de Commissie, het Koninkrijk België en het Verenigd Koninkrijk is het vierde middel ongegrond.

 Beoordeling door het Hof

116    Het eerste onderdeel van het vierde middel berust op een onjuiste lezing van de punten 161 en 162 van het bestreden arrest. Het Gerecht was immers niet van oordeel dat uit het litigieuze besluit bleek dat de beperkingen van de vrijheid van dienstverrichting en de vrijheid van vestiging die uit de door het Verenigd Koninkrijk aangemelde maatregelen voortvloeiden, evenredig waren. Het Gerecht heeft het middel van de FIFA afgewezen omdat het op een onjuiste premisse berustte, namelijk dat de lijst van evenementen van aanzienlijk belang alleen evenredig zou zijn geweest indien daarin uitsluitend de „topwedstrijden” waren opgenomen, aangezien alleen deze wedstrijden van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk zijn. Het Gerecht kon op goede gronden tot zijn oordeel komen aangezien het in de punten 116 en 134 van het bestreden arrest had geconcludeerd dat alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi konden worden beschouwd als van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk.

117    Het eerste onderdeel van dit middel moet dan ook ongegrond worden verklaard.

118    Wat het tweede onderdeel van dit middel betreft, moet erop worden gewezen dat het Gerecht in de punten 51, 52 en 158 van het bestreden arrest niet heeft geconcludeerd dat de uit het litigieuze besluit voortvloeiende specifieke beperkingen hun rechtvaardiging vonden in het doel om de brede toegang van het publiek te garanderen tot televisie-uitzendingen van evenementen van aanzienlijk belang en het recht op informatie. Het Gerecht heeft zich in algemene bewoordingen uitgesproken en geoordeeld dat wanneer sprake is van evenementen van aanzienlijk belang, de in artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 bedoelde maatregelen door dat doel en het recht op informatie kunnen worden gerechtvaardigd, mits zij dienstig zijn ter bereiking daarvan en niet verder gaan dan met het oog daarop noodzakelijk is. Gelet op de beginselen die in de punten 12 en 13 van het onderhavige arrest zijn genoemd, kan dit niet ter discussie worden gesteld.

119    Bovendien volgt uit de overwegingen in de punten 12, 22 en 23 van het onderhavige arrest dat, anders dan de FIFA stelt, het Gerecht die doelen en de uit het vrij verrichten van diensten en de vrijheid van vestiging voortvloeiende vereisten niet met elkaar in overeenstemming hoefde te brengen.

120    Het tweede onderdeel van het vierde middel kan dan ook niet slagen.

121    Met betrekking tot het derde onderdeel van het middel blijkt uit overweging 19 van het litigieuze besluit dat de Commissie is nagegaan of de door het Verenigd Koninkrijk aangemelde maatregelen evenredig waren. Bij een dergelijk onderzoek naar de evenredigheid wordt steeds nagegaan of de doelstellingen van algemeen belang konden worden bereikt met maatregelen die de vrijheden van verkeer minder beperken. De FIFA kan dus niet stellen dat de Commissie helemaal niet is nagegaan of dergelijke maatregelen mogelijk waren. In dit verband is het irrelevant dat in die overweging alleen sprake is van de vrijheid van dienstverlening, aangezien de evenredigheidstoetsing niet wezenlijk anders is voor de beperkingen van de vrijheid van vestiging waar de aangemelde maatregelen toe leiden, en die vrijheid slechts bij uitzondering in het geding is.

122    Het derde onderdeel van dit middel moet dus ongegrond worden verklaard.

123    Wat het vierde onderdeel van dit middel betreft, dient de Commissie blijkens de punten 20 en 23 van het onderhavige arrest een beperkte controle uit te voeren wanneer zij de nationale maatregelen tot aanwijzing van evenementen van aanzienlijk belang goedkeurt. De FIFA meent dus ten onrechte dat het Gerecht had moeten oordelen dat de Commissie een „diepgaand” en „grondig onderzoek” moest verrichten naar de verenigbaarheid van de aangemelde maatregelen met het Unierecht.

124    Het vierde onderdeel van het vierde middel kan dus niet slagen.

125    Met betrekking tot het vijfde onderdeel van dit middel moet worden vastgesteld dat, gelet op de algemene overwegingen in de punten 107 tot en met 111 van het reeds aangehaalde arrest UEFA/Commissie, de motivering van het litigieuze besluit toereikend is, zodat dit onderdeel ongegrond moet worden verklaard.

126    Wat het zesde onderdeel van het vierde middel betreft, blijkt uit de overwegingen in de punten 12, 22 en 23 van het onderhavige arrest dat de schending van het eigendomsrecht van de FIFA reeds voortvloeit uit artikel 3 bis van richtlijn 89/552 en dat deze schending in beginsel kan worden gerechtvaardigd door het doel om het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek tot televisie-uitzendingen van evenementen van aanzienlijk belang te garanderen. Voorts diende de Commissie, aangezien alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi door de minister op goede gronden waren aangewezen als evenement van aanzienlijk belang, alleen te kijken naar de gevolgen van die aanwijzing voor het eigendomsrecht van de FIFA die verder gingen dan de gevolgen die inherent waren aan de opneming van dat evenement in de lijst van de door de betrokken autoriteiten aangewezen evenementen.

127    In casu heeft de FIFA het Gerecht geen gegevens overgelegd waaruit bleek dat de gevolgen die de aanwijzing van alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi als evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk had voor het eigendomsrecht van de FIFA, verdergaand waren.

128    Derhalve dient het zesde onderdeel van dit middel ongegrond te worden verklaard.

129    Wat het zevende onderdeel van dit middel betreft, volstaat de opmerking dat het Gerecht in de punten 140 tot en met 146 en 156 tot en met 163 van het bestreden arrest een toereikende motivering heeft gegeven, op basis waarvan de FIFA de redenen kon kennen waarom het haar argumenten heeft afgewezen en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen.

130    Dit middel kan dus niet slagen.

131    Met betrekking tot het eerste argument van het achtste onderdeel van het vierde middel blijkt uit de overwegingen in de punten 22 en 23 van het onderhavige arrest dat indien een evenement op goede gronden wordt aangewezen als evenement van aanzienlijk belang, de Commissie alleen dient te kijken naar de gevolgen van die aanwijzing voor de vrije concurrentie die verder gaan dan de gevolgen die inherent zijn aan de opneming van het betrokken evenement in de lijst van aangewezen evenementen. In casu heeft de FIFA het Gerecht geen gegevens overgelegd waaruit bleek dat de gevolgen die de aanwijzing van alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi als evenement van aanzienlijk belang had voor de vrije concurrentie, verdergaand waren.

132    Aangaande het tweede argument van het achtste onderdeel van dit middel staat vast dat sections 98 en 101 van de Broadcasting Act 1996, zoals gewijzigd bij de Television Broadcasting Regulations 2000, volgens de bewoordingen ervan geen onderscheid maken tussen de verschillende categorieën van omroeporganisaties en, in het bijzonder, aan omroeporganisaties die gratis zenders exploiteren, geen bescherming bieden die zou worden geweigerd aan omroeporganisaties die betaalzenders exploiteren, aangezien het al die omroeporganisaties met name vrijstaat niet-exclusieve uitzendrechten voor evenementen van aanzienlijk belang te verwerven en deze evenementen niet exclusief uit te zenden.

133    Weliswaar kan niet worden uitgesloten dat in de praktijk alleen bepaalde omroeporganisaties die gratis zenders exploiteren, zoals de BBC en ITV, na toestemming van het Office of Communications uiteindelijk alle wedstrijden van het WK-eindtoernooi zullen uitzenden in het Verenigd Koninkrijk, omdat omroeporganisaties die betaalzenders exploiteren, enkel belangstelling hebben voor exclusieve uitzending en daarom geen offerte voor de verwerving van de desbetreffende rechten zullen uitbrengen.

134    Evenwel is, zoals het Gerecht in punt 180 van het bestreden arrest in wezen heeft vastgesteld, dat effect het gevolg van de commerciële strategie van omroeporganisaties die betaalzenders exploiteren en hebben gekozen voor een bedrijfsmodel waarbij de nadruk op exclusiviteit ligt, zodat zij minder bereid zijn om evenementen van aanzienlijk belang niet exclusief uit te zenden dan omroeporganisaties die gratis zenders exploiteren. Het effect vloeit dus voornamelijk voort uit de vrije commerciële keuze van de eerste categorie van omroeporganisaties en kan dus niet worden toegeschreven aan de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk.

135    Het achtste onderdeel van het vierde middel moet dus worden afgewezen.

136    Gelet op het voorgaande dient dit middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond te worden verklaard.

137    Aangezien geen van de vier door de FIFA ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middelen kan worden aanvaard, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

 Kosten

138    Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat wanneer de hogere voorziening ongegrond is, het Hof over de kosten beslist. Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Aangezien de FIFA in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten van deze procedure.

Het Hof (Derde kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      De Fédération internationale de football association (FIFA) wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.