Language of document : ECLI:EU:T:2011:108

Zaak T‑377/06

Comap SA

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Sector van koperen fittingen en fittingen uit koperlegering – Beschikking waarbij inbreuk op artikel 81 EG is vastgesteld – Duur van deelneming aan inbreuk – Geldboeten – Vaststelling van uitgangsbedrag van geldboete – Evenredigheid”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Bewijs

(Art. 81, lid 1, EG)

2.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Bewijs

(Art. 81, lid 1, EG)

3.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Bewijs van inbreuk en duur daarvan ten laste van Commissie

(Art. 81, lid 1, EG)

4.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Begrip – Coördinatie en samenwerking in strijd met verplichting van elke onderneming om marktgedrag zelfstandig te bepalen

(Art 81, lid 1, EG)

5.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Deelname van onderneming aan mededinging verstorende initiatieven – Toereikendheid van stilzwijgende goedkeuring zonder publieke distantiëring om onderneming aansprakelijk te achten

(Art. 81, lid 1, EG)

6.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Verbod – Inbreuken – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die als één inbreuk kunnen worden behandeld – Begrip

(Art. 81, lid 1, EG)

7.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Onderneming die heeft deelgenomen aan mededingingsbeperkende overeenkomst – Gedrag dat afwijkt van in kader van mededingingsregeling overeengekomen gedrag

(Art. 81, lid 1, EG)

8.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Vermindering van bedrag van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming – Voorwaarden

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 96/C 207/04 van de Commissie, titel D)

1.      Met betrekking tot de levering van het bewijs van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG moet de Commissie nauwkeurige bepaalde en onderling overeenstemmende bewijzen aanvoeren die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk is gepleegd. Indien de Unierechter twijfels heeft, dienen deze twijfels in het voordeel te spelen van de adressaat van de beschikking waarbij de inbreuk is vastgesteld. De rechter kan dus niet vaststellen dat de Commissie de betrokken inbreuk rechtens genoegzaam heeft bewezen, indien daarover bij hem twijfel blijft bestaan, met name in het kader van een beroep tot nietigverklaring van een beschikking waarbij een geldboete is opgelegd. Evenwel behoeft niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria te voldoen. Het volstaat dat de door deze instelling aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet.

Verder is het gebruikelijk dat de activiteiten die met mededingingsverstorende overeenkomsten verband houden, clandestien worden verricht, dat de bijeenkomsten in het geheim worden gehouden en dat de desbetreffende documentatie tot een minimum wordt beperkt. Zelfs wanneer de Commissie stukken ontdekt waaruit met zoveel woorden onrechtmatig overleg tussen marktdeelnemers blijkt, zoals de verslagen van vergaderingen, zijn die dus doorgaans slechts fragmentarisch en schaars, zodat vaak bepaalde details via deductie moeten worden gereconstrueerd. In de meeste gevallen moet het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst dus worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden.

(cf. punten 56‑58)

2.      Verklaringen die in het kader van het clementiebeleid worden afgelegd, spelen een belangrijke rol. De bewijswaarde van deze verklaringen, die in naam van ondernemingen worden afgelegd, is niet gering, daar deze aanzienlijke juridische en economische risico’s met zich meebrengen. De verklaring van een onderneming die wordt beschuldigd van deelname aan een kartel waarvan de juistheid door verschillende andere beschuldigde ondernemingen wordt betwist, kan echter niet worden beschouwd als voldoende bewijs dat deze laatste ondernemingen een inbreuk hebben gepleegd, indien die niet door andere bewijselementen wordt gestaafd.

(cf. punt 59)

3.      De duur van de inbreuk vormt uit hoofde van artikel 81, lid 1, EG een bestanddeel van het begrip „inbreuk”, waarvan het bewijs door de Commissie moet worden geleverd. Bij het ontbreken van bewijsmateriaal waarmee de duur van een inbreuk rechtstreeks kan worden aangetoond, moet de Commissie zich ten minste op bewijzen baseren betreffende feiten die zich zo kort na elkaar hebben voorgedaan, dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze inbreuk tussen twee welbepaalde tijdstippen zonder onderbreking heeft voortgeduurd.

(cf. punt 60)

4.      Een uitwisseling van informatie dient niet noodzakelijkerwijs wederzijds te zijn om afbreuk te doen aan het beginsel van de autonome gedraging op de markt. De bekendmaking van gevoelige informatie neemt de onzekerheid over het toekomstige gedrag van een concurrent weg en beïnvloedt aldus direct of indirect de strategie van de ontvanger van de informatie.

(cf. punt 70)

5.      Het begrip publieke distantiëring, als voorwaarde om de aansprakelijkheid uit te sluiten, moet strikt worden uitgelegd. De mededeling waarmee wordt beoogd, zich publiek te distantiëren van een mededingingsbeperkende praktijk, moet duidelijk en kordaat te kennen worden gegeven, zodat de andere deelnemers aan het kartel de bedoeling van de betrokken onderneming begrijpen. Bij gebreke van een expliciete distantiëring kan de Commissie oordelen dat geen einde was gemaakt aan de inbreuk.

(cf. punten 75‑76, 102)

6.      Met betrekking tot gedragingen bestaande in het regelmatig organiseren, gedurende een periode van meerdere jaren, van multi‑ en bilaterale contacten tussen concurrerende producenten met het oog op de vaststelling van onrechtmatige praktijken die een kunstmatige regulering van de werking van de markt van fittingen beogen, in het bijzonder wat het prijsniveau betreft, is het feit dat bepaalde kenmerken of de intensiteit van deze praktijken zijn gewijzigd na de verificaties van de Commissie, niet relevant wat de voortzetting van het betrokken kartel betreft, daar het doel van de mededingingsbeperkende praktijken, te weten overleg over de prijzen, niet is gewijzigd. Op dit punt is het aannemelijk dat een kartel na de verificaties van de Commissie een minder gestructureerde vorm heeft en de intensiteit van de werking ervan meer varieert. Feit blijft dat de omstandigheid dat een kartel periodes kan hebben met wisselende intensiteit, toch niet impliceert dat kan worden geconcludeerd tot de beëindiging ervan.

(cf. punten 82, 85)

7.      De niet-eerbiediging van een kartel verandert niets aan het bestaan zelf ervan. De kartelleden blijven immers concurrenten en elke concurrent kan op een bepaald ogenblik geneigd zijn, voordeel te trekken uit de discipline van de anderen op het gebied van de onder het kartel vallende prijzen door zijn eigen prijzen te verlagen met het oog op een verhoging van zijn marktaandeel, waarbij hij evenwel een vrij hoog algemeen prijsniveau handhaaft.

(cf. punten 98‑99)

8.      Een verlaging van het bedrag van de geldboete wegens medewerking tijdens de administratieve procedure is slechts gerechtvaardigd wanneer het gedrag van de betrokken onderneming de Commissie in staat heeft gesteld, een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken. Een verlaging van het bedrag van de geldboete op grond van de mededeling inzake medewerking van 1996 kan slechts gerechtvaardigd zijn indien de verstrekte informatie en meer in het algemeen het gedrag van de betrokken onderneming ter zake kunnen worden geacht blijk te geven van een werkelijke medewerking harerzijds.

(cf. punt 114)