ARREST VAN HET HOF
4 mei 1999 (1)
Richtlijn 89/104/EEG Merken Benamingen ter aanduiding van plaats van
herkomst
In de gevoegde zaken C-108/97 en C-109/97,
betreffende twee verzoeken aan het Hof krachtens artikel 234 EG (ex artikel 177)
van het Landgericht München I (Duitsland), in de aldaar aanhangige gedingen
tussen
Windsurfing Chiemsee Produktions- und Vertriebs GmbH (WSC)
en
Boots- und Segelzubehör Walter Huber (C-108/97),
F. Attenberger (C-109/97),
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 3, leden 1, sub c, en 3,
van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988
betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40,
blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, P. J. G. Kapteyn,
J.-P. Puissochet, G. Hirsch en P. Jann, kamerpresidenten, G. F. Mancini,
J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann (rapporteur) en D. A. O. Edward,
rechters,
advocaat-generaal: G. Cosmas
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
Windsurfing Chiemsee Produktions- und Vertriebs GmbH (WSC),
vertegenwoordigd door S. Gruber, advocaat te München,
Boots- und Segelzubehör Walter Huber, vertegenwoordigd door M. Nieder,
advocaat te München,
Attenberger, vertegenwoordigd door R. Schönwerth, advocaat te München,
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de
dienst Diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken,
als gemachtigde, bijgestaan door O. Fiumara, avvocato dello Stato,
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door
B. J. Drijber, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door
B. Wägenbaur, advocaat te Brussel,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Windsurfing Chiemsee Produktions- und
Vertriebs GmbH (WSC), Boots- und Segelzubehör Walter Huber, Attenberger en
de Commissie ter terechtzitting van 3 maart 1998,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 mei 1998,
het navolgende
Arrest
- 1.
- Bij twee beschikkingen van 8 januari 1997, ingekomen bij het Hof op 14 maart
daaraanvolgend, heeft het Landgericht München I krachtens artikel 234 EG
(ex artikel 177) prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 3, leden 1,
sub c, en 3, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december
1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40,
blz. 1; hierna: richtlijn).
- 2.
- Die vragen zijn gerezen in twee gedingen tussen Windsurfing Chiemsee
Produktions- und Vertriebs GmbH (WSC) (hierna: Windsurfing Chiemsee),
enerzijds, en Boots- und Segelzubehör Walter Huber (hierna: Huber) en
Attenberger, anderzijds, ter zake van het gebruik door laatstgenoemden van de
benaming Chiemsee voor de verkoop van sportkleding.
De communautaire regeling
- 3.
- Artikel 2 van de richtlijn, met het opschrift Tekens die een gemeenschapsmerk
kunnen vormen, bepaalt:
Merken kunnen worden gevormd door alle tekens die vatbaar zijn voor grafische
voorstelling, met name woorden, met inbegrip van namen van personen,
tekeningen, letters, cijfers, vormen van waren of van verpakking, mits deze de
waren of diensten van een onderneming kunnen onderscheiden.
- 4.
- Artikel 3 van de richtlijn, met als opschrift Gronden voor weigering of nietigheid,
luidt:
1. Niet ingeschreven worden of, indien ingeschreven, nietig verklaard kunnen
worden:
a) tekens die geen merk kunnen vormen;
b) merken die elk onderscheidend vermogen missen;
c) merken die uitsluitend bestaan uit tekens of benamingen die in de handel
kunnen dienen tot aanduiding van soort, hoedanigheid, hoeveelheid,
bestemming, waarde, plaats van herkomst of het tijdstip van vervaardiging
van de waren of verrichting van de dienst of andere kenmerken van de
waren of diensten;
d) merken die uitsluitend bestaan uit tekens of benamingen die in het normale
taalgebruik of in het bona fide handelsverkeer gebruikelijk zijn geworden;
(...)
g) merken die tot misleiding van het publiek kunnen leiden, bij voorbeeld ten
aanzien van aard, hoedanigheid of plaats van herkomst van de waren of
diensten;
(...)
3. Een merk wordt niet geweigerd of kan, indien ingeschreven, niet worden
nietig verklaard overeenkomstig lid 1, onder b, c of d, indien het merk, als
gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt, vóór de datum van de
aanvrage om inschrijving onderscheidend vermogen heeft verkregen. De
lidstaten kunnen voorts bepalen dat deze bepaling ook van toepassing is,
wanneer het onderscheidend vermogen verkregen is na de aanvragen om
inschrijving of na de inschrijving.
- 5.
- Artikel 6 van de richtlijn, met als opschrift Beperking van de aan het merk
verbonden rechtsgevolgen, bepaalt:
1. Het aan het merk verbonden recht staat de houder niet toe een derde te
verbieden om in het economisch verkeer gebruik te maken:
(...)
b) van aanduidingen inzake soort, kwaliteit, hoeveelheid, bestemming, waarde,
plaats van herkomst, tijdstip van vervaardiging van de waren of verrichting
van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten;
(...)
voor zover er sprake is van gebruik volgens de eerlijke gebruiken in nijverheid en
handel.
- 6.
- Artikel 15, lid 2, van de richtlijn bepaalt onder het opschrift Bijzondere bepalingen
inzake collectieve, garantie- en kwaliteitsmerken:
In afwijking van artikel 3, lid 1, onder c, kunnen de lidstaten bepalen dat tekens
of benamingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van de plaats van
herkomst van de waren of diensten, collectieve, garantie- of kwaliteitsmerken
kunnen vormen. Een zodanig merk geeft de houder niet het recht een derde het
gebruik van dergelijke tekens of benamingen in de handel te verbieden, voor zover
er sprake is van een gebruik volgens de eerlijke gebruiken in handel en nijverheid:
met name kan een zodanig merk niet worden ingeroepen tegen een derde die
gerechtigd is een geografische benaming te gebruiken.
De nationale regeling
- 7.
- Bij het sinds 1 januari 1995 geldend Markengesetz werd de richtlijn in Duits recht
omgezet. Luidens § 8, lid 2, punt 2, van het Markengesetz worden niet
ingeschreven: merken die uitsluitend bestaan uit (...) benamingen die in de handel
kunnen dienen tot aanduiding van (...) plaats van herkomst (...) of andere
kenmerken van de waren (...).
- 8.
- Ingevolge § 8, lid 3, van het Markengesetz is § 8, lid 2, punt 2, niet van toepassing,
indien het merk vóór de datum waarop een besluit omtrent de inschrijving is
genomen, als gevolg van het gebruik van dit merk voor de waren (...) waarvoor het
is aangemeld, in de betrokken kringen is ingeburgerd.
De hoofdgedingen en de prejudiciële vragen
- 9.
- De Chiemsee is met een oppervlakte van 80 km2 het grootste meer van Beieren.
Het is een toeristische trekpleister, waar onder meer gesurft wordt. In de omgeving,
de Chiemgau, wordt hoofdzakelijk landbouw beoefend.
- 10.
- Windsurfing Chiemsee, die aan de Chiemsee is gevestigd, verkoopt modieuze
sportkleding en -schoenen alsmede andere sportartikelen, die door een ook aan de
Chiemsee gevestigde zustervennootschap worden ontworpen doch elders worden
vervaardigd. Deze artikelen dragen de benaming Chiemsee. Tussen 1992 en 1994
liet Windsurfing Chiemsee deze benaming in verschillende grafische vormen en ten
dele met toevoegingen of samengesteld uit andere woorden, zoals Chiemsee
Jeans of Windsurfing Chiemsee Active Wear, in Duitsland als beeldmerk
inschrijven.
- 11.
- Volgens de verwijzingsbeschikkingen bestaat er geen Duits merk dat het woord
Chiemsee als zodanig beschermt. De tot inschrijving bevoegde Duitse autoriteiten
hebben tot dusver het woord Chiemsee beschouwd als een benaming die tot
aanduiding van de plaats van herkomst kan dienen en bijgevolg niet als merk kan
worden ingeschreven. Daarentegen hebben zij de bijzondere grafische vormen van
het woord Chiemsee en de daarbij behorende toevoegingen wel als beeldmerk
ingeschreven.
- 12.
- Huber verkoopt sedert 1995 in een aan de Chiemsee gelegen plaats sportkleding
zoals t-shirts en sweatshirts met de aanduiding Chiemsee, maar met een
andere grafische vorm dan die van de merken waarmee de waren van Windsurfing
Chiemsee zijn gekenmerkt.
- 13.
- Attenberger verkoopt in de omgeving van de Chiemsee soortgelijke sportkleding
die hij ook aanduidt met het woord Chiemsee, waarbij hij evenwel een andere
grafische vorm en, voor bepaalde producten, andere toevoegingen bezigt dan die
van Windsurfing Chiemsee.
- 14.
- In de hoofdgedingen komt Windsurfing Chiemsee op tegen het gebruik van de
benamingen Chiemsee door Huber en Attenberger; zij betoogt, dat ondanks de
afwijkende grafische vorm van de tekens waarmee de betrokken waren zijn
gekenmerkt, er gevaar voor verwarring bestaat met haar benaming Chiemsee, die
naar haar zeggen bij het publiek bekend is en in elk geval sedert 1990 wordt
gebruikt.
- 15.
- Verweerders in de hoofdgedingen stellen daarentegen, dat het woord Chiemsee
als vrij te houden benaming tot aanduiding van de plaats van herkomst niet kan
worden beschermd, zodat het gebruik daarvan in een andere grafische vorm dan
die van Windsurfing Chiemsee geen gevaar voor verwarring zou kunnen opleveren.
- 16.
- In zijn verwijzingsbeschikkingen merkt het Landgericht München I op:
bestaat een merk uit een beschrijvende benaming in de zin van artikel 3,
lid 1, sub c, van de richtlijn, met een ongebruikelijke grafische voorstelling,
dan berusten het onderscheidend vermogen en de omvang van de
bescherming van dit merk enkel op de te beschermen bijzondere grafische
bestanddelen. Alleen de gelijkenis met deze bestanddelen en niet de
overeenstemming met de beschrijvende bestanddelen kan gevaar voor
verwarring opleveren;
zelfs indien de bevoegde autoriteit een merk enkel heeft ingeschreven
wegens de bijzondere grafische vorm van een woord dat als zodanig als niet
voor bescherming in aanmerking komend wordt beschouwd, kan de rechter
van mening zijn, dat het woord zelf toch kan worden beschermd, en kan hij
de totaalindruk en het onderscheidend vermogen van het litigieuze merk
op een andere wijze dan de tot inschrijving bevoegde autoriteit omschrijven;
voor de beslissing in de hoofdgedingen is het van belang, of en in hoeverre
de uitlegging van artikel 3, lid 1, sub c, van de richtlijn wordt beïnvloed en
beperkt door een behoefte om het teken vrij te houden
(Freihaltsbedürfnis), die volgens de Duitse rechtspraak concreet, actueel
en ernstig moet zijn. Indien geen ernstige behoefte aan vrijhouding van het
teken in aanmerking genomen en beoordeeld dient te worden, valt het
woord Chiemsee zonder meer onder artikel 3, lid 1, sub c, daar het in elk
geval tot aanduiding van de plaats van herkomst van textielproducten kan
dienen. Indien wel een ernstige behoefte aan vrijhouding van het teken
moet worden aangenomen, moet ook in aanmerking worden genomen, dat
er aan de Chiemsee geen textielindustrie is. Verzoeksters waren worden er
weliswaar ontworpen, maar in het buitenland vervaardigd;
voorts rijst in voorkomend geval de vraag, of het woord Chiemsee op
grond van het gebruik dat ervan is gemaakt, als niet ingeschreven merk kan
worden beschermd overeenkomstig § 4, sub 2, van het Markengesetz. Daar
noodzakelijkerwijze aan de voorwaarden van deze bepaling wordt voldaan
indien ook aan die van § 8, lid 3, wordt voldaan, moet artikel 3, lid 3, van
de richtlijn, waarop laatstgenoemde bepaling is gebaseerd, worden uitgelegd;
derhalve rijst de vraag, of uit artikel 3, lid 3, van de richtlijn volgt, dat een
teken kan worden ingeschreven wanneer het zo lang en ruim als merk is
gebruikt, dat een niet onbelangrijk deel van de betrokken kringen het als
een merk opvat, dan wel of, zoals de Duitse wetgever met het gebruik van
het begrip inburgering (Verkehrsdurchsetzung) in § 8, lid 3, van het
Markengesetz heeft gesuggereerd, de tot dusver in de Duitse praktijk
gestelde strenge eisen nog steeds gelden, hetgeen onder meer betekent dat
de vereiste mate van inburgering varieert naar gelang het belang bij
vrijhouding van het teken (Freihalteinteresse).
- 17.
- Van oordeel dat uitlegging van de merkenrichtlijn noodzakelijk is, heeft het
Landgericht München I derhalve de behandeling van de zaken geschorst en het
Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
1. Vragen betreffende artikel 3, lid 1, sub c:
Hoe moet artikel 3, lid 1, sub c, worden uitgelegd: volstaat het dat de
mogelijkheid van gebruik van de benaming tot aanduiding van de plaats van
herkomst bestaat, of moet deze mogelijkheid concreet voor de hand liggen
(in de zin dat andere soortgelijke ondernemingen dat woord reeds voor de
aanduiding van de plaats van herkomst van vergelijkbare goederengebruiken of er althans concrete aanwijzingen bestaan, dat dit binnen
afzienbare tijd te verwachten is), of moet er zelfs een behoefte bestaan om
deze benaming als aanduiding van de plaats van herkomst van de betrokken
waren te gebruiken, of moet er daarnaast nog een gekwalificeerde behoefte
voor het gebruik van die aanduiding van de plaats van herkomst bestaan,
daar bijvoorbeeld dergelijke waren die in die streek worden vervaardigd, in
hoog aanzien staan?
Is het voor de ruimere of engere uitlegging van artikel 3, lid 1, sub c, met
betrekking tot de aanduidingen van de plaats van herkomst van belang, dat
de aan het merk verbonden rechtsgevolgen krachtens artikel 6, lid 1, sub b,
beperkt zijn?
Vallen onder de in artikel 3, lid 1, sub c, bedoelde aanduidingen van de
plaats van herkomst slechts die aanduidingen die de vervaardiging van de
goederen op die plaats betreffen, of volstaat het dat die goederen op die
plaats of vanuit die plaats worden verhandeld, of volstaat het bij de
vervaardiging van textielproducten dat zij in het genoemde gebied worden
ontworpen, doch vervolgens elders in het kader van loonwerk worden
vervaardigd?
2. Vragen betreffende artikel 3, lid 3, eerste volzin:
Welke eisen kunnen uit deze bepaling worden afgeleid voor de mogelijkheid
om een beschrijvende benaming in de zin van artikel 3, lid 1, sub c, in te
schrijven?
In het bijzonder: zijn die eisen altijd gelijk, of verschillen zij al naar gelang
de mate van de behoefte om de benaming vrij te houden
(.Freihaltebedürfnis)?
Is met name de tot dusver in de Duitse rechtspraak gehuldigde opvatting,
dat voor beschrijvende benamingen waarvoor een behoefte bestaat om de
benaming vrij te houden (.Feihaltbedürfnis), een bekendheid
(.Verkehrsdurchsetzung) bij meer dan 50 % van de betrokken kringen
vereist is en moet worden aangetoond, verenigbaar met die bepaling?
Zijn uit die bepaling eisen af te leiden omtrent de wijze waarop het door
het gebruik verkregen onderscheidend vermogen moet worden vastgesteld?
- 18.
- Bij beschikking van de president van het Hof van 8 juli 1997 zijn de beide zaken
gevoegd voor de schriftelijke en mondelinge behandeling alsmede voor het arrest.
De vragen betreffende artikel 3, lid 1, sub c, van de richtlijn
- 19.
- Met deze vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende
rechter in wezen te vernemen, onder welke voorwaarden artikel 3, lid 1, sub c, van
de richtlijn zich verzet tegen de inschrijving van een merk dat uitsluitend uit een
geografische benaming bestaat. Inzonderheid wenst hij te vernemen,
of de toepassing van artikel 3, lid 1, sub c, ervan afhangt, of er een concrete,
actuele of ernstige behoefte aan vrijhouding bestaat, en
welk verband er moet bestaan tussen de geografische plaats en de waren
waarvoor de inschrijving van de geografische benaming van deze plaats als
merk wordt aangevraagd.
- 20.
- Windsurfing Chiemsee stelt, dat volgens artikel 3, lid 1, sub c, van de richtlijn een
aanduiding van de plaats van herkomst slechts dan niet als merk kan worden
ingeschreven, wanneer deze aanduiding een bepaalde plaats precies definieert,
verscheidene ondernemingen aldaar waren vervaardigen waarvoor de bescherming
wordt aangevraagd, en de vermelding van de plaats gewoonlijk geschiedt om de
plaats van herkomst van de betrokken waren aan te duiden.
- 21.
- Huber en Attenberger betogen, dat de serieus in aanmerking te nemen
mogelijkheid dat in de sector van de betrokken waar een benaming in de toekomst
tot aanduiding van een plaats van herkomst wordt gebruikt, volstaat om de
inschrijving van deze benaming als merk krachtens artikel 3, lid 1, sub c, van de
richtlijn uit te sluiten. Deze bepaling verwijst haars inziens niet uitsluitend naar
aanduidingen van herkomst die betrekking hebben op de vervaardiging van de
waren.
- 22.
- De Italiaanse regering voert aan, dat de mogelijkheid dat een benaming kan dienen
tot aanduiding van de plaats van herkomst van waren die een zeker verband met
een bepaalde plaats hebben, vrij ter beoordeling van elke onderneming dient te
staan, ongeacht of het voor de productie of voor de handel is. Voor de toepassing
van artikel 3, lid 1, sub c, is de mogelijkheid dat de benaming tot aanduiding van
de plaats van herkomst kan dienen, op zichzelf reeds van belang en een bijzonder
gekwalificeerde mogelijkheid schijnt voor de toepassing van deze bepaling niet
noodzakelijk te zijn.
- 23.
- De Commissie is van mening, dat artikel 3, lid 1, sub c, aldus moet worden
uitgelegd, dat het bestaan van een grond voor weigering van de inschrijving niet
ervan afhangt, of in een bepaald geval een concrete of ernstige behoefte aan
vrijhouding van het merk ten behoeve een derde bestaat. Bij modieuze
sportartikelen dienen volgens haar als aanduidingen van de plaats van herkomst in
de zin van artikel 3, lid 1, sub c, te worden aangemerkt: de plaats of de streek waar
deze artikelen zijn ontworpen en waar, in voorkomend geval, de onderneming is
gevestigd die de opdracht voor de vervaardiging ervan heeft gegeven.
- 24.
- Om te beginnen zij opgemerkt, dat volgens artikel 3, lid 1, sub c, van de richtlijn
beschrijvende merken, dat wil zeggen merken die uitsluitend bestaan uit tekens of
benamingen die kunnen dienen tot aanduiding van de kenmerken van de
categorieën van waren of diensten waarvoor deze inschrijving wordt aangevraagd,
niet worden ingeschreven.
- 25.
- Daarmee streeft artikel 3, lid 1, sub c, van de richtlijn een doel van algemeen
belang na, volgens hetwelk tekens of benamingen die de categorieën van waren of
diensten beschrijven waarvoor de inschrijving wordt aangevraagd, door eenieder
ongestoord moeten kunnen worden gebruikt, ook als collectieve merken of in
samengestelde of grafische merken. Deze bepaling belet derhalve, dat die tekens
of benamingen op grond van hun inschrijving als merk aan een enkele onderneming
worden voorbehouden.
- 26.
- Vooral ten aanzien van tekens of benamingen die kunnen dienen tot aanduiding
van de plaats van herkomst van de categorieën van waren waarvoor de inschrijving
van het merk wordt aangevraagd, inzonderheid geografische benamingen, bestaat
een algemeen belang aan vrijhouding, in het bijzonder wegens het vermogen om
niet alleen de kwaliteit en andere eigenschappen van de betrokken categorieën van
waren aan te duiden, maar ook de voorkeur van de consumenten anderszins te
beïnvloeden, bijvoorbeeld door een verband tot stand te brengen tussen de waren
en een plaats met een positieve gevoelswaarde.
- 27.
- Dit algemene belang dat ten grondslag ligt aan deze bepaling waarvan de
verwijzende rechter uitlegging wenst, blijkt overigens ook uit de omstandigheid dat
de lidstaten volgens artikel 15, lid 2, van de richtlijn in afwijking van artikel 3, lid 1,
sub c, kunnen bepalen, dat tekens of benamingen die kunnen dienen tot aanduiding
van de plaats van herkomst van de waren, collectieve merken kunnen vormen.
- 28.
- Ook artikel 6, lid 1, sub b, van de richtlijn, waarnaar de verwijzende rechter in zijn
vragen verwijst, is niet in tegenspraak met hetgeen zojuist over het doel van
artikel 3, lid 1, sub c, is verklaard en is overigens evenmin van doorslaggevende
invloed op de uitlegging daarvan. Artikel 6, lid 1, sub b, dat onder meer de
problemen regelt die zich voordoen wanneer een geheel of ten dele uit een
geografische benaming bestaand merk is ingeschreven, verleent derden immers niet
het recht een dergelijke benaming als merk te gebruiken, maar garandeert hen
enkel dat zij haar als beschrijvende aanduiding kunnen gebruiken, namelijk als
aanduiding van de plaats van herkomst, voor zover er sprake is van gebruik volgens
de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel.
- 29.
- Vervolgens moet worden vastgesteld, dat artikel 3, lid 1, sub c, van de richtlijn de
inschrijving van geografische benamingen als merk niet enkel verbiedt wanneer zij
bepaalde plaatsen aanduiden die voor de betrokken categorie van waren reeds
beroemd of bekend zijn, en die derhalve in de opvatting van de betrokken kringen,
dat wil zeggen de handel en de gemiddelde consument van deze categorie van
waren in het gebied waarvoor de inschrijving wordt gevraagd, met die waren in
verband worden gebracht.
- 30.
- Uit de tekst van artikel 3, lid 1, sub c, (...) benamingen die (...) kunnen dienen
tot aanduiding van (...) plaats van herkomst blijkt namelijk reeds, dat ook de
geografische benamingen die door ondernemingen kunnen worden gebruikt, voor
hen als aanduidingen van plaats van herkomst van de betrokken categorie van
waren moeten worden vrijgehouden.
- 31.
- Krachtens artikel 3, lid 1, sub c, van de richtlijn moet de bevoegde autoriteit dan
ook beoordelen, of een geografische benaming waarvoor de inschrijving als merk
wordt aangevraagd, een plaats aanduidt die in de opvatting van de betrokken
kringen thans met de betrokken categorie van waren in verband wordt gebracht,
dan wel of redelijkerwijs een dergelijk verband in de toekomst te verwachten is.
- 32.
- Om te beoordelen of in dit laatste geval deze geografische benaming volgens de
betrokken kringen de herkomst van de betrokken categorie van waren kan
aanduiden, is in het bijzonder van belang, in welke mate laatstgenoemden bekend
zijn met deze benaming alsmede met de kenmerken van de daardoor aangeduide
plaats en de betrokken categorie van waren.
- 33.
- Wat dit betreft, verzet artikel 3, lid 1, sub c, van de richtlijn zich in beginsel niet
tegen de inschrijving van geografische benamingen die in de betrokken kringen niet,
of althans niet als aanduiding van een geografische plaats, bekend zijn, noch tegen
de inschrijving van benamingen waarvan het, gelet op de kenmerken van de
aangeduide plaats (bijvoorbeeld een berg of een meer), niet waarschijnlijk is dat
het voor de betrokken kringen aannemelijk is, dat de betrokken categorie van
waren uit deze plaats afkomstig is.
- 34.
- Het kan echter niet worden uitgesloten, dat de naam van een meer een plaats van
herkomst kan aanduiden in de zin van artikel 3, lid 1, sub c, zelfs voor waren als
die waarom het in de hoofdgedingen gaat, mits deze naam door de betrokken
kringen aldus kan worden opgevat, dat zij mede de oevers van het meer of de
nabije omtrek omvat.
- 35.
- Uit het voorgaande volgt, dat de toepassing van artikel 3, lid 1, sub c, van de
richtlijn niet afhangt van het bestaan van een concrete, actuele of ernstige behoefte
om de benaming vrij te houden (Freihaltebedürfnis) in de zin van de Duitse
rechtspraak als omschreven in punt 16, derde streepje, van dit arrest.
- 36.
- Ten slotte is de in artikel 3, lid 1, sub c, van de richtlijn bedoelde aanduiding van
de plaats van herkomst van de waar weliswaar gewoonlijk de aanduiding van de
plaats waar de waar is of zou kunnen worden vervaardigd, maar het kan niet
worden uitgesloten, dat het verband tussen de categorie van waren en de
geografische plaats op andere aanknopingsfactoren berust, bijvoorbeeld het feit dat
de waar in de betrokken geografische plaats bedacht en ontworpen is.
- 37.
- Gelet op het voorgaande moet op de vragen betreffende artikel 3, lid 1, sub c, van
de richtlijn worden geantwoord, dat dit artikel aldus moet worden uitgelegd, dat
het niet enkel de inschrijving van die geografische benamingen als merk
verbiedt, die plaatsen aanduiden die in de opvatting van de betrokken
kringen thans met de betrokken categorie van waren in verband worden
gebracht, maar ook van die geografische benamingen die in de toekomst
door de betrokken ondernemingen als aanduiding van de plaats van
herkomst van de betrokken categorie van waren kunnen worden gebruikt;
wanneer de betrokken geografische benaming in de opvatting van de
betrokken kringen thans niet met de betrokken categorie van waren in
verband wordt gebracht, de bevoegde autoriteit moet beoordelen, of
redelijkerwijs te verwachten is, dat die benaming in de opvatting van de
betrokken kringen de plaats van herkomst van deze categorie van waren
kan aanduiden;
bij deze beoordeling meer in het bijzonder in aanmerking moet worden
genomen, in welke mate de betrokken kringen bekend zijn met de
betrokken geografische benaming alsmede met de kenmerken van de
daardoor aangeduide plaats en van de betrokken categorie van waren;
het verband tussen de betrokken waar en de geografische plaats niet
noodzakelijkerwijs ervan afhangt, dat de waar in deze plaats wordt
vervaardigd.
De vragen betreffende artikel 3, lid 3, eerste volzin, van de richtlijn
- 38.
- Met deze vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, aan welke
eisen het door gebruik verkregen onderscheidend vermogen van een merk voor
artikel 3, lid 3, eerste volzin, van de richtlijn moet voldoen. In het bijzonder vraagt
hij, of deze eisen verschillen naar gelang de mate van behoefte aan vrijhouding
(Freihaltebedürfnis) en of deze bepaling eisen stelt aan de wijze waarop het door
gebruik verkregen onderscheidend vermogen moet worden vastgesteld.
- 39.
- Windsurfing Chiemsee stelt, dat de voor artikel 3, lid 3, vereiste mate van
onderscheidend vermogen dezelfde is als die welke oorspronkelijk bij de
inschrijving van het merk wordt vereist en dat daarom het begrip behoefte aan
vrijhouding niet relevant is. Een specifieke bekendheid in de betrokken kringen is
niet noodzakelijk. Bij de vaststelling van het door gebruik verkregen
onderscheidend vermogen moeten alle bewijsmiddelen worden toegelaten en
beoordeeld, met name die betreffende de omzet van het merk, de reclamekosten
en de berichtgeving in de pers.
- 40.
- Huber betoogt, dat artikel 3, lid 3, van de richtlijn en § 8, lid 3, van het
Markengesetz twee zijden van dezelfde medaille zijn: waar de eerste bepaling het
resultaat noemt, dat wil zeggen het verkrijgen van het onderscheidend vermogen,
is in de tweede bepaling sprake van de wijze waarop dit resultaat is verkregen,namelijk de inburgering van het merk als onderscheidend teken van de waar in de
betrokken kringen. De mogelijkheid om een beschrijvende benaming in te schrijven
hangt af van het concrete geval en met name van de mate van de bestaande
behoefte om het teken vrij te houden. Dat bij beschrijvende benamingen een
bekendheid bij meer dan 50 % van de betrokken kringen vereist is, is in strijd met
artikel 3, lid 3, van de richtlijn. Bovendien is de wijze waarop de inburgering van
het merk moet worden vastgesteld, een zaak van het nationale recht.
- 41.
- Attenberger is van mening, dat de vereisten betreffende het onderscheidend
vermogen in de zin van artikel 3, lid 3, van de richtlijn verschillen van die van
artikel 3, lid 1, sub c, en dat het begrip onderscheidend vermogen dezelfde
betekenis heeft als het begrip inburgering in de zin van § 8, lid 3, van het
Markengesetz. Een beschrijvend merk heeft door gebruik onderscheidend
vermogen verkregen, wanneer ten minste 50 % van de betrokken kringen in de
gehele betrokken lidstaat het gebruikte teken als een identificatie van het teken van
de onderneming opvatten. De vereiste mate van inburgering hangt af van de
omvang van de behoefte aan vrijhouding. De aangezochte rechter moet met
inachtneming van de bepalingen van zijn nationale procesrecht uitmaken, op welke
wijze een door gebruik verkregen onderscheidend vermogen moet worden
vastgesteld.
- 42.
- De Italiaanse regering stelt, dat wanneer een merk dat een geografische benaming
bevat, door het gebruik onafhankelijk van zijn grafische voorstelling een duidelijk
onderscheidend vermogen heeft verkregen, er geen reden is om de houder van dit
merk de grootst mogelijke bescherming te weigeren, ook al gaat dit ten koste van
de vrijheid van derden; een dergelijke beoordeling, waarbij omzichtigheid geboden
is bij gebreke van precieze aanwijzingen in de richtlijn, moet haars inziens aan de
nationale rechter worden overgelaten.
- 43.
- De Commissie is van mening, dat een merk als gevolg van het gebruik ervan
overeenkomstig artikel 3, lid 3, van de richtlijn onderscheidend vermogen heeft
verkregen, indien de consument de betrokken aanduiding vóór de aanvraag om
inschrijving als een merk beschouwde, waarbij de behoefte aan vrijhouding in dit
verband van weinig belang is. Het onderscheidend vermogen moet in elk concreet
geval worden vastgesteld, zonder dat een bekendheid bij meer dan 50 % van de
betrokken kringen behoeft te worden aangetoond. Niet alleen moet rekening
worden gehouden met opinieonderzoeken, maar bijvoorbeeld ook met verklaringen
van kamers van koophandel en industrie, beroepsverenigingen of deskundigen.
- 44.
- In de eerste plaats zij opgemerkt dat volgens artikel 3, lid 3, van de richtlijn een
teken door het gebruik dat ervan is gemaakt, een onderscheidend vermogen kan
verkrijgen dat het aanvankelijk niet had, en dus als merk kan worden ingeschreven.
Het teken verkrijgt het onderscheidend vermogen dat een voorwaarde voor de
inschrijving ervan is, dus door zijn gebruik.
- 45.
- Door deze bepaling wordt dus de regel van artikel 3, lid 1, sub b, c en d, dat
merken die elk onderscheidend vermogen missen, beschrijvende merken en merken
die uitsluitend bestaan uit tekens of benamingen die in het normale taalgebruik of
in het bona fide handelsverkeer gebruikelijk zijn geworden, niet worden
ingeschreven, aanzienlijk afgezwakt.
- 46.
- In de tweede plaats betekent het door het gebruik verworven onderscheidend
vermogen van een merk, evenals het onderscheidend vermogen dat volgens
artikel 3, lid 1, sub b, een van de algemene voorwaarden voor de inschrijving van
een merk is, dat het merk zich leent om de waar waarvoor de inschrijving wordt
aangevraagd, als afkomstig van een bepaalde onderneming te identificeren en dus
om deze waar van die van andere ondernemingen te onderscheiden.
- 47.
- Bijgevolg kan een geografische benaming als merk worden ingeschreven, indien zij
na het gebruik dat ervan is gemaakt, geschikt is geworden om de waar waarvoor
de inschrijving wordt aangevraagd, als afkomstig van een bepaalde onderneming te
identificeren en dus om deze waar van die van andere ondernemingen te
onderscheiden. In een dergelijk geval heeft de geografische benaming namelijk een
nieuwe betekenis gekregen, die niet meer enkel beschrijvend is, hetgeen haar
inschrijving als merk rechtvaardigt.
- 48.
- Windsurfing Chiemsee en de Commissie stellen derhalve terecht, dat volgens
artikel 3, lid 3, het onderscheidend vermogen niet kan worden gedifferentieerd naar
gelang het vastgestelde belang om de geografische benaming vrij te houden voor
gebruik door andere ondernemingen.
- 49.
- Om vast te stellen of een merk na het gebruik dat ervan is gemaakt,
onderscheidend vermogen heeft verkregen, moet de bevoegde autoriteit alle
factoren onderzoeken waaruit kan blijken, dat het merk geschikt is geworden om
de betrokken waar als afkomstig van een bepaalde onderneming te identificeren
en dus om deze waar van die van andere ondernemingen te onderscheiden.
- 50.
- Daarbij moet met name het specifieke karakter van de betrokken geografische
benaming in aanmerking worden genomen. Een zeer bekende geografische
benaming kan immers pas onderscheidend vermogen in de zin van artikel 3, lid 3,
van de richtlijn verkrijgen, indien het merk langdurig en intensief is gebruikt door
de onderneming die de inschrijving ervan aanvraagt. A fortiori moet bij een
benaming die reeds als aanduiding van de plaats van herkomst van een bepaalde
categorie van waren bekend is, door de onderneming die de inschrijving van de
benaming voor een waar van dezelfde categorie aanvraagt, worden aangetoond, dat
het langdurige en intensieve gebruik van het merk algemeen bekend is.
- 51.
- Bij de beoordeling van het onderscheidend vermogen van het merk waarvoor de
inschrijving wordt aangevraagd, kan ook rekening worden gehouden met het
marktaandeel van het merk, de intensiteit, de geografische spreiding en de duur
van het gebruik van dit merk, de hoogte van de reclamekosten van de onderneming
voor het merk, het percentage van de betrokken kringen dat de waar op basis van
het merk als afkomstig van een bepaalde onderneming identificeert, alsmede de
verklaringen van de kamers van koophandel en industrie of van andere
beroepsverenigingen.
- 52.
- Indien de bevoegde autoriteit op basis van die factoren van mening is, dat de
betrokken kringen, of althans een aanzienlijk deel ervan, de waar op basis van het
merk als van een bepaalde onderneming afkomstig identificeren, moet zij in elk
geval daaraan de conclusie verbinden, dat aan de in artikel 3, lid 3, van de richtlijn
gestelde voorwaarde voor de inschrijving van het merk is voldaan. De
omstandigheden waaronder die voorwaarde als vervuld kan worden beschouwd,
kunnen echter niet alleen op basis van algemene en abstracte gegevens, zoals
bepaalde percentages, worden vastgesteld.
- 53.
- Met betrekking tot de vraag, op welke wijze het onderscheidend vermogen van het
merk waarvoor de inschrijving wordt aangevraagd, kan worden beoordeeld, moet
worden gepreciseerd, dat het gemeenschapsrecht zich er niet tegen verzet, dat de
bevoegde autoriteit, wanneer zij hierbij bijzondere moeilijkheden ondervindt,
overeenkomstig de voorwaarden van haar nationaal recht ten behoeve van haar
oordeelsvorming een opinieonderzoek laat verrichten (zie in die zin arrest van
16 juli 1998, Gut Springenheide en Tusky, C-210/96, Jurispr. I-4657, punt 37).
- 54.
- Gelet op een en ander, moet op de vragen betreffende artikel 3, lid 3, eerste
volzin, van de richtlijn worden geantwoord, dat dit artikel aldus moet worden
uitgelegd, dat
het door gebruik verkregen onderscheidend vermogen van het merk
betekent, dat het merk zich leent om de waar waarvoor de inschrijving
wordt aangevraagd, als van een bepaalde onderneming afkomstig te
identificeren en dus om deze waar van die van andere ondernemingen te
onderscheiden;
het begrip onderscheidend vermogen niet mag worden gedifferentieerd naar
gelang het vastgestelde belang om de geografische benaming voor het
gebruik door andere ondernemingen vrij te houden;
de bevoegde autoriteit, om vast te stellen of een merk na het gebruik dat
ervan is gemaakt, onderscheidend vermogen heeft verkregen, alle factoren
moet onderzoeken waaruit kan blijken, dat het merk geschikt is geworden
om de betrokken waar als afkomstig van een bepaalde onderneming te
identificeren en dus om deze waar van die van andere ondernemingen te
onderscheiden;
de bevoegde autoriteit, indien zij van mening is dat een aanzienlijk deel van
de betrokken kringen de waar op basis van het merk als van een bepaalde
onderneming afkomstig identificeert, in elk geval daaraan de conclusie dient
te verbinden, dat aan de voorwaarde voor de inschrijving van het merk is
voldaan;
het gemeenschapsrecht zich er niet tegen verzet, dat de bevoegde autoriteit,
wanneer zij bijzondere moeilijkheden ondervindt bij de beoordeling van het
onderscheidend vermogen van het merk waarvoor de inschrijving wordt
aangevraagd, overeenkomstig de voorwaarden van haar nationaal recht ten
behoeve van haar oordeelsvorming een opinieonderzoek laat verrichten.
Kosten
- 55.
- De kosten door de Italiaanse regering en de Commissie van de Europese
Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt,
kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen
in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen,
zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Landgericht München I bij beschikkingen van
8 januari 1997 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1) Artikel 3, lid 1, sub c, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad
van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der
lidstaten, moet aldus worden uitgelegd, dat
het niet enkel de inschrijving van die geografische benamingen als merk
verbiedt, die plaatsen aanduiden welke in de opvatting van de betrokken
kringen thans met de betrokken categorie van waren in verband worden
gebracht, maar ook van die geografische benamingen die in de toekomst
door de betrokken ondernemingen als aanduiding van de plaats van
herkomst van de betrokken categorie van waren kunnen worden gebruikt;
wanneer de betrokken geografische benaming in de opvatting van de
betrokken kringen thans niet met de betrokken categorie van waren in
verband wordt gebracht, de bevoegde autoriteit moet beoordelen of
redelijkerwijs te verwachten is, dat die benaming in de opvatting van de
betrokken kringen de plaats van herkomst van deze categorie van waren
kan aanduiden;
bij deze beoordeling meer in het bijzonder in aanmerking moet worden
genomen, in welke mate de betrokken kringen bekend zijn met de
betrokken geografische benaming alsmede met de kenmerken van de
daardoor aangeduide plaats en van de betrokken categorie van waren;
het verband tussen de betrokken waar en de geografische plaats niet
noodzakelijkerwijs ervan afhangt, dat de waar op deze plaats wordt
vervaardigd.
2) Artikel 3, lid 3, eerste volzin, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) moet
aldus worden uitgelegd, dat
het door gebruik verkregen onderscheidend vermogen van het merk
betekent, dat het merk zich leent om de waar waarvoor de inschrijving
wordt aangevraagd, als van een bepaalde onderneming afkomstig te
identificeren en dus om deze waar van die van andere ondernemingen te
onderscheiden;
het begrip onderscheidend vermogen niet mag worden gedifferentieerd naar
gelang het belang om de geografische benaming voor het gebruik door
andere ondernemingen vrij te houden;
de bevoegde autoriteit, om vast te stellen of een merk na het gebruik dat
ervan is gemaakt, onderscheidend vermogen heeft verkregen, alle factoren
moet onderzoeken waaruit kan blijken, dat het merk geschikt is geworden
om de betrokken waar als afkomstig van een bepaalde onderneming te
identificeren en dus om deze waar van die van andere ondernemingen te
onderscheiden;
de bevoegde autoriteit, indien zij van mening is dat een aanzienlijk deel van
de betrokken kringen de waar op basis van het merk als van een bepaalde
onderneming afkomstig identificeert, in elk geval daaraan de conclusie
dient te verbinden, dat aan de voorwaarde voor de inschrijving van het
merk is voldaan;
het gemeenschapsrecht zich er niet tegen verzet, dat de bevoegde autoriteit,
wanneer zij bijzondere moeilijkheden ondervindt bij de beoordeling van het
onderscheidend vermogen van het merk waarvoor de inschrijving wordt
aangevraagd, overeenkomstig de voorwaarden van haar nationaal recht ten
behoeve van haar oordeelsvorming een opinieonderzoek laat verrichten.
Rodríguez IglesiasKapteyn
Puissochet
Hirsch Jann
Mancini
Moitinho de Almeida Gulmann
Edward
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 4 mei 1999.
De griffier
De president
R. Grass
G. C. Rodríguez Iglesias