Language of document : ECLI:EU:C:2012:246

Gevoegde zaken C-578/10 tot en met C-580/10

Staatssecretaris van Financiën

tegen

L. A. C. van Putten e.a.

(verzoeken van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing)

„Artikelen 18 EG en 56 EG — Personenauto’s — Gebruik in lidstaat van geleende personenauto die in andere lidstaat is geregistreerd — Heffing van belasting over dit voertuig in eerstgenoemde lidstaat bij aanvang van gebruik op nationaal wegennet”

Samenvatting van het arrest

1.        Vrij verkeer van kapitaal — Verdragsbepalingen — Werkingssfeer

(Art. 56 EG; richtlijn 88/361 van de Raad, bijlage I)

2.        Vrij verkeer van kapitaal — Beperkingen — Belastingwetgeving

(Art. 56 EG)

1.        Het grensoverschrijdend lenen om niet van een personenauto vormt kapitaalverkeer in de zin van artikel 56 EG.

Om te beginnen vallen „Leningen” immers onder rubriek XI van bijlage I bij richtlijn 88/361 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag, zonder dat is gepreciseerd of het gaat om leningen om niet dan wel om leningen onder bezwarende titel en zonder dat het specifieke voorwerp ervan is aangegeven. Vervolgens moet, om uit te maken of de fiscale behandeling van bepaalde verrichtingen door een lidstaat onder de bepalingen inzake het vrije verkeer van kapitaal valt, geen onderscheid worden gemaakt tussen verrichtingen in geld en verrichtingen in natura. Ten slotte blijkt uit de indeling van nalatenschappen en legaten in bovengenoemde rubriek dat de omstandigheid dat een verrichting om niet plaatsvindt, op zich niet belet dat deze verrichting wordt aangemerkt als kapitaalverkeer in de zin van artikel 56 EG. Bovendien verschaft bruikleen om niet van een personenauto een voordeel met een bepaalde economische waarde die overeenstemt met de prijs voor het gebruik van een huurauto van hetzelfde type en voor dezelfde duur.

(cf. punten 32‑36)

2.        Artikel 56 EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke de inwoners die een in een andere lidstaat geregistreerd voertuig hebben geleend van een inwoner van laatstgenoemde staat, bij aanvang van het gebruik van dit voertuig op het nationale wegennet gehouden zijn tot betaling van het volledige bedrag van een belasting die normaliter verschuldigd is ter zake van de registratie van een voertuig in eerstgenoemde lidstaat, zonder dat rekening wordt gehouden met de duur van het gebruik van dit voertuig op dit wegennet en zonder dat deze personen aanspraak op vrijstelling of teruggaaf kunnen maken wanneer dit voertuig niet is bestemd om hoofdzakelijk in eerstgenoemde lidstaat duurzaam te worden gebruikt of daar feitelijk niet duurzaam wordt gebruikt.

Zo de niet in een lidstaat geregistreerde voertuigen bestemd zijn om hoofdzakelijk op het grondgebied van die lidstaat duurzaam te worden gebruikt of daar feitelijk duurzaam worden gebruikt, bestaat er in feite geen verschil in behandeling tussen een inwoner van die staat die kosteloos een dergelijk voertuig gebruikt, en de persoon die een in diezelfde lidstaat geregistreerd en dus daar aan de registratiebelasting onderworpen voertuig in dezelfde omstandigheden gebruikt. Daardoor is het vereiste van een belasting bij aanvang van het gebruik op het nationale wegennet van de betrokken lidstaat van niet in deze staat geregistreerde voertuigen gerechtvaardigd, zoals het geval is voor de belasting die verschuldigd is bij registratie van een voertuig in die staat. Er bestaat daarentegen een werkelijk verschil in behandeling tussen de twee bedoelde categorieën personen en de betrokken belasting is niet gerechtvaardigd wanneer de voertuigen niet bestemd zijn om hoofdzakelijk duurzaam te worden gebruikt of daar niet duurzaam worden gebruikt. In deze omstandigheden is de band tussen deze voertuigen en het grondgebied van de lidstaat immers onvoldoende ter rechtvaardiging van de heffing van een belasting die normaliter verschuldigd is bij registratie van een voertuig in deze staat.

(cf. punten 50‑52, 56 en dictum)