Language of document : ECLI:EU:C:2012:778

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

6 december 2012 (*)

„Hogere voorziening – Mededinging – Kartels – Artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst – Markt voor internationale verhuisdiensten in België – Kartel dat bestaat uit drie afzonderlijke overeenkomsten – Eén enkele voortgezette inbreuk – Ontbreken van bewijs dat deelnemer aan afzonderlijke overeenkomst kennis had van overige afzonderlijke overeenkomsten – Gedeeltelijke of volledige nietigverklaring van de beschikking van de Commissie – Artikelen 263 VWEU en 264 VWEU”

In zaak C‑441/11 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 25 augustus 2011,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Bouquet, S. Noë en F. Ronkes Agerbeek als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Verhuizingen Coppens NV, gevestigd te Boutsersem (België), vertegenwoordigd door J. Stuyck en I. Buelens, advocaten,

verzoekster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, J.‑C. Bonichot, C. Toader, A. Prechal en E. Jarašiūnas (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 mei 2012,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening verzoekt de Europese Commissie om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 juni 2011, Verhuizingen Coppens/Commissie (T‑210/08, Jurispr. blz. II-3713; hierna: „bestreden arrest”), waarbij nietig zijn verklaard de artikelen 1, sub i, en 2, sub k, van beschikking C(2008) 926 def. van de Commissie van 11 maart 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/38.543 – Internationale verhuisdiensten) (hierna: „litigieuze beschikking”).

 Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze beschikking

2        Uit de punten 3 tot en met 7 van het bestreden arrest blijkt dat de Commissie in de litigieuze beschikking heeft vastgesteld dat de adressaten van deze beschikking, waaronder Verhuizingen Coppens NV (hierna: „Coppens”), hebben deelgenomen aan een kartel in de sector van de internationale verhuisdiensten in België door ten minste van 1984 tot 2003 prijzen vast te stellen, klanten onder elkaar te verdelen en de procedure voor de indiening van offertes te manipuleren, dan wel daarvoor aansprakelijk zijn gesteld, en dat zij daarmee één enkele voortgezette inbreuk op artikel 81 EG hebben gemaakt.

3        Volgens de punten 8 en 9 van het bestreden arrest omvatten de diensten waarop de inbreuk betrekking heeft de verhuizingen van of naar België van de goederen van natuurlijke personen, van ondernemingen of van openbare instellingen. In aanmerking genomen dat de betrokken internationale verhuisondernemingen alle in België zijn gevestigd en dat het kartel op het Belgische grondgebied actief was, werd België geacht het geografische centrum van het kartel te zijn. Voorts raamde de Commissie de gecumuleerde omzet van de karteldeelnemers voor deze internationale verhuisdiensten op 41 miljoen EUR voor het jaar 2002 en stelde zij het gecumuleerde marktaandeel van de betrokken ondernemingen vast op circa 50 % van de betrokken sector.

4        Volgens punt 10 van het bestreden arrest heeft de Commissie in de litigieuze beschikking uiteengezet dat het kartel met name tot doel had hoge prijzen vast te stellen en te handhaven en de markt onderling te verdelen, en verschillende vormen aannam, namelijk overeenkomsten over prijzen, overeenkomsten over marktverdeling via een systeem van fictieve bestekken, de zogenoemde schaduwbestekken (hierna: „overeenkomst inzake schaduwbestekken”), en overeenkomsten over een systeem van financiële compensatie voor verworpen offertes of voor het niet‑indienen van offertes, de zogenoemde „commissies” (hierna: „overeenkomst inzake commissies”).

5        Blijkens punt 11 van het bestreden arrest was de Commissie in de litigieuze beschikking van mening dat het kartel tussen 1984 en het begin van de jaren negentig met name werkte op basis van schriftelijke prijsafspraken en dat tegelijkertijd de praktijk van de commissies en de schaduwbestekken werd ingevoerd. Zoals uiteengezet in het bestreden arrest, moest de praktijk van de commissies volgens die beschikking worden beschouwd als een indirecte vaststelling van de prijzen voor internationale verhuisdiensten in België, aangezien de kartelleden elkaar onderling commissies in rekening brachten voor verworpen of niet-ingediende offertes, waarbij zij fictieve diensten factureerden, en bovendien het bedrag van deze commissies aan de klanten werd gefactureerd.

6        Wat de schaduwbestekken betreft, blijkt uit de punten 12 en 13 van het bestreden arrest dat de Commissie in de litigieuze beschikking heeft opgemerkt dat door de indiening van dergelijke bestekken de verhuisonderneming die het contract wilde binnenhalen ervoor zorgde dat de klant die de verhuizing betaalde meerdere bestekken ontving. Daartoe liet die onderneming haar concurrenten weten welke totaalprijs zij voor geplande verhuizing moesten factureren, die hoger lag dan de prijs die door de onderneming werd voorgesteld. Er was aldus sprake van fictieve bestekken van ondernemingen die niet voornemens waren de verhuizing uit te voeren. De Commissie heeft gesteld dat die praktijk een manipulatie vormde van de procedure voor de indiening van offertes, waardoor de prijs die voor de verhuizing werd gevraagd hoger lag dan in een concurrerende context het geval zou zijn geweest.

7        Volgens punt 14 van het bestreden arrest heeft de Commissie in de litigieuze beschikking vastgesteld dat dergelijke afspraken tot in 2003 werden gemaakt, en dat deze complexe activiteiten hetzelfde doel nastreefden, te weten prijsvaststelling, marktverdeling en aldus vervalsing van de mededinging.

8        Gelet op deze elementen heeft de Commissie de litigieuze beschikking vastgesteld, waarvan artikel 1 luidt als volgt:

„De volgende ondernemingen hebben inbreuk gemaakt op artikel 81, lid 1, [EG], en op artikel 53, lid 1, van de [Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (PB 1994, L 1, blz. 3)] doordat zij rechtstreeks en indirect de prijzen voor internationale verhuisdiensten in België hebben vastgesteld, doordat zij een deel van deze markt onderling verdeeld hebben en doordat zij de procedure voor de indiening van offertes gemanipuleerd hebben in de volgende perioden:

[...]

i)      [Coppens], van 13 oktober 1992 tot 29 juli 2003;

[...]”

9        Dientengevolge heeft de Commissie in artikel 2, sub k, van de litigieuze beschikking Coppens een geldboete van 104 000 EUR opgelegd, die was berekend volgens de methode die is uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren”).

 Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest

10      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 juni 2008, heeft Coppens beroep ingesteld tot nietigverklaring van de artikelen 1 en 2 van de litigieuze beschikking voor zover deze haar betreffen, en, subsidiair, tot verlaging van de haar opgelegde geldboete tot een bedrag van maximaal 10 % van haar omzet op de markt voor internationale verhuisdiensten.

11      Tot staving van haar beroep heeft Coppens twee primaire middelen aangevoerd, die waren ontleend aan schending van artikel 81, lid 1, EG respectievelijk artikel 23, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1), alsook een subsidiair middel, strekkende tot nietigverklaring of verlaging van de haar opgelegde geldboete.

12      Het eerste middel bestond uit drie onderdelen. Coppens heeft daarmee, ten eerste, betwist dat zij had deelgenomen aan een complex kartel, ten tweede, de duur van haar deelname aan het kartel betwist, en, ten derde, de Commissie verweten dat zij had nagelaten het relatieve gewicht van haar deelname te beoordelen. In het kader van het eerste onderdeel benadrukte Coppens met name dat haar slechts werd verweten dat zij schaduwbestekken had opgesteld, en voerde zij bovendien aan dat de Commissie niet had bewezen dat zij op de hoogte was van de overeenkomst inzake commissies. De Commissie kon dan ook niet op goede gronden tot de bevinding komen dat die onderneming aan dat complexe kartel had deelgenomen. Coppens betoogde voorts dat de overeenkomst inzake schaduwbestekken geen mededingingsbeperkend doel of gevolg had.

13      Volgens de Commissie deed het er weinig toe of de mededinging werd vervalst door schaduwbestekken dan wel door commissies. In beide gevallen was immers sprake van een vervalsing van de mededinging die doorgaans tot hogere prijzen voor de klant heeft geleid, zodat de verschillende uitingen van het kartel konden worden aangemerkt als één enkele voortgezette inbreuk op artikel 81 EG.

14      Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het eerste onderdeel van het eerste middel van Coppens aanvaard. In de punten 28 tot met 32 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het volgende overwogen:

„28      Wat het eerste onderdeel van het middel betreft, staat vast dat de actieve deelname van [Coppens] aan het kartel zich beperkte tot het opstellen van schaduwbestekken (zie punten 173 en 296 van de [litigieuze] beschikking). Volgens de vaststellingen van de Commissie is Coppens immers de enige onderneming die niet heeft deelgenomen aan de overeenkomst inzake commissies.

29      [Coppens] betwist evenwel dat zij heeft deelgenomen aan één enkele voortgezette inbreuk. In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens de rechtspraak een onderneming die aan een veelvoudige inbreuk op de mededingingsregels heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 81, lid 1, EG vormen, en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beogen te leveren, voor de gehele duur van haar deelname aan deze inbreuk tevens aansprakelijk kan zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk, wanneer vaststaat dat de betrokken onderneming de onrechtmatige gedragingen van de andere deelnemers kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arrest Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punten 87 en 203). Aldus is voor de aansprakelijkstelling van een onderneming voor één enkele voortgezette inbreuk de (bewezen of veronderstelde) kennis van de inbreukmakende gedragingen van de andere deelnemers aan de inbreuk vereist.

30      Voorts dient te worden opgemerkt dat het feit alleen dat een overeenkomst waaraan een onderneming heeft deelgenomen, hetzelfde doel heeft als een globaal kartel, niet kan volstaan om deze onderneming deelname aan het globale kartel ten laste te leggen. Alleen indien de onderneming wist of moest weten dat haar deelname paste in een globaal kartel toen zij aan deze overeenkomst deelnam, kan haar deelname aan de betrokken overeenkomst als toetreding tot dit globale kartel worden gezien (arrest Gerecht van 20 maart 2002, Sigma Tecnologie/Commissie, T‑28/99, Jurispr. blz. II‑1845, punt 45).

31      Vastgesteld dient te worden dat de Commissie niet heeft aangetoond dat [Coppens] bij haar deelname aan de overeenkomst inzake de schaduwbestekken op de hoogte was van de mededingingsbeperkende activiteiten van de andere ondernemingen met betrekking tot de commissies, of dat zij deze redelijkerwijs kon voorzien. De Commissie erkent immers expliciet dat, wat [Coppens’] kennis van de inbreukmakende gedragingen van de andere deelnemers betreft, de [litigieuze] beschikking niet steunt op specifieke bewijselementen. Zij voert aan dat [Coppens] niet ontkent dat zij op de hoogte was van de overeenkomst inzake commissies en heeft nagelaten om te vermelden in hoeverre zij op de hoogte was van de gedragingen van de andere deelnemers aan de inbreuk. [Coppens] is evenwel geenszins verplicht om op eigen initiatief te vermelden in welke mate zij op de hoogte was van de gedragingen van de andere deelnemers aan de inbreuk, aangezien de bewijslast op de Commissie rust. Deze laatste moet eerst het bewijs van een feit leveren voordat [Coppens] dit kan betwisten. Overigens heeft [Coppens] ter terechtzitting op verzoek van het Gerecht expliciet beklemtoond dat zij niet op de hoogte was van de [overeenkomst] inzake commissies. Derhalve heeft de Commissie niet voldaan aan haar bewijsplicht.

32      In deze omstandigheden kon de Commissie niet oordelen dat [Coppens] had deelgenomen aan één enkele voortgezette inbreuk.”

15      Wat de uit die vaststelling te trekken gevolgen betreft, heeft het Gerecht in de punten 33 tot en met 35 van het bestreden arrest opgemerkt dat het feit dat in het dispositief van de litigieuze beschikking niet wordt vermeld dat het om één enkele voortgezette inbreuk gaat, irrelevant is, met name omdat het dispositief van een handeling onlosmakelijk verbonden is met de motivering ervan en uit de overwegingen van de litigieuze beschikking duidelijk blijkt dat de Commissie Coppens aansprakelijk heeft geacht voor haar deelname aan een dergelijke inbreuk.

16      In punt 36 van het bestreden arrest heeft het Gerecht daaruit het volgende afgeleid:

„Hoewel de deelname aan het systeem van de schaduwbestekken op zich een inbreuk op artikel 81 EG kan vormen waarvoor een sanctie in de vorm van een geldboete kan worden opgelegd, dienen derhalve overeenkomstig [Coppens’] vordering artikel 1, sub i, en artikel 2, sub k, van de [litigieuze] beschikking nietig te worden verklaard.”

17      Dientengevolge heeft het Gerecht in punt 37 van het bestreden arrest vastgesteld dat de andere onderdelen van het eerste middel dat Coppens ter ondersteuning van haar beroep had aangevoerd, en de andere door haar aangevoerde middelen niet meer hoefden te worden onderzocht, en derhalve heeft het de artikelen 1, sub i, en 2, sub k, van de litigieuze beschikking nietig verklaard.

 Conclusies van partijen

18      Met haar hogere voorziening verzoekt de Commissie het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        het beroep tot nietigverklaring te verwerpen, dan wel artikel 1, sub i, van de litigieuze beschikking slechts nietig te verklaren voor zover Coppens aansprakelijk wordt gesteld voor de overeenkomst inzake commissies;

–        een passende geldboete vast te stellen, en

–        Coppens te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en in het aandeel in de kosten van de procedure voor het Gerecht dat het Hof passend acht.

19      Coppens verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen;

–        subsidiair, mocht het Hof het bestreden arrest geheel of gedeeltelijk vernietigen, de haar door de Commissie opgelegde geldboete te verlagen tot 10 % van haar omzet op de betrokken markt, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure voor het Gerecht en in het kader van de onderhavige hogere voorziening.

 Hogere voorziening

20      Tot staving van haar hogere voorziening stelt de Commissie dat het Gerecht de artikelen 263 VWEU en 264 VWEU en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden.

 Argumenten van partijen

21      Met haar middel betoogt de Commissie in wezen dat het Gerecht, gelet op de motivering die het in punt 36 van het bestreden arrest heeft gegeven, ten onrechte de litigieuze beschikking niet louter gedeeltelijk nietig heeft verklaard ten aanzien van Coppens. In de onderhavige zaak bleef immers enkel onbewezen dat die onderneming wist of moest weten van de overeenkomst inzake commissies. Volgens vaste rechtspraak kan een beschikking gedeeltelijk nietig worden verklaard wanneer de elementen waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, kunnen worden gescheiden van de rest van de beschikking, wat in casu het geval was. Het zou onevenredig zijn wanneer het Gerecht een beschikking in haar geheel nietig zou verklaren wanneer slechts een gedeelte van de inbreuk niet kan worden bewezen.

22      De Commissie brengt in herinnering dat de litigieuze beschikking Coppens aansprakelijk heeft gesteld voor één enkele voortgezette inbreuk die in de relevante periode uit twee onderscheiden elementen bestond, te weten de overeenkomst inzake commissies en de overeenkomst inzake schaduwbestekken. Het Gerecht had die beschikking dan ook slechts volledig nietig mogen verklaren ten aanzien van Coppens indien het niet alleen had vastgesteld dat de Commissie niet had aangetoond dat Coppens op de hoogte was van de mededingingsbeperkende activiteiten van de andere ondernemingen in verband met de commissies, of deze redelijkerwijs kon voorzien, maar ook dat de Commissie evenmin had aangetoond dat Coppens aan de overeenkomst inzake schaduwbestekken had deelgenomen. Het lijdt echter geen twijfel dat een dergelijke deelname werd bewezen en dat deze als zodanig inbreuk maakt op artikel 81 EG, zoals het Gerecht overigens heeft erkend.

23      Het bestreden arrest druist dus in tegen de rechtspraak dat het Gerecht een handeling niet in haar geheel nietig kan verklaren wanneer overduidelijk is dat het middel dat door het Gerecht gegrond is geacht slechts de grondslag kan vormen voor een gedeeltelijke nietigverklaring. Die rechtspraak vormt de uitdrukking van het evenredigheidsbeginsel.

24      Bovendien zou de volledige nietigverklaring van kartelbeschikkingen op grond dat een deel van de inbreuk niet bewezen is op gespannen voet staan met de goede rechtsbedeling en de doeltreffende handhaving van de mededingingsregels, aangezien dan procedures zouden moeten worden overgedaan, tenzij zou worden aanvaard dat het bewezen deel van de inbreuk onbestraft blijft. Bovendien staat niet vast dat de herhaling van dergelijke procedures valt te rijmen met het beginsel ne bis in idem.

25      Ten slotte betoogt de Commissie dat het Hof de zaak zelf kan afdoen. De relevante feiten staan vast, aangezien Coppens voor het Gerecht niet heeft betwist dat zij 67 maal heeft deelgenomen aan de tenuitvoerlegging van de overeenkomst inzake schaduwbestekken, zoals is vastgesteld en gedocumenteerd in de litigieuze beschikking. In dat verband merkt de Commissie nog op dat die overeenkomst zowel een mededingingsbeperkende strekking als mededingingsbeperkende gevolgen heeft, en erkent zij dat voor de jaren 1994 en 1995 geen bewijzen bestaan dat Coppens heeft deelgenomen aan de tenuitvoerlegging van die overeenkomst, en dat de geldboete zou kunnen worden verlaagd indien Coppens slechts voor die laatste overeenkomst aansprakelijk kan worden gesteld.

26      Coppens betoogt primair dat de hogere voorziening moet worden afgewezen. In de eerste plaats zijn er geen elementen die conform de rechtspraak van het Hof kunnen worden gescheiden van de litigieuze beschikking. Aangezien de Commissie in die beschikking heeft vastgesteld dat er sprake is van een complex kartel, dat één enkele voortgezette inbreuk op artikel 81 EG vormt, diende het Gerecht noodzakelijkerwijs uitspraak te doen over de deelname van Coppens aan een dergelijk kartel. Het Gerecht heeft aldus geoordeeld dat het enkele feit dat een overeenkomst waaraan een onderneming heeft deelgenomen hetzelfde doel heeft als een globaal kartel, niet kan volstaan om deze onderneming deelname aan het globale kartel ten laste te leggen. Er is geen sprake van een „deel van de inbreuk”.

27      In de tweede plaats kan een beschikking volgens die rechtspraak slechts gedeeltelijk nietig worden verklaard indien een dergelijke gedeeltelijke nietigverklaring de kern ervan niet wijzigt. In casu was echter de kwalificatie van de aan Coppens verweten inbreuk, en dus, wat haar betreft, de kern van de litigieuze beschikking aan de orde voor het Gerecht. De volledige nietigverklaring van de beschikking ten aanzien van Coppens is het gevolg van het feit dat niet is bewezen dat deze onderneming betrokken was bij alle wezenlijke elementen om vast te stellen dat er sprake was van één enkele voortgezette inbreuk.

28      In elk geval kon het Gerecht zich niet beperken tot een gedeeltelijke nietigverklaring van de litigieuze beschikking. Een loutere aanpassing van het boetebedrag zou Coppens onvoldoende rechtsbescherming hebben geboden. In een dergelijk geval zou haar veroordeling immers nog steeds op alle elementen van de inbreuk gebaseerd zijn, hoewel slechts één daarvan ten aanzien van haar effectief bewezen werd geacht.

29      In de derde plaats druist de volledige nietigverklaring in het bestreden arrest niet in tegen de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 11 december 2008, Commissie/Département du Loiret (C‑295/07 P, Jurispr. blz. I‑9363). Het in casu aanvaarde middel was gericht tegen de gemeenschappelijke noemer van de litigieuze beschikking, te weten de tenlastelegging betreffende het complexe kartel. Daaruit volgt dat volledige nietigverklaring van die beschikking het aangevoerde middel niet te buiten gaat. Voorts kan het argument inzake de goede rechtsbedeling en de effectieve handhaving van de mededingingsregels niet worden aanvaard. Op grond van het wettigheidsbeginsel kan een onderneming slechts worden veroordeeld indien bewezen is dat zij de verweten inbreuk heeft gepleegd. Bij de in voormelde beschikking vastgestelde inbreuk is er sprake van een complex kartel, met andere woorden van een inbreuk die uit verschillende componenten bestaat, waarbij elke component wezenlijk is voor de vaststelling van het kartel, zodat het Gerecht op goede gronden heeft vastgesteld dat de Commissie niet rechtens genoegzaam had aangetoond dat Coppens had deelgenomen aan de verschillende essentiële componenten van die inbreuk, en dat haar dus geen deelname aan dat complexe kartel ten laste kon worden gelegd.

30      Subsidiair verzoekt Coppens het Hof om intrekking van de geldboete of althans om verlaging ervan tot maximaal 10 % van haar omzet op de markt voor internationale verhuizingen in België. Voor het geval dat het Hof het bestreden arrest vernietigt en de litigieuze beschikking niet zou nietig verklaren voor zover deze haar betreft, verzoekt Coppens het Hof nog meer subsidiair om krachtens zijn volledige rechtsmacht het bedrag van de haar opgelegde geldboete te verlagen. Tot staving van die conclusies voert Coppens twee middelen aan.

31      Coppens stelt dat het basisbedrag van de geldboete onjuist is vastgesteld, aangezien de Commissie geen onderscheid heeft gemaakt tussen de kartelleden, hoewel zij rekening had moeten houden met hun respectieve rollen in het kartel. Zo heeft Coppens een minder ernstige inbreuk gemaakt dan de Commissie haar ten laste heeft gelegd, gelet op met name haar beperkte rol en deelname aan het betrokken kartel, haar marktaandeel, dat slechts 0,04 % van de betrokken markt bedroeg, en haar totale omzet, die veel kleiner was dan die van de andere deelnemers aan de inbreuk. Bijgevolg had de Commissie ten aanzien van die onderneming als uitgangspunt voor de berekening van de geldboete niet een percentage van 17 % van de waarde van de verkopen mogen toepassen, zoals het geval was voor alle andere deelnemers. Bovendien heeft Coppens aangetoond dat de duur van de haar te verwijten inbreuk maximaal 7 jaar, en niet 10 jaar en 9 maanden bedraagt. Voorts had het basisbedrag van de geldboete verlaagd moeten worden op grond van de punten 27 tot en met 35 van de richtsnoeren. In dat verband betoogt Coppens met name dat zij bewijsstukken heeft overgelegd inzake haar onvermogen om te betalen en het reële risico van faillissement.

32      Voorts voert Coppens aan dat bij de vaststelling van de geldboete kennelijk inbreuk werd gemaakt op het evenredigheidsbeginsel, aangezien het bedrag van de boete 10 % van haar totale omzet en nagenoeg 200 % van de waarde van de in aanmerking genomen verkopen bedroeg. Volgens de rechtspraak had de Commissie rekening moeten houden met het feit dat de omzet die zij met de betrokken activiteit realiseerde slechts circa 3,2 % van haar totale omzet bedroeg.

33      Ten slotte verzoekt Coppens het Hof in voorkomend geval de Commissie in de kosten te verwijzen op grond van artikel 69, lid 3, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Dat voorschrift is thans openomen in artikel 139 van dat Reglement.

 Beoordeling door het Hof

34      Vaststaat dat het Gerecht, nadat het in punt 36 van het bestreden arrest had vastgesteld dat de deelname van Coppens aan de overeenkomst inzake schaduwbestekken als zodanig een inbreuk op artikel 81 EG kon vormen waarvoor een sanctie in de vorm van een geldboete kon worden opgelegd, niettemin heeft geoordeeld dat de artikelen 1, sub i, en 2, sub k, van de litigieuze beschikking nietig dienden te worden verklaard. Met haar middel komt de Commissie op tegen de nietigverklaring door het Gerecht van de beschikking in haar geheel voor zover zij op Coppens betrekking heeft.

35      Er zij aan herinnerd dat uit de artikelen 254, zesde alinea, VWEU en 264, eerste alinea, VWEU blijkt dat wanneer een krachtens artikel 263 VWEU ingesteld beroep gegrond is, het Gerecht de bestreden handeling nietig verklaart.

36      Zoals de advocaat-generaal in punt 25 van haar conclusie heeft opgemerkt, dient artikel 264, eerste alinea, VWEU evenwel aldus te worden uitgelegd, dat de met het beroep tot nietigverklaring bestreden handeling slechts nietig moet worden verklaard voor zover het beroep gegrond is.

37      In dat verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat het Gerecht de bestreden handeling niet automatisch in haar geheel nietig kan verklaren op basis van het enkele feit dat het een door de verzoekende partij ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring aangevoerd middel gegrond acht. Volledige nietigverklaring komt namelijk niet in aanmerking wanneer het overduidelijk is dat dit middel, dat slechts gericht is tegen een specifiek onderdeel van de bestreden handeling, enkel de grondslag kan vormen voor een gedeeltelijke nietigverklaring (arrest Commissie/Département du Loiret, reeds aangehaald, punt 104).

38      De gedeeltelijke nietigverklaring van een Unierechtelijke handeling is echter alleen dan mogelijk wanneer de elementen waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, kunnen worden gescheiden van de rest van de handeling. Aan dit vereiste is niet voldaan wanneer de gedeeltelijke nietigverklaring van een handeling tot gevolg heeft dat de kern van die handeling wordt gewijzigd, wat moet worden beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en niet aan de hand van een subjectief criterium dat samenhangt met de politieke wil van de instantie die de betrokken handeling heeft vastgesteld (zie in die zin arrest van 24 mei 2005, Frankrijk/Parlement en Raad, C‑244/03, Jurispr. blz. I‑4021, punten 12‑14, en arrest Commissie/Département du Loiret, punten 105 en 106).

39      Hieruit volgt dat het Gerecht in casu uit hoofde van artikel 264, eerste alinea, VWEU de litigieuze beschikking ten aanzien van Coppens slechts volledig nietig mocht verklaren indien gedeeltelijke nietigverklaring van die beschikking de kern ervan zou hebben gewijzigd, wat dient te worden nagegaan.

40      Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd dat artikel 1 van de litigieuze beschikking bepaalt dat Coppens en andere ondernemingen inbreuk hebben gemaakt op artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, doordat zij tijdens de periode van 13 oktober 1992 tot 29 juli 2003 rechtstreeks en indirect prijzen voor internationale verhuisdiensten in België hebben vastgesteld, een deel van deze markt onderling hebben verdeeld en de procedure voor de indiening van offertes hebben gemanipuleerd. In het bestreden arrest heeft het Gerecht evenwel in punt 35 vastgesteld dat de Commissie Coppens aansprakelijk stelt voor haar deelname aan één enkele voortgezette inbreuk, en in de punten 28 en 36 van dat arrest niet uitgesloten dat de overeenkomst inzake schaduwbestekken, waaraan Coppens niet betwistte te hebben deelgenomen, als zodanig in strijd kan zijn met artikel 81 EG.

41      Volgens vaste rechtspraak kan een schending van artikel 81, lid 1, EG niet alleen voortvloeien uit een op zichzelf staande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortgezette gedraging, ook al zouden een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of van deze voortgezette gedraging ook op zich, afzonderlijk, een schending van deze bepaling kunnen opleveren. Wanneer de verschillende handelingen wegens hun identieke doel, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verstoren, deel uitmaken van een „totaalplan”, mag de Commissie bijgevolg de aansprakelijkheid voor die handelingen toerekenen naargelang van de deelname aan de betrokken inbreuk in zijn geheel (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, reeds aangehaald, punt 81, en arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 258).

42      Een onderneming die aan een dergelijke enkele en complexe inbreuk heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 81, lid 1, EG vormden en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beoogden te leveren, kan aldus voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk eveneens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk. Dit is het geval wanneer vast komt te staan dat de betrokken onderneming met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en dat zij de inbreukmakende gedragingen die de andere ondernemingen met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (reeds aangehaalde arresten Commissie/Anic Partecipazioni, punten 87 en 203, en Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 83).

43      Een onderneming kan aldus rechtstreeks hebben deelgenomen aan alle mededingingsverstorende gedragingen waaruit de enkele voortgezette inbreuk bestaat, in welk geval de Commissie haar aansprakelijk mag stellen voor al deze gedragingen en dus voor de inbreuk in zijn geheel. Een onderneming kan ook slechts rechtstreeks hebben deelgenomen aan een deel van de mededingingsverstorende gedragingen waaruit de enkele voortgezette inbreuk bestaat, maar kennis hebben gehad van alle inbreukmakende gedragingen die de andere karteldeelnemers met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, of deze redelijkerwijs hebben kunnen voorzien en bereid zijn geweest het risico ervan te aanvaarden. Ook in een dergelijk geval mag de Commissie die onderneming aansprakelijk stellen voor alle mededingingsverstorende gedragingen waaruit een dergelijke inbreuk bestaat, en dus voor de inbreuk in zijn geheel.

44      Wanneer een onderneming daarentegen rechtstreeks heeft deelgenomen aan één of meer mededingingsverstorende gedragingen waaruit de enkele voortgezette inbreuk bestaat, maar niet is bewezen dat zij met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van de andere karteldeelnemers en dat zij alle andere inbreukmakende gedragingen die deze deelnemers met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden, kan de Commissie haar uitsluitend aansprakelijk stellen voor de gedragingen waaraan zij rechtstreeks heeft deelgenomen en voor die gedragingen welke de andere deelnemers planden of verrichtten met het oog op dezelfde als de door haar nagestreefde doelstellingen en waarvoor is bewezen dat zij deze kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden.

45      Dat mag evenwel niet tot gevolg hebben dat deze onderneming wordt bevrijd van haar aansprakelijkheid voor de gedragingen ten aanzien waarvan haar deelname vaststaat of waarvoor zij daadwerkelijk aansprakelijk kan worden gesteld. Het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een kartel heeft deelgenomen of een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de onderdelen waaraan zij heeft deelgenomen, is immers niet relevant voor de vaststelling dat zij een inbreuk heeft gepleegd, daar die elementen slechts in aanmerking dienen te worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en zo nodig bij de bepaling van de geldboete (arresten Commissie/Anic Partecipazioni, punt 90, en Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 86).

46      Een dergelijke opsplitsing van een beschikking van de Commissie waarbij een globaal kartel wordt aangemerkt als één enkele voortgezette inbreuk is echter slechts mogelijk indien die onderneming tijdens de administratieve procedure in staat werd gesteld te begrijpen dat haar tevens elk van de gedragingen waaruit die inbreuk bestond, ten laste werd gelegd, en dus dienaangaande verweer te voeren, én indien die beschikking op dit punt voldoende duidelijk is.

47      Hieruit volgt dat wanneer is voldaan aan de in het vorige punt van het onderhavige arrest vermelde voorwaarden, de rechter van de Unie, indien hij vaststelt dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat een onderneming, toen zij deelnam aan een van de mededingingsverstorende gedragingen waaruit één enkele voortgezette inbreuk bestaat, de andere mededingingsverstorende gedragingen die de andere karteldeelnemers met het oog op die doelstellingen verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden, daaraan geen andere gevolgtrekking dient te verbinden dan dat deze onderneming niet aansprakelijk kan worden gesteld voor die andere gedragingen en dus evenmin voor de enkele voortgezette inbreuk in zijn geheel, en dat de bestreden beschikking slechts in zoverre ongegrond moet worden geacht.

48      In casu blijkt uit de punten 10 tot en met 12 van het bestreden arrest dat de Commissie in de litigieuze beschikking heeft uiteengezet dat het betrokken kartel drie uitingsvormen had, te weten een overeenkomst over prijzen, een overeenkomst inzake schaduwbestekken en een overeenkomst inzake commissies, en dat zij van mening was dat deze laatste overeenkomst moest worden beschouwd als een indirecte vaststelling van de prijzen voor internationale verhuisdiensten in België, terwijl de overeenkomst inzake schaduwbestekken een manipulatie vormde van de procedure voor de indiening van offertes, waardoor de prijzen van alle offertes bewust hoger lagen dan in een concurrerende context het geval zou zijn geweest. Bovendien heeft het Gerecht in punt 28 van het bestreden arrest opgemerkt dat volgens de litigieuze beschikking de actieve deelname van Coppens aan het kartel beperkt was tot de overeenkomst inzake schaduwbestekken en dat zij niet had deelgenomen aan de overeenkomst inzake commissies.

49      Uit het dossier van de procedure voor het Gerecht en uit punt 25 van het bestreden arrest blijkt ook dat Coppens in staat werd gesteld te begrijpen dat zij aansprakelijk werd gesteld voor de betrokken enkele voortgezette inbreuk en dat haar eveneens als zodanig deelname aan de overeenkomst inzake schaduwbestekken ten laste werd gelegd, zodat zij dienaangaande verweer heeft kunnen voeren, alsook dat de litigieuze beschikking op dit punt voldoende duidelijk is.

50      Bovendien, aangezien de vaststelling door de Unierechter van het feit dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat een onderneming, toen zij deelnam aan een van de mededingingsverstorende gedragingen waaruit één enkele voortgezette inbreuk bestaat, de andere inbreukmakende gedragingen die de andere karteldeelnemers met het oog op die doelstellingen verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden, volgens de rechtspraak waarnaar wordt verwezen in punt 45 van het onderhavige arrest, niet tot gevolg mag hebben dat deze onderneming wordt bevrijd van haar aansprakelijkheid voor dat deel van de gedragingen waarvoor haar deelname is bewezen of waarvoor vaststaat dat zij daadwerkelijk aansprakelijk kan worden gesteld, dient de Unierechter zich te beperken tot een gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking.

51      Aangezien immers het voorwerp van een beschikking van de Commissie waarmee wordt aangetoond dat een onderneming in strijd met artikel 81 EG heeft deelgenomen aan een kartel juist daarin bestaat dat één of meer gedragingen worden vastgesteld die een dergelijke schending opleveren, kan een dergelijke gedeeltelijke nietigverklaring de kern van een dergelijke beschikking niet wijzigen.

52      In die omstandigheden heeft het Gerecht, doordat het de litigieuze beschikking volledig nietig heeft verklaard, hoewel het de deelname van Coppens aan de overeenkomst inzake schaduwbestekken en het feit dat het daarbij ging om een mededingingsbeperkende overeenkomst niet in twijfel heeft getrokken, in zijn arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

53      Ten slotte, aangezien uit het voorgaande blijkt dat het Gerecht in de omstandigheden van de zaak ten aanzien van Coppens slechts de gedeeltelijke nietigverklaring van de litigieuze beschikking had mogen uitspreken, kan Coppens ter rechtvaardiging van de door het Gerecht uitgesproken volledige nietigverklaring van deze beschikking niet met succes betogen dat een loutere verlaging van het bedrag van de haar opgelegde geldboete haar onvoldoende rechtsbescherming zou hebben geboden.

54      Uit een en ander volgt dat het Gerecht, door de litigieuze beschikking volledig nietig te verklaren voor zover zij op Coppens betrekking heeft, hoewel het de deelname van Coppens aan de overeenkomst inzake schaduwbestekken en het feit dat deze overeenkomst als zodanig artikel 81 EG kan schenden niet in twijfel heeft getrokken, inbreuk heeft gemaakt op artikel 264, eerste alinea, VWEU. Het middel van de Commissie is dus gegrond, zodat de hogere voorziening moet worden toegewezen en het bestreden arrest moet worden vernietigd.

 Beroep voor het Gerecht

55      Volgens artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening, wanneer het de beslissing van het Gerecht vernietigt, zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Volgens het Hof is dit in casu het geval.

56      Zoals blijkt uit de punten 11 en 12 van het onderhavige arrest, heeft Coppens voor het Gerecht twee primaire middelen aangevoerd, ontleend aan schending van artikel 81, lid 1, EG respectievelijk artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003, alsook een subsidiair middel, strekkende tot nietigverklaring of verlaging van de haar opgelegde geldboete. Het eerste middel bestaat uit drie onderdelen, waarmee Coppens betwist dat zij heeft deelgenomen aan een complex kartel, de duur van haar deelname aan het kartel betwist en de Commissie verwijt dat zij heeft nagelaten het relatieve gewicht van deze deelname te beoordelen.

 Eerste onderdeel van het eerste middel

57      Coppens betoogt in wezen dat de Commissie ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat zij heeft deelgenomen aan één enkele voortgezette inbreuk. De Commissie heeft niet aangetoond dat zij kennis had van de overeenkomst inzake commissies. Bovendien betoogt Coppens dat de overeenkomst inzake schaduwbestekken geen mededingingsbeperkend doel of gevolg had en dat hoe dan ook die overeenkomst de markt slechts in geringe mate heeft beïnvloed en zij er slechts in zeer beperkte mate aan heeft deelgenomen.

58      Volgens de Commissie faalt dit betoog.

59      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat Coppens in wezen betwist dat de Commissie haar aansprakelijk kan stellen voor één enkele voortgezette inbreuk, aangezien haar deelname aan één van de twee overeenkomsten waaruit die inbreuk in casu bestaat niet is bewezen conform de eisen van de rechtspraak.

60      In dat verband zij eraan herinnerd dat, volgens de in punt 42 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, de Commissie met het oog op de vaststelling dat een onderneming heeft deelgenomen aan de tenuitvoerlegging van één enkele inbreuk, dient te bewijzen dat deze onderneming met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en dat zij de inbreukmakende gedragingen die de andere ondernemingen met het oog op die doelstellingen planden of in praktijk brachten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden.

61      In casu staat vast dat de enkele voortgezette inbreuk waarvoor Coppens door de Commissie aansprakelijk is gesteld, tijdens de periode waarvoor zij wordt verweten aan het betrokken kartel te hebben deelgenomen, uit twee overeenkomsten bestond. Enerzijds gaat het daarbij om de overeenkomst inzake schaduwbestekken, waarvan de tenuitvoerlegging is beschreven in de punten 229 tot en met 278 van de litigieuze beschikking en waarvan de mededingingsbeperkende aard in het bijzonder in de punten 358 tot en met 364 van deze beschikking is uiteengezet. Anderzijds gaat het om de overeenkomst inzake commissies, waarvan de tenuitvoerlegging is beschreven in de punten 161 tot en met 228 van die beschikking en waarvan de mededingingsbeperkende aard in het bijzonder in de punten 351 tot en met 357 van die beschikking is uiteengezet.

62      Wat de overeenkomst inzake schaduwbestekken betreft, zij eraan herinnerd dat Coppens haar deelname aan deze overeenkomst niet betwist. Anders dan Coppens beweert, kan bovendien niet worden aanvaard dat die overeenkomst geen mededingingsbeperkende strekking of gevolgen had. De ondernemingen die dergelijke bestekken verstrekken zien immers af van concurrentie met de verhuismaatschappij die om deze bestekken verzoekt. Evenzo weet die laatste onderneming, wanneer zij haar concurrenten om dergelijke bestekken verzoekt, dat haar offerte niet in mededinging zal treden met voordeligere offertes. Aldus is de onderneming die de verhuizing uitvoert in staat een hogere prijs te vragen dan in een concurrerende context het geval zou zijn geweest, waardoor de klant wordt benadeeld.

63      Aangezien volgens punt 89 van de litigieuze beschikking het gecumuleerde marktaandeel van de karteldeelnemers ongeveer 50 % van de markt voor internationale verhuisdiensten in België bedroeg, wat niet wordt betwist door Coppens, kan bovendien evenmin worden aanvaard dat de effecten van die overeenkomst de betrokken markt slechts in zeer geringe mate hebben beïnvloed en daarom, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof, zouden kunnen ontkomen aan het verbod van artikel 81, lid 1, EG (arresten van 9 juli 1969, Völk, 5/69, Jurispr. blz. 295, punt 7, en 23 november 2006, Asnef-Equifax en Administración del Estado, C‑238/05, Jurispr. blz. I‑11125, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Wat de vermeende beperkte deelname van Coppens aan voormelde overeenkomst betreft, kan worden volstaan met eraan te herinneren dat volgens artikel 81, lid 1, EG de toepassing van het in deze bepaling neergelegde verbod slechts vereist dat wordt vastgesteld of de overeenkomst waaraan een onderneming met andere ondernemingen heeft deelgenomen ertoe strekte of ten gevolge had dat de mededinging werd beperkt en of zij de handel tussen lidstaten ongunstig kon beïnvloeden. Bijgevolg is het antwoord op de vraag of de individuele deelneming van een onderneming aan een dergelijke overeenkomst, gelet op haar zwakke positie op de betrokken markt, op zichzelf de mededinging kon beperken of de handel tussen de lidstaten negatief kon beïnvloeden, irrelevant om vast te stellen of er sprake is van een inbreuk.

65      Uit het voorgaande volgt dat de Commissie Coppens aansprakelijk mocht stellen voor haar – met artikel 81 EG strijdige – deelname aan de overeenkomst inzake schaduwbestekken.

66      Wat de overeenkomst inzake commissies betreft, moet daarentegen worden opgemerkt dat de Commissie in punt 296 van de litigieuze beschikking heeft vastgesteld dat Coppens betreffende de commissies geen overeenkomsten had gesloten met de andere tot het kartel behorende ondernemingen. De Commissie had Coppens dus slechts voor de overeenkomst inzake commissies aansprakelijk mogen stellen indien zij had bewezen dat die vennootschap met haar deelneming aan de overeenkomst inzake schaduwbestekken heeft willen bijdragen aan het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle andere karteldeelnemers en dat zij de door hen ten uitvoer gelegde overeenkomst inzake commissies kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden. Vastgesteld moet echter worden dat de Commissie in haar schriftelijke stukken stelt dat zij ervan mocht uitgaan dat Coppens een dergelijke kennis had, aangezien zij met name niet ontkent dat zij op de hoogte was van de overeenkomst inzake commissies. Bovendien erkent die instelling met zoveel woorden dat de litigieuze beschikking op dit punt niet steunt op specifieke bewijselementen.

67      Hieruit volgt dat de Commissie niet heeft voldaan aan de ter zake geldende vereisten van de bewijslast en dus niet heeft aangetoond dat Coppens bij haar deelname aan de overeenkomst inzake schaduwbestekken de door de andere aan het kartel deelnemende ondernemingen ten uitvoer gelegde overeenkomst inzake commissies kende of redelijkerwijs kon voorzien. In die omstandigheden kon de Commissie Coppens niet rechtmatig aansprakelijk stellen voor die laatste overeenkomst en evenmin bij haar de aansprakelijkheid leggen voor alle gedragingen waaruit de enkele voortgezette inbreuk bestaat. Het eerste onderdeel van het door Coppens ter ondersteuning van haar beroep aangevoerde eerste middel, is in zoverre gegrond.

 Tweede onderdeel van het eerste middel

68      Coppens betoogt in dat verband dat voor de jaren 1994 en 1995 geen bewijzen bestaan dat zij aan de inbreuk heeft deelgenomen. Bijgevolg heeft de Commissie in punt 547 en in artikel 1, sub i, van de litigieuze beschikking ten onrechte vastgesteld dat zij gedurende 10 jaar en 9 maanden aan de inbreuk heeft deelgenomen.

69      De Commissie erkent dat er voor die twee jaar geen bewijzen bestaan dat Coppens heeft deelgenomen aan de tenuitvoerlegging van de overeenkomst inzake schaduwbestekken. Zij is evenwel van mening dat dit irrelevant is voor de duur van de deelname van Coppens aan die overeenkomst, aangezien uit het feit dat voor een bepaalde periode geen bewijzen bestaan voor de tenuitvoerlegging van een overeenkomst door een onderneming, niet kan worden afgeleid dat die onderneming tijdens de betrokken periode geen inbreuk heeft gemaakt.

70      In dat verband zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst in de meeste gevallen moet worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 57, en arrest van 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, C‑105/04 P, Jurispr. blz. I‑8725, punt 94).

71      Wanneer zij algemeen worden beoordeeld, kunnen dergelijke aanwijzingen en samenloop van omstandigheden niet enkel uitsluitsel geven over het bestaan van mededingingsverstorende gedragingen of overeenkomsten, maar tevens over de duur van een voortgezette mededingingsverstorende gedraging of over het tijdvak waarin een in strijd met de mededingingsvoorschriften gesloten overeenkomst werd toegepast (zie in die zin arrest Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, punten 95 en 96).

72      Wat het ontbreken van bewijs voor het bestaan van een overeenkomst gedurende bepaalde perioden betreft, of althans voor de tenuitvoerlegging ervan door een onderneming in een welbepaalde periode, zij eraan herinnerd dat het feit dat dit bewijs niet is geleverd voor welbepaalde tijdvakken er niet aan in de weg staat dat de inbreuk wordt aangemerkt als bestaand gedurende een totale periode die langer is dan deze tijdvakken mits een dergelijke vaststelling op objectieve en overeenstemmende aanwijzingen berust. In het kader van een inbreuk die zich over verschillende jaren uitstrekt, heeft het feit dat zich in verschillende tijdvakken, met langere of kortere tussenpozen, manifestaties van het kartel voordoen, geen invloed op het bestaan van dit kartel, voor zover met de verschillende handelingen die deel uitmaken van de inbreuk, hetzelfde doel wordt nagestreefd en deze handelingen passen in het kader van één enkele voortgezette inbreuk (zie in die zin arrest Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, punten 97 en 98).

73      Uit de rechtspraak volgt tevens dat de stilzwijgende goedkeuring van een onrechtmatig initiatief, waarvan niet publiekelijk afstand wordt genomen of dat niet bij de administratieve instanties wordt aangegeven, tot gevolg heeft dat het voortbestaan van de inbreuk wordt bevorderd en de ontdekking ervan wordt bemoeilijkt. Deze medeplichtigheid vormt een passieve deelneming aan de inbreuk, waarvoor de betrokken onderneming aansprakelijk is (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 84).

74      Bovendien kan een onderneming niet aan haar aansprakelijkheid ontkomen door aan te voeren dat zij niet heeft deelgenomen aan alle bestanddelen van een kartel of dat haar aandeel in de verwezenlijking van de onderdelen waaraan zij heeft deelgenomen, beperkt was, aangezien die omstandigheden niet kunnen afdoen aan haar aansprakelijkheid voor de inbreuk. Die omstandigheden dienen immers slechts in aanmerking te worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en zo nodig bij de bepaling van het bedrag van de geldboete (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 86).

75      Hoewel de Commissie erkent dat zij niet heeft bewezen dat Coppens tijdens de jaren 1994 en 1995 actief heeft deelgenomen aan de overeenkomst inzake schaduwbestekken, blijft het in casu dus een feit dat de Commissie, rekening houdend met het ontbreken van aanwijzingen dat Coppens zich tijdens die periode publiekelijk van die overeenkomst heeft gedistantieerd, met name door haar concurrenten schriftelijk mee te delen dat zij niet langer eraan wenste deel te nemen, en met het grote aantal bewijzen van de actieve deelname van Coppens aan die overeenkomst na die periode, die met name in punt 280 van de litigieuze beschikking zijn samengevat en door Coppens niet worden tegengesproken, op goede gronden kon stellen dat die onderneming aansprakelijk kon worden gesteld voor haar ononderbroken deelname aan die overeenkomst tijdens de periode van 13 oktober 1992 tot 29 juli 2003.

76      Derhalve moet het tweede onderdeel van het eerste door Coppens ter ondersteuning van haar beroep aangevoerde middel worden afgewezen.

 Derde onderdeel van het eerste middel

77      Met betrekking tot het vermeende verzuim van de Commissie om het relatieve gewicht van de deelname van Coppens aan de overeenkomst inzake schaduwbestekken te beoordelen, kan worden volstaan met de vaststelling, zoals de advocaat-generaal in punt 55 van haar conclusie heeft opgemerkt, dat dit argument overeenkomstig de in punt 74 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak weliswaar relevant kan zijn bij de beoordeling van het bedrag van de aan die onderneming op te leggen geldboete, doch irrelevant is, en dus als niet ter zake dienend moet worden afgewezen, voor zover daarmee, zoals in casu, wordt beoogd het bestaan van een inbreuk op artikel 81 EG te betwisten.

78      Uit al het voorgaande volgt dat het eerste onderdeel van het eerste middel gedeeltelijk gegrond is, daar de Commissie niet heeft bewezen dat Coppens boven op de overeenkomst inzake schaduwbestekken, ook nog aansprakelijk is voor de enkele voortgezette inbreuk. Bijgevolg dient, zonder dat de andere middelen van Coppens hoeven te worden onderzocht, artikel 1, sub i, van de litigieuze beschikking nietig te worden verklaard voor zover de Commissie met die bepaling niet alleen heeft vastgesteld dat Coppens van 13 oktober 1992 tot 29 juli 2003 heeft deelgenomen aan de overeenkomst inzake schaduwbestekken, maar haar ook aansprakelijk stelt voor de overeenkomst inzake commissies en de aansprakelijkheid voor de enkele voortgezette inbreuk bij haar legt.

 Geldboete

79      Ten slotte zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat het Hof wegens de vernietiging van het bestreden arrest en ingevolge artikel 31 van verordening nr. 1/2003 over volledige rechtsmacht in de zin van artikel 261 VWEU beschikt (zie naar analogie arrest Commissie/Anic Partecipazioni, reeds aangehaald, punt 218).

80      In de tweede plaats staat het weliswaar aan het Hof, in het kader van zijn volledige rechtsmacht ter zake, zelf de omstandigheden van het geval en de aard van de betrokken inbreuk te beoordelen teneinde het boetebedrag vast te stellen (arrest van 9 november 1983, Nederlandsche Banden-Industrie-Michelin/Commissie, 322/81, Jurispr. blz. 3461, punt 111), maar de uitoefening van volledige rechtsmacht mag er niet toe leiden dat bij de bepaling van de hoogte van de geldboeten ondernemingen die aan een met artikel 81, lid 1, EG strijdige overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging hebben deelgenomen, ongelijk worden behandeld. Bijgevolg kunnen de krachtlijnen die kunnen worden afgeleid uit de richtsnoeren in de regel voor de rechterlijke instanties van de Unie een leidraad vormen bij de uitoefening van die rechtsmacht, aangezien deze richtsnoeren door de Commissie zijn toegepast bij de berekening van de geldboeten die aan de andere ondernemingen zijn opgelegd in de beschikking waarvan zij kennis dienen te nemen (zie in die zin arresten van 16 november 2000, Sarrió/Commissie, C‑291/98 P, Jurispr. blz. I‑9991, punten 97 en 98, en 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 337).

81      In de derde plaats bepaalt artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 dat bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete zowel met de ernst, als met de duur van de inbreuk rekening wordt gehouden. Bovendien blijkt uit artikel 23, lid 2, tweede alinea, dat voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming de geldboete niet groter mag zijn dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

82      Met inachtneming van alle relevante omstandigheden van de zaak, en met name de omstandigheid dat de omzet die Coppens in 2002 op de markt voor internationale verhuisdiensten in België behaalde 58 338 EUR bedroeg, dat de overeenkomst inzake schaduwbestekken waaraan Coppens heeft deelgenomen weliswaar de mededinging ernstig kon verstoren en ten nadele van de klanten kon leiden tot hogere prijzen voor de betrokken diensten en kan worden aangemerkt als een horizontale overeenkomst tot vaststelling van de prijzen en tot verdeling van de markt en dus naar de aard ervan behoort tot de ernstigste mededingingsbeperkingen, doch niet kan worden geacht deel uit te maken van het totaalplan dat volgens de litigieuze beschikking werd nagestreefd door de andere leden van het betrokken kartel, dat de Commissie voor 67 gevallen onweersproken en met documenten gestaafd heeft aangetoond dat Coppens aan die overeenkomst heeft deelgenomen, dat Coppens, hoewel haar rol in de betrokken overeenkomst tijdens jaren 1994 en 1995 als beperkt kan worden aangemerkt, kan worden geacht aan deze overeenkomst te hebben deelgenomen gedurende een periode van 10 jaar en 9 maanden, en ten slotte dat de totale omzet van Coppens in 2006 1 046 318 EUR bedroeg, is het Hof derhalve van oordeel dat het bedrag van de in artikel 2, sub k, van de litigieuze beschikking aan Coppens opgelegde geldboete moet worden verlaagd tot 35 000 EUR.

 Kosten

83      Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof de zaak zelf afdoet.

84      Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Artikel 138, lid 3, van voormeld Reglement preciseert dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Volgens diezelfde bepaling kan het Hof evenwel, indien dit gelet op de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd voorkomt, beslissen dat een partij naast in haar eigen kosten ook in een deel van de kosten van de andere partij wordt verwezen.

85      In casu is Coppens in het ongelijk gesteld in de hogere voorziening en is de Commissie gedeeltelijk in het ongelijk gesteld in het beroep in eerste aanleg. Gelet op de omstandigheden van de zaak is het Hof evenwel van oordeel dat de Commissie naast haar eigen kosten in de twee procedures, ook twee derden van de kosten van Coppens in die procedures dient te dragen. Coppens zal één derde van haar eigen kosten in de twee procedures dragen.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

1)      Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 juni 2011, Verhuizingen Coppens/Commissie (T‑210/08) wordt vernietigd.

2)      Artikel 1, sub i, van beschikking C(2008) 926 def. van de Commissie van 11 maart 2008 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/38.543 – Internationale verhuisdiensten) wordt nietig verklaard voor zover de Europese Commissie met die bepaling niet alleen heeft vastgesteld dat Verhuizingen Coppens NV van 13 oktober 1992 tot 29 juli 2003 heeft deelgenomen aan de overeenkomst inzake een systeem van fictieve bestekken, de zogenoemde „schaduwbestekken”, maar die onderneming ook aansprakelijk stelt voor de overeenkomst over een systeem van financiële compensatie voor verworpen offertes of voor het niet‑indienen van offertes, de zogenoemde „commissies”, en de aansprakelijkheid voor de enkele voortgezette inbreuk bij haar legt.

3)      De in artikel 2, sub k, van voornoemde beschikking C(2008) 926 def. aan Verhuizingen Coppens NV opgelegde geldboete wordt vastgesteld op 35 000 EUR.

4)      De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten in de procedure in eerste aanleg en in de hogere voorziening, alsook in twee derde van de kosten van Coppens in die twee procedures.

5)      Coppens draagt één derde van haar eigen kosten in de procedure in eerste aanleg en in de hogere voorziening.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.