Language of document : ECLI:EU:C:2016:252

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

14 april 2016 (*)

[Tekst gerectificeerd bij beschikking van 29 november 2016]

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 93/13/EEG – Consumentenovereenkomsten – Hypotheekovereenkomsten – Bodembeding – Toetsing van het beding met het oog op ongeldigverklaring ervan – Collectieve procedure – Verbodsvordering – Schorsing van de individuele procedure met hetzelfde voorwerp”

In de gevoegde zaken C‑381/14 en C‑385/14,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de lo Mercantil n° 9 de Barcelona (handelsrechtbank Barcelona, Spanje) bij beslissingen van 27 juni 2014, ingekomen bij het Hof op 11 en 12 augustus 2014, in de procedures

Jorge Sales Sinués

tegen

Caixabank SA (C‑381/14),

en

Youssouf Drame Ba

tegen

Catalunya Caixa SA (Catalunya Banc SA) (C‑385/14),

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de kamerpresident, F. Biltgen, A. Borg Barthet, E. Levits (rapporteur) en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 30 september 2015,

gelet op de opmerkingen van:

–        J. Sales Sinués, vertegenwoordigd door D. Cirera Mora en F. Pertínez Vílchez, abogados,

–        Caixabank SA, vertegenwoordigd door J. Fontquerni Bas, procurador, bijgestaan door A. Ferreres Comella, abogado,

–        Catalunya Caixa SA, vertegenwoordigd door J. M. Rodríguez Cárcamo en I. Fernández de Senespleda, abogados,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Gavela Llopis als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz en M. van Beek als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 januari 2016,

het navolgende

[zoals gerectificeerd bij beschikking van 29 november 2016]

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 7 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen, in de eerste zaak, J. Sales Sinués en Caixabank SA en, in de tweede zaak, Y. Drame Ba en Catalunya Caixa SA, over de nietigheid van bedingen in hypothecaire leningsovereenkomsten.

 Toepasselijke bepalingen

 Richtlijn 93/13

3        Artikel 3 van richtlijn 93/13 luidt als volgt:

„1.      Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

2.      Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.

[...]”

4        Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.”

5        Artikel 6, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

6        Artikel 7 van richtlijn 93/13 bepaalt:

„1.      De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.

2.      De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.

[...]”

 Spaans recht

7        Artikel 43 van de Ley de enjuiciamiento civil (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 7 januari 2000 (BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575) bepaalt:

„Indien het voor de beslechting van een geschil noodzakelijk is om uitspraak te doen over een vraag die het hoofdvoorwerp is van een andere procedure die aanhangig is bij hetzelfde of een ander gerecht en indien voeging van de zaken niet mogelijk is, kan het gerecht op verzoek van beide partijen of van één van hen, na de tegenpartij te hebben gehoord, bij beschikking beslissen om de procedure in het stadium waarin die zich bevindt te schorsen totdat de procedure met betrekking tot de prejudiciële vraag is beëindigd.”

8        Artikel 221 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, dat ziet op de rechtsgevolgen van vonnissen in het kader van procedures die zijn ingesteld door consumenten‑ en gebruikersorganisaties, luidt als volgt:

„[...]

1a.      Indien het vonnis een vordering toewijst waarbij is verzocht om veroordeling tot het betalen van een geldsom, om het uitvoeren of nalaten van bepaalde handelingen, of om overhandiging van een specifieke of een generieke zaak, dan bepaalt het vonnis de afzonderlijke consumenten en gebruikers aan wie de uitspraak, overeenkomstig de wetgeving inzake hun bescherming, ten goede zal komen.

Wanneer de consumenten en gebruikers niet afzonderlijk kunnen worden geïdentificeerd, bepaalt het vonnis de feiten, kenmerken en vereisten waaraan moet zijn voldaan om de betaling of, in voorkomend geval, de tenuitvoerlegging te kunnen vorderen of daarin te kunnen interveniëren, indien de verzoekende organisatie executie vordert.

2a.      Indien, hetzij als grondslag voor de veroordeling, hetzij als hoofd‑ of enige uitspraak, een bepaalde activiteit of gedraging onrechtmatig of onwettig wordt verklaard, bepaalt het vonnis of, in overeenstemming met de wetgeving inzake de bescherming van consumenten en gebruikers, aan de verklaring een procedurele werking moet worden toegekend die niet beperkt is tot de partijen in de betrokken procedure.

3a.      Indien zich bepaalde consumenten of gebruikers partij hebben gesteld, dient in het vonnis uitdrukkelijk uitspraak te worden gedaan over hun eisen.

[...]”

9        Artikel 222 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt:

„1.      Het gezag van gewijsde van definitieve beslissingen, in toewijzende of afwijzende zin, strekt, overeenkomstig de wet, tot uitsluiting van een latere procedure waarvan het voorwerp identiek is aan dat van de procedure waarin de eerste beslissing is gewezen.

2.      Het gezag van gewijsde geldt zowel voor hoofdvorderingen als voor tegenvorderingen, alsmede voor de in artikel 408, leden 1 en 2, van deze wet genoemde punten.

Als nieuwe en andere feiten ten opzichte van de grondslag van voornoemde vorderingen worden beschouwd feiten die zich voordoen na afloop van de termijn voor indiening van memories in de procedure waarin die vorderingen zijn ingediend.

3.      Het gezag van gewijsde geldt voor de partijen bij de procedure waarin de uitspraak is gedaan en hun rechtsopvolgers en rechtverkrijgenden, evenals voor personen die niet procederen, maar houder zijn van de rechten die hun overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van deze wet procesbevoegdheid verlenen.

[...]

4.      Hetgeen met gezag van gewijsde wordt beschikt in een definitieve beslissing aan het einde van een procedure is bindend voor het gerecht waarbij een latere procedure wordt ingesteld, wanneer deze beslissing een logisch antecedent is van het voorwerp van de latere procedure en indien de partijen in beide procedures dezelfde zijn of indien zij wettelijk onderworpen zijn aan het gezag van gewijsde.”

10      De verwijzende rechter legt deze procedurevoorschriften aldus uit dat zij hem de verplichting opleggen de bij hem aanhangige procedures met betrekking tot een individuele vordering van een consument tot nietigverklaring van een oneerlijk beding te schorsen in afwachting van een definitieve uitspraak in een collectieve vordering die door een daartoe gerechtigde organisatie is ingesteld tot staking van het gebruik van een soortgelijk beding.

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

11      Op 20 oktober 2005 sloot Sales Sinués een overeenkomst tot novatie van een hypothecaire lening met Caixabank SA. Het daarin vervatte „bodembeding” voorzag in een nominale jaarrente van ten minste 2,85 %; de bovengrens van die rente was vastgesteld op 12 %. Op 7 februari 2005 sloot Drame Ba een hypothecaire leningsovereenkomst met Catalunya Caixa SA. Het „bodembeding” in die overeenkomst voorzag in een rente van 3,75 %, tegenover een maximumtarief van 12 %.

12      Ongeacht de schommeling van de marktrente konden de rentetarieven voor de overeenkomsten van verzoekers in de hoofdgedingen niet minder bedragen dan het in het „bodembeding” vastgestelde percentage.

13      Aangezien Sales Sinués en Drame Ba van mening waren dat de „bodembedingen” hun door de banken waren opgelegd en dat zij het evenwicht in hun nadeel verstoorden, hebben zij elk afzonderlijk een vordering tot nietigverklaring van die bedingen ingesteld bij de verwijzende rechter.

14      Eerder had de consumentenorganisatie ADICAE (Asociación de Usarios de Bancos Cajas y Seguros) tegen 72 banken een collectieve vordering ingesteld die er met name toe strekte een eind te maken aan het gebruik van „bodembedingen” in leningsovereenkomsten.

15      Op grond van artikel 43 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering verzoeken verweersters in de hoofdgedingen de betrokken procedures te schorsen in afwachting van een definitieve uitspraak waarmee een einde wordt gemaakt aan de collectieve procedure. Sales Sinués en Drame Ba verzetten zich daartegen.

16      De verwijzende rechter is van oordeel dat artikel 43 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering hem er in de omstandigheden van de hoofdgedingen toe verplicht de individuele vorderingen waarvan hij kennisneemt, te schorsen tot definitief op de collectieve vordering is beslist. Hij wijst er daarbij op dat een dergelijke schorsende werking noodzakelijkerwijs meebrengt dat de individuele vordering wordt onderworpen aan de collectieve vordering, zowel wat betreft het verloop van de procedure als de uitkomst ervan.

17      Hij benadrukt voorts dat bij deelname aan de collectieve vordering verschillende restricties worden opgelegd aan de betrokken rechtzoekende, aangezien die mogelijkerwijs afstand dient te doen van het bevoegde gerecht van zijn woonplaats, en de mogelijkheid om individueel opmerkingen in te dienen ter ondersteuning van de collectieve vordering, beperkt is in de tijd.

18      Daarop heeft de Juzgado de lo Mercantil n° 9 de Barcelona (handelsrechtbank Barcelona, Spanje) de behandeling van de zaken geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Voorziet [het Spaanse rechtssysteem] in een doeltreffend middel of mechanisme in de zin van artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13?

2)      In hoeverre vormt deze schorsende werking een beletsel voor de consument – en derhalve een inbreuk op artikel 7, lid 1, van [richtlijn 93/13] – bij de instelling van een vordering tot nietigverklaring van oneerlijke bedingen in een door hem afgesloten overeenkomst?

3)      Vormt het feit dat de consument zich niet kan losmaken van de collectieve vordering een inbreuk op artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13?

4)      Of is de schorsende werking van artikel 43 van [het wetboek van burgerlijke rechtsvordering] daarentegen in overeenstemming met artikel 7 van richtlijn 93/13 omdat de rechten van de consument volledig worden beschermd door deze collectieve vordering, daar het Spaanse rechtssysteem voorziet in andere processuele mechanismen die eveneens doeltreffend zijn ter bescherming van zijn rechten, en door het rechtszekerheidsbeginsel?”

19      Bij beschikking van de president van het Hof van 9 september 2014 zijn de zaken C‑381/14 en C‑385/14 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

20      Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7 van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke de rechter een individuele vordering die door een consument bij hem is ingesteld tot vaststelling dat een beding in een overeenkomst tussen hem en een verkoper oneerlijk is, automatisch moet schorsen in afwachting dat een definitieve beslissing wordt gegeven in een aanhangige collectieve vordering die door een consumentenorganisatie op de grondslag van lid 2 van dat artikel 7 met name is ingesteld om een eind te maken aan het gebruik, in overeenkomsten van hetzelfde type, van soortgelijke bedingen als het beding waarop de individuele vordering betrekking heeft.

21      Bij het beantwoorden van die vragen moet er vooraf op worden gewezen dat de lidstaten er overeenkomstig artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 op toezien dat er doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers. Parallel aan het subjectieve recht van de consument om zich tot een rechter te wenden met het verzoek te toetsen of een beding in een overeenkomst waarbij hij partij is, een oneerlijk karakter heeft, biedt het mechanisme van artikel 7, lid 2, van richtlijn 93/13 de lidstaten de mogelijkheid om toezicht in te stellen op oneerlijke bedingen in standaardcontracten door middel van verbodsvorderingen die in het algemeen belang worden ingesteld door consumentenorganisaties.

22      Wat enerzijds de individuele vordering van een consument betreft, zij in herinnering geroepen dat het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan de verkoper beschikt (zie arrest Pereničová en Perenič, C‑453/10, EU:C:2012:144, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23      Om die bescherming te waarborgen kan de tussen consument en verkoper bestaande situatie van ongelijkheid enkel worden opgeheven door een positief ingrijpen buiten de partijen bij de overeenkomst om (arrest Asturcom Telecomunicaciones, C‑40/08, EU:C:2009:615, punt 31).

24      In die context dient de nationale rechter ambtshalve te beoordelen of een contractueel beding oneerlijk is, en moet hij daarbij overeenkomstig artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsook alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking nemen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft (zie in die zin arrest Asturcom Telecomunicaciones, C‑40/08, EU:C:2009:615, punt 32).

25      Komt de nationale rechter tot de bevinding dat een beding oneerlijk is, dan behelst het recht van de consument op effectieve bescherming evenwel ook de bevoegdheid om rechten juist niet uit te oefenen, zodat de nationale rechter in voorkomend geval rekening moet houden met de door de consument uitgedrukte wil wanneer deze zich ervan bewust is dat een oneerlijk beding niet bindend is, maar toch aangeeft dat hij niet wil dat het buiten toepassing blijft en dus vrij en geïnformeerd met het betrokken beding instemt (zie arrest Banif Plus Bank, C‑472/11, EU:C:2013:88, punt 35).

26      Wat anderzijds de vorderingen betreft die worden ingesteld door de in artikel 7, lid 2, van richtlijn 93/13 bedoelde personen of organisaties die een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, moet erop worden gewezen dat die laatste zich tegenover de beroepsbeoefenaar niet in een dergelijke zwakke positie bevinden (arrest Asociación de Consumidores Independientes de Castilla y León, C‑413/12, EU:C:2013:800, punt 49).

27      Zonder het belang te ontkennen van de centrale rol die consumentenorganisaties moeten kunnen spelen om in de Europese Unie een hoog niveau van consumentenbescherming te bereiken, dient immers te worden vastgesteld dat een verbodsactie van een dergelijke organisatie tegen een beroepsbeoefenaar niet wordt gekenmerkt door het gebrek aan evenwicht dat bestaat in het kader van een individuele vordering die door een consument wordt ingesteld tegen de beroepsbeoefenaar met wie hij een overeenkomst is aangegaan (zie arrest Asociación de Consumidores Independientes de Castilla y León, C‑413/12, EU:C:2013:800, punt 50).

28      Deze verschillende benadering vindt bevestiging in artikel 4, lid 1, van richtlijn 98/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 1998 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (PB L 166, blz. 51) en in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2009/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (PB L 110, blz. 30) – die in de plaats van eerstgenoemde richtlijn is gekomen –, volgens welke bepalingen bij een intracommunautaire inbreuk op het consumentenrecht van de Unie de rechter van de lidstaat waar de gedaagde partij haar vestigings‑ of woonplaats heeft, bevoegd is om kennis te nemen van verbodsacties van consumentenorganisaties uit andere lidstaten (arrest Asociación de Consumidores Independientes de Castilla y León, C‑413/12, EU:C:2013:800, punt 51).

29      Daaraan moet worden toegevoegd dat de preventieve aard en het afschrikkend doel van verbodsacties, alsook het feit dat zij losstaan van elk individueel concreet conflict, impliceren dat dergelijke acties zelfs kunnen worden ingesteld wanneer de bedingen waarvan het verbod wordt gevorderd, niet in een concrete overeenkomst zijn gebruikt (arrest Invitel, C‑472/10, EU:C:2012:242, punt 37).

30      Individuele en collectieve vorderingen hebben in het kader van richtlijn 93/13 bijgevolg verschillende doelen en rechtsgevolgen, zodat de procedurele verhouding tussen het verloop van de ene en van de andere vordering slechts kan beantwoorden aan vereisten van procedurele aard die met name verband houden met een goede rechtsbedeling en met de noodzaak om tegenstrijdige gerechtelijke beslissingen te voorkomen, zonder dat de wisselwerking tussen die verschillende vorderingen evenwel mag leiden tot een aantasting van de in richtlijn 93/13 beoogde consumentenbescherming.

31      Hoewel deze richtlijn niet beoogt de sancties te harmoniseren die van toepassing zijn in geval van een erkenning van het oneerlijke karakter van een beding in het kader van dergelijke acties, verplicht artikel 7, lid 1, ervan de lidstaten immers om erop toe te zien dat er doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (arrest Invitel, C‑472/10, EU:C:2012:242, punt 35).

32      In die context moet evenwel worden opgemerkt dat bij gebreke van harmonisatie van de processuele middelen tot regeling van de verhouding tussen de collectieve vorderingen en de individuele vorderingen waarin richtlijn 93/13 voorziet, het een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat is om krachtens het beginsel van procedurele autonomie dergelijke regels vast te stellen, op voorwaarde evenwel dat die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en zij de uitoefening van de door het Unierecht aan consumentenorganisaties verleende rechten niet praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie naar analogie arrest Asociación de Consumidores Independientes de Castilla y León, C‑413/12, EU:C:2013:800, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Wat om te beginnen het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, blijkt uit hetgeen in de verwijzingsbeslissingen is uiteengezet niet dat artikel 43 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering anders zou worden toegepast in gedingen met betrekking tot rechten die worden ontleend aan het nationale recht dan in gedingen over rechten die hun oorsprong vinden in het Unierecht.

34      Wat voorts het doeltreffendheidsbeginsel betreft, heeft het Hof reeds geoordeeld dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procedureregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die regel in de gehele procedure, het procedureverloop en de bijzondere kenmerken van de procedure voor de verschillende nationale instanties. Daarbij moet rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals het rechtszekerheidsbeginsel en het gezag van gerechtelijke beslissingen (zie in die zin arrest BBVA, C‑8/14, EU:C:2015:731, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      In casu moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter, blijkens de door hem verstrekte uitlegging, in omstandigheden als die van de hoofdgedingen overeenkomstig artikel 43 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering gehouden is de individuele vordering waarvan hij kennisneemt, te schorsen totdat een definitieve uitspraak is gedaan in de collectieve vordering, waarvan het resultaat ook op de individuele vordering kan worden toegepast, en dat de consument zich bijgevolg niet kan losmaken van die collectieve vordering teneinde zich individueel te beroepen op de hem bij richtlijn 93/13 verleende rechten.

36      Een dergelijke situatie kan echter afbreuk doen aan de doeltreffendheid van de bescherming die de richtlijn beoogt te bieden, aangezien de mechanismen voor consumentenbescherming waarvan die vorderingen de concrete uitdrukking vormen, verschillen naar doel en naar aard, zoals blijkt uit de punten 21 tot en met 29 van dit arrest.

37      Ten eerste is de consument immers noodzakelijkerwijs gebonden aan de uitkomst van de collectieve vordering, ook wanneer hij besluit daar niet aan deel te nemen, en kan de nationale rechter wegens de verplichting die op hem rust krachtens artikel 43 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering de omstandigheden van de zaak waarvan hij kennisneemt, niet zelf beoordelen. Met name de vraag of individueel is onderhandeld over het beding waarvan wordt aangevoerd dat het oneerlijk is en de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst in kwestie betrekking heeft, zullen niet doorslaggevend zijn voor de beslechting van het individuele geding.

38      Ten tweede is de consument overeenkomstig artikel 43 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, zoals uitgelegd door de verwijzende rechter, gebonden aan de termijn voor vaststelling van een gerechtelijke beslissing in de collectieve vordering, zonder dat de nationale rechter uit dit oogpunt kan beoordelen of het relevant is de individuele vordering te schorsen in afwachting van een definitieve uitspraak in de collectieve vordering.

39      Een dergelijke nationale regel is dus onvolledig en ontoereikend, en vormt geen geschikt of doeltreffend middel om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen, anders dan artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 voorschrijft.

40      Die vaststelling geldt des te meer daar, zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, de consument die wenst deel te nemen aan de collectieve vordering naar nationaal recht is onderworpen aan restricties die verband houden met de bepaling van het bevoegde gerecht en de middelen die hij kan aanvoeren. Bovendien verliest hij noodzakelijkerwijs de rechten die hem zouden toekomen in een individuele procedure, te weten de inaanmerkingneming van alle omstandigheden die eigen zijn aan zijn zaak en de mogelijkheid om af te zien van niet-toepassing van een oneerlijk beding, a fortiori wanneer hij zich niet kan losmaken van de collectieve vordering.

41      In die context moet er voorts op worden gewezen dat het vereiste, te waarborgen dat gerechtelijke beslissingen onderling coherent zijn, een dergelijk gebrek aan doeltreffendheid niet kan rechtvaardigen, aangezien, zoals de advocaat-generaal in punt 72 van zijn conclusie heeft uiteengezet, het verschil in aard tussen de rechterlijke toetsing die wordt uitgeoefend in een collectieve vordering en die welke wordt verricht in een individuele vordering het gevaar voor tegenstrijdige gerechtelijke beslissingen in beginsel zou moeten voorkomen.

42      Wat het vereiste betreft om overbelasting van de rechtbanken te vermijden, moet bovendien worden vastgesteld dat de doeltreffende uitoefening van de subjectieve rechten die richtlijn 93/13 de consumenten verleent, niet ter discussie kan worden gesteld door overwegingen die verband houden met de gerechtelijke organisatie van een lidstaat.

43      Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 7 van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als in de hoofdgedingen aan de orde, volgens welke de nationale rechter een individuele vordering die door een consument bij hem is ingesteld tot vaststelling dat een beding in een overeenkomst tussen hem en een verkoper oneerlijk is, automatisch moet schorsen in afwachting dat een definitieve beslissing wordt gegeven in een aanhangige collectieve vordering die door een consumentenorganisatie op de grondslag van lid 2 van dat artikel 7 is ingesteld om een eind te maken aan het gebruik, in overeenkomsten van hetzelfde type, van soortgelijke bedingen als het beding waarop de individuele vordering betrekking heeft, zonder dat in overweging kan worden genomen of die schorsing relevant is uit het oogpunt van de bescherming van de consument die zich individueel tot de rechter heeft gewend en zonder dat de consument kan besluiten zich los te maken van de collectieve vordering.

 Kosten

44      Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 7 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als in de hoofdgedingen aan de orde, volgens welke de nationale rechter een individuele vordering die door een consument bij hem is ingesteld tot vaststelling dat een beding in een overeenkomst tussen hem en een verkoper oneerlijk is, automatisch moet schorsen in afwachting dat een definitieve beslissing wordt gegeven in een aanhangige collectieve vordering die door een consumentenorganisatie op de grondslag van lid 2 van dat artikel 7 is ingesteld om een eind te maken aan het gebruik, in overeenkomsten van hetzelfde type, van soortgelijke bedingen als het beding waarop de individuele vordering betrekking heeft, zonder dat in overweging kan worden genomen of die schorsing relevant is uit het oogpunt van de bescherming van de consument die zich individueel tot de rechter heeft gewend en zonder dat de consument kan besluiten zich los te maken van de collectieve vordering.

ondertekeningen


* Procestaal: Spaans.