Language of document : ECLI:EU:C:2017:679

ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

14 september 2017 (*)

„Hogere voorziening – Mededingingsregelingen – Wereldmarkt van televisie- en computerbeeldbuizen – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot prijzen, verdeling van de markten en de klanten, en productiecapaciteit – Rechten van de verdediging – Mededeling van punten van bezwaar uitsluitend gericht aan de moedermaatschappijen van een gemeenschappelijke onderneming en niet aan deze laatste onderneming – Geldboete – Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten (2006) – Punt 13 – Vaststelling van de waarde van de verkopen die verband houden met de inbreuk – Verkopen binnen de groep van het betrokken product buiten de Europese Economische Ruimte (EEE) – Inaanmerkingneming van de verkopen in de EER van afgewerkte producten waarin het betrokken product is geïntegreerd – Gelijke behandeling”

In de gevoegde zaken C‑588/15 P en C‑622/15 P,

betreffende twee hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op respectievelijk 12 en 19 november 2015,

LG Electronics Inc., gevestigd te Seoul (Zuid-Korea), vertegenwoordigd door G. van Gerven en T. Franchoo, advocaten,

Koninklijke Philips Electronics NV, gevestigd te Eindhoven (Nederland), vertegenwoordigd door E. Pijnacker Hordijk, J. K. de Pree en S. Molin, advocaten,

rekwirantes,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Biolan, V. Bottka en I. Zaloguin als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras (rapporteur), kamerpresident, J. Malenovský en M. Safjan, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 mei 2017,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening in zaak C‑588/15 P, verzoekt LG Electronics Inc. (hierna: „LGE”) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 9 september 2015, LG Electronics/Commissie (T‑91/13, niet gepubliceerd; hierna: „bestreden arrest I”, EU:T:2015:609), houdende verwerping van haar beroep tot nietigverklaring van besluit C(2012) 8839 final van de Commissie van 5 december 2012 inzake een procedure op grond van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.437 – Tv- en computerbeeldbuizen) (hierna: „litigieus besluit”), voor zover dit besluit betrekking heeft op haar, en, subsidiair, tot verlaging van de haar bij dit besluit opgelegde geldboete.

2        Met haar hogere voorziening in zaak C‑622/15 P, verzoekt Koninklijke Philips ElectronicsNV (hierna: „Philips”) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van 9 september 2015, Philips/Commissie (T‑92/13, niet gepubliceerd; hierna: „bestreden arrest II”, EU:T:2015:605), houdende verwerping van haar beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit, voor zover dit besluit betrekking heeft op haar, en, subsidiair, tot verlaging van de haar bij dit besluit opgelegde geldboete.

 Voorgeschiedenis van het geding

3        Uit punt 9 van het bestreden arrest I en uit punt 10 van het bestreden arrest II (hierna samen: „bestreden arresten”) blijkt dat de Europese Commissie in het litigieuze besluit heeft vastgesteld dat de belangrijkste wereldproducenten van kathodestraalbuizen („cathode ray tubes”; hierna: „CRT”) inbreuk hadden gemaakt op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3), door deel te nemen aan twee afzonderlijke inbreuken, die elk één enkele voortdurende inbreuk opleverden, betreffende, enerzijds, de markt van kleurenbeeldbuizen voor computerschermen („colour display tubes”; hierna: „CDT”), en anderzijds de markt van kleurenbeeldbuizen voor televisietoestellen („colour picture tubes”; hierna: „CPT”).

4        Aldus heeft het Gerecht in punt 2 van zowel het bestreden arrest I als het bestreden arrest II aangegeven dat de CRT vacuüm glazen ballonnen met een elektronenkanon en een fluorescentiescherm zijn die doorgaans beschikken over een intern of extern mechanisme om de elektronenbeweging te versnellen en de koers van de elektronen te wijzigen. Wanneer de door het elektronenkanon gegenereerde elektronen in aanraking komen met het fluorescentiescherm, wordt licht geproduceerd en wordt op het scherm een bepaalde afbeelding zichtbaar. Ten tijde van de feiten waarop het litigieuze besluit betrekking heeft, waren CDT en CPT de enige twee soorten bestaande CRT.

5        Uit punt 1 van het bestreden arrest I blijkt dat LGE een aanbieder is van consumentenelektronica, apparaten voor mobiele communicatie en huishoudtoestellen. LGE en haar 100 %-dochteronderneming, LG Electronics Wales Ltd (Verenigd Koninkrijk) hebben tot 1 juli 2001 CRT geproduceerd en verkocht.

6        Voorts blijkt uit punt 1 van het bestreden arrest II dat Philips de topholdingmaatschappij van de groep Philips is die is gespecialiseerd in elektronica en met name in medische apparaten, verlichtingssystemen en consumentenelektronica. Tot 1 juli 2001 produceerde dit concern onder meer CRT.

7        In punt 3 van de bestreden arresten heeft het Gerecht erop gewezen dat LGE en Philips per 1 juli 2001 hun wereldwijde activiteiten op het gebied van CRT hebben gefuseerd in een gemeenschappelijke onderneming, de groep LPD, waarvan de vennootschap LG Philips Displays Holding BV de holdingmaatschappij was. LGE en Philips hebben hun activiteiten op het gebied van CRT volledig overgedragen aan de gemeenschappelijke onderneming.

8        Uit punt 15 van het bestreden arrest I en punt 16 van het bestreden arrest II blijkt dat de Commissie in het litigieuze besluit heeft geoordeeld dat LGE en haar dochterondernemingen enerzijds en de dochterondernemingen van Philips anderzijds tot aan de overdracht van de CRT-activiteiten aan de groep LPD op 1 juli 2001 hadden deelgenomen aan mededingingsregelingen betreffende CDT en CPT. Bijgevolg is geoordeeld dat LGE en Philips uit dien hoofde aansprakelijk waren voor de inbreuk die was begaan met betrekking tot CDT, van 24 oktober 1996 wat LGE betreft, en van 29 juni 1997 wat Philips betreft, tot 30 juni 2001 voor beiden, alsook voor de inbreuk die was begaan met betrekking tot CPT, van 3 december 1997 wat LGE betreft, en van 29 januari 1997 wat Philips betreft, tot 30 juni 2001 voor beiden. Bovendien heeft de Commissie geoordeeld dat rekwirantes als moedermaatschappijen ook gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk waren voor de deelname van de groep LPD aan de mededingingsregelingen betreffende CDT en CPT in de periode tussen 1 juli 2001 en 30 januari 2006.

9        De Commissie heeft derhalve in artikel 1, lid 1, respectievelijk onder c) en d), van het litigieuze besluit vastgesteld dat Philips van 28 januari 1997 tot 30 januari 2006 en LGE van 24 oktober 1996 tot 30 januari 2006 hadden deelgenomen aan de mededingingsregeling met betrekking tot CDT. Verder heeft de Commissie in artikel 1, lid 2, respectievelijk onder f) en g), van dat besluit vastgesteld dat Philips van 21 september 1999 tot 30 januari 2006 en LGE van 3 december 1997 tot 30 januari 2006 hadden deelgenomen aan de mededingingsregeling met betrekking tot CPT.

10      Voor de inbreuk betreffende CDT heeft de Commissie bij artikel 2, lid 1, respectievelijk onder c) tot en met e), van het litigieuze besluit aan Philips een geldboete van 73 185 000 EUR, aan LGE een geldboete van 116 536 000 EUR en aan deze twee vennootschappen gezamenlijk en hoofdelijk een geldboete van 69 048 000 EUR opgelegd. Voor de inbreuk betreffende CPT heeft de Commissie bij artikel 2, lid 2, respectievelijk onder c) tot en met e), van het litigieuze besluit aan Philips een geldboete van 240 171 000 EUR, aan LGE een geldboete van 179 061 000 EUR en aan deze twee vennootschappen gezamenlijk en hoofdelijk een geldboete van 322 892 000 EUR opgelegd.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden arresten

11      Bij respectievelijk op 14 en 15 februari 2013 ter griffie van het Gerecht ingediende verzoekschriften hebben LGE en Philips afzonderlijk een beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van het litigieuze besluit voor zover dit op elk van hen betrekking had, en, subsidiair, tot verlaging van de geldboeten die hun bij dit besluit waren opgelegd.

12      Ter ondersteuning van haar conclusies strekkende tot nietigverklaring van het litigieuze besluit, heeft LGE bij het Gerecht zeven middelen aangevoerd, waarvan met name:

–        het eerste middel schending betrof van de rechten van de verdediging van LGE doordat de groep LPD buiten de procedure was gehouden;

–        het vijfde middel, dat uiteenviel in twee onderdelen, schending betrof van artikel 101 VWEU, van artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 VWEU] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), van het beginsel van de persoonlijke verantwoordelijkheid en van de rechten van de verdediging, alsook een kennelijke beoordelingsfout, door in de verkopen die in aanmerking zijn genomen voor de berekening van de geldboete betreffende de CRT die binnen eenzelfde groep worden geïntegreerd in een afgewerkt product, in een televisie of in een computer, en die vervolgens worden verkocht aan afnemers in de Europese Economische Ruimte (EER) (hierna: „directe EER-verkopen via verwerkte producten”), de Commissie voor de berekening van de geldboete die is opgelegd aan LGE, rekening heeft gehouden met de directe EER-verkopen via verwerkte producten die waren verricht door Philips, en

–        het zesde middel, dat uiteenviel in drie onderdelen, was ontleend aan schending van artikel 296 VWEU, aan een kennelijke beoordelingsfout en aan schending van de beginselen van gelijke behandeling en behoorlijk bestuur, aangezien de Commissie niet had aangetoond dat sprake was van een economische eenheid bestaande uit Samsung SDI Co. (hierna: „Samsung”), een andere deelnemer aan de mededingingsregelingen waarop het litigieuze besluit betrekking heeft, en Samsung Electronics Co. Ltd (hierna: „SEC”), en zij bijgevolg voor de berekening van de geldboete die is opgelegd aan Samsung, geen rekening heeft gehouden – als directe EER-verkopen via verwerkte producten – met de door SEC in de EER verrichte verkopen van televisies en computers waarin door Samsung vervaardigde CRT waren geïntegreerd.

13      In de punten 67 tot en met 91 van het bestreden arrest I heeft het Gerecht het eerste middel onderzocht en het als niet ter zake dienend en in elk geval als ongegrond afgewezen. De twee onderdelen van het vijfde middel zijn respectievelijk onderzocht in de punten 166 tot en met 171 en 172 tot en met 181 van dat arrest, en zijn eveneens afgewezen. Ten slotte zijn de drie onderdelen van het zesde middel onderzocht in respectievelijk de punten 183 tot en met 188, 189 en 190 alsook 191 tot en met 193 van het bestreden arrest I, en zijn alle drie afgewezen.

14      Aangezien het Gerecht ook alle andere middelen heeft afgewezen die door LGE waren aangevoerd ter onderbouwing van zowel haar conclusies strekkende tot nietigverklaring van het litigieuze besluit als haar conclusies strekkende tot verlaging van de haar opgelegde geldboete, is het beroep van LGE door het Gerecht in zijn geheel verworpen.

15      Philips heeft ter ondersteuning van haar conclusies strekkende tot nietigverklaring van het litigieuze besluit bij het Gerecht acht middelen aangevoerd, waarvan met name:

–        het tweede middel, bestaande uit twee onderdelen, schending betrof van artikel 101 VWEU, van artikel 53 van de EER-Overeenkomst, van artikel 27, lid 1, van verordening (EG) nr. 1/2003, van de rechten van de verdediging en met name van het recht om te worden gehoord, en van het beginsel van behoorlijk bestuur, doordat de Commissie de aansprakelijkheid voor de haar verweten inbreuken niet aan de groep LPD had toegerekend;

–        het vijfde middel, dat uiteenviel in drie onderdelen, schending betrof van artikel 101 VWEU, van artikel 53 van de EER-Overeenkomst, van artikel 23 van verordening nr. 1/2003, van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2, hierna: „richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten”) en van het beginsel van gelijke behandeling, doordat de Commissie de verkopen buiten de EER had opgenomen in de voor de berekening van het basisbedrag van de geldboeten relevante omzet, en

–        het achtste middel, dat uiteenviel in vier onderdelen, was ontleend aan schending van de motiveringsplicht, van de beginselen van gelijke behandeling en behoorlijk bestuur, alsook een kennelijke beoordelingsfout, aangezien de Commissie met betrekking tot Samsung en SEC niet had aangetoond dat deze een economische eenheid vormden, en zij bijgevolg voor de berekening van de aan Samsung opgelegde geldboete geen rekening had gehouden met de door SEC in de EER verrichte verkopen van televisies en computers waarin door Samsung vervaardigde CRT waren geïntegreerd.

16      Het Gerecht heeft het eerste onderdeel van het tweede middel onderzocht in de punten 74 tot en met 89 van het bestreden arrest II en heeft het afgewezen. Het tweede onderdeel van dit middel is onderzocht in de punten 90 tot en met 99 van dat arrest en het Gerecht heeft dit onderdeel eveneens afgewezen.

17      De drie onderdelen van het vijfde middel zijn onderzocht in respectievelijk de punten 144 en 145, 146 tot en met 180 en 181 tot en met 188 van het bestreden arrest II, en zijn alle afgewezen.

18      Ten slotte heeft het Gerecht de vier onderdelen van het achtste middel onderzocht in respectievelijk de punten 224 tot en met 226, 227 tot en met 234, 235 tot en met 238 en 239 tot en met 252 van het bestreden arrest II, en het heeft deze onderdelen telkens afgewezen.

19      Aangezien het Gerecht ook alle andere middelen heeft afgewezen die door Philips waren aangevoerd ter onderbouwing van zowel haar conclusies strekkende tot nietigverklaring van het litigieuze besluit als haar conclusies strekkende tot verlaging van de haar opgelegde geldboete, is het beroep van Philips door het Gerecht in zijn geheel verworpen.

 Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

20      Bij beschikking van de president van het Hof van 7 februari 2017 zijn de zaken C‑588/15 P en C‑622/15 P gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

21      LGE verzoekt het Hof:

–        het bestreden arrest I te vernietigen;

–        artikel 1, lid 1, onder d), en lid 2, onder g), en artikel 2, lid 1, onder d) en e), en lid 2, onder d) en e), van het litigieuze besluit geheel of gedeeltelijk nietig te verklaren;

–        de haar bij artikel 2, lid 1, onder d) en e), en lid 2, onder d) en e), van dat besluit opgelegde geldboeten te verlagen, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten van zowel de procedure in hogere voorziening als de procedure in eerste aanleg.

22      Philips verzoekt het Hof:

–        het bestreden arrest II te vernietigen;

–        artikel 1, lid 1, onder c), en lid 2, onder f), alsook artikel 2, lid 1, onder c) en e), en lid 2, onder c) en e), van het litigieuze besluit geheel of gedeeltelijk nietig te verklaren;

–        de haar bij artikel 2, lid 1, onder c) en e), en lid 2, onder c) en e), van dat besluit opgelegde geldboeten te verlagen, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten van zowel de procedure in hogere voorziening als de procedure in eerste aanleg.

23      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorzieningen af te wijzen, en

–        rekwirantes te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorzieningen

24      Tot staving van haar hogere voorziening voert LGE vier middelen aan, namelijk, ten eerste, schending van haar rechten van verdediging, ten tweede, onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht doordat dit laatste ten onrechte de afzonderlijk door haarzelf en door Philips gerealiseerde directe EER-verkopen via verwerkte producten in aanmerking heeft genomen terwijl het ging om ondernemingen die onafhankelijk waren van de groep LPD, ten derde, onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht doordat het de door Philips gerealiseerde directe EER-verkopen via verwerkte producten in aanmerking heeft genomen terwijl het ging om een onderneming die onafhankelijk is van LGE, en, ten vierde, schending van het beginsel van gelijke behandeling.

25      Philips voert ter onderbouwing van haar hogere voorziening drie middelen aan. Het eerste is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting door de inaanmerkingneming van de directe EER-verkopen via verwerkte producten voor de berekening van het basisbedrag van de haar opgelegde geldboete. Dit middel komt overeen met het tweede en het derde middel van LGE. Het tweede middel van Philips is in wezen ontleend aan schending van haar rechten van verdediging en komt overeen met het eerste middel van LGE. Het derde middel van Philips, ten slotte, is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting en schending van de motiveringsplicht, doordat het Gerecht de beslissing van de Commissie heeft bevestigd om voor de berekening van het basisbedrag van de aan Samsung opgelegde geldboete geen rekening te houden met de door SEC via Samsung gerealiseerde directe EER-verkopen via verwerkte producten, alsook een verzuim om te beslissen. Dit middel komt in wezen overeen met het vierde middel van LGE.

 Het eerste middel van LGE en het tweede middel van Philips, ontleend aan schending van de rechten van de verdediging

 Argumenten van partijen

26      LGE en Philips betogen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het heeft verklaard dat de Commissie hun rechten van verdediging niet had geschonden en zij geen procedurele onregelmatigheid had begaan door de mededeling van punten van bezwaar niet aan de groep LPD te richten.

27      In de eerste plaats komt LGE op tegen het feit dat het eerste in eerste aanleg ingediende middel in punt 83 van het bestreden arrest I als niet ter zake dienend is afgewezen. Zij stelt dat de in de punten 73 tot en met 82 van dat arrest gegeven motivering een andere kwestie behandelt, die voor het Gerecht niet aan de orde was gesteld, namelijk de vraag of de Commissie een fout had gemaakt door LGE aansprakelijk te stellen voor de inbreuk. Volgens haar heeft de conclusie dat de Commissie op goede gronden de aansprakelijkheid aan LGE heeft toegerekend, niet tot gevolg dat haar middel inzake schending van de rechten van verdediging niet ter zake dienend is.

28      LGE verwijt het Gerecht, te hebben geoordeeld dat de Commissie een absolute discretionaire bevoegdheid had om de mededeling van punten van bezwaar aan de moedermaatschappij of aan de dochteronderneming te richten, terwijl in bepaalde omstandigheden, zoals die in de onderhavige zaak, de uitoefening van deze beoordelingsbevoegdheid wordt beperkt door de eerbiediging van de rechten van de verdediging. Uit het arrest van 22 januari 2013, Commissie/Tomkins (C‑286/11 P, EU:C:2013:29, punt 39), blijkt dat indien de dochteronderneming bewijzen à decharge aandraagt die aan haar registers of aan gesprekken met de personeelsleden zijn ontleend, deze bewijzen automatisch ten goede komen aan de moedermaatschappij. Bijgevolg zou de mogelijkheid voor een moedermaatschappij om haar rechten van verdediging uit te oefenen, afhankelijk zijn van het bij de procedure betrekken van de dochteronderneming.

29      LGE betoogt, met een beroep op het arrest van 25 oktober 2011, Solvay/Commissie (C‑109/10 P, EU:C:2011:686, punt 62), dat niet kan worden uitgesloten dat indien de Commissie de mededeling van punten van bezwaar aan de groep LPD had gericht, deze laatste bewijzen had kunnen overleggen die nuttig waren voor de verdediging van LGE.

30      De praktijk om zich zowel tot de dochteronderneming als tot de moedermaatschappij te richten, blijkt volgens haar overigens uit het handboek voor de procedures van de Commissie ter uitvoering van de artikelen 101 en 102 VWEU. Het feit dat de Commissie vragenlijsten heeft toegestuurd aan de groep LPD, zou niet ter zake dienend zijn omdat vragenlijsten als bron van gegevens à decharge niet gelijkstaan met een mededeling van punten van bezwaar. Een verweerder moet de punten van bezwaar kennen om zijn rechten van verdediging ten volle te kunnen uitoefenen.

31      In de tweede plaats bekritiseert LGE de motivering van het bestreden arrest I op grond waarvan haar eerste middel – subsidiair – ongegrond is verklaard.

32      Volgens LGE volstaat het feit dat zij opmerkingen over de door de Commissie in aanmerking genomen gegevens heeft kunnen indienen, en dat de Commissie inlichtingen heeft verkregen van de groep LPD, niet om de eerbiediging van haar rechten van verdediging te waarborgen. Verder bekritiseert LGE de vaststelling door het Gerecht, in punt 86 van het bestreden arrest I, dat LGE verplicht was ervoor te zorgen dat de gegevens waarmee de activiteit van de gemeenschappelijke onderneming kan worden getraceerd, terdege in haar boeken en haar archief worden bewaard. Zij is immers van mening dat deze verplichting enkel geldt in gevallen waarin de moedermaatschappij een dochteronderneming overdraagt aan een derde en op die manier bij overeenkomst voortdurende toegang tot de bescheiden kan bedingen. LGE legt uit dat zij door het faillissement van haar dochteronderneming de zeggenschap over deze onderneming heeft verloren, en dat de curator van het faillissement niet verplicht is haar een voortdurende toegang tot de bescheiden te verlenen.

33      Philips betwist harerzijds niet dat de Commissie de aansprakelijkheid voor een inbreuk kan toerekenen aan een moedermaatschappij die beslissende invloed heeft uitgeoefend op het gedrag van een dochteronderneming. Zij voert evenwel aan dat haar aansprakelijkheid „uitsluitend is afgeleid” van die van haar dochteronderneming, en dat, bij gebreke van enige rechtstreekse toerekening aan de groep LPD, haar aansprakelijkheid als moedermaatschappij „verder gaat dan” de aansprakelijkheid van de betrokken dochteronderneming. In het arrest van 17 september 2015, Total/Commissie (C‑597/13 P, EU:C:2015:613, punten 35 en 38), heeft het Hof echter geoordeeld dat in situaties waarin de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij uitsluitend is afgeleid van die van haar dochteronderneming en waarbij het aan de moedermaatschappij verweten gedrag niet specifiek wordt gekenmerkt door enig ander element, de aansprakelijkheid van deze moedermaatschappij niet verder kan gaan dan die van haar dochteronderneming.

34      Net als LGE wijst Philips erop dat haar dochteronderneming tijdens de administratieve procedure niet meer deel uitmaakte van dezelfde onderneming, daar zij sinds 30 januari 2006 onder het toezicht van een gerechtelijke bewindvoerder stond. Philips verklaart dat haar dochteronderneming, als gevolg van het feit dat zij niet bij de administratieve procedure werd betrokken en in het bijzonder de mededeling van punten van bezwaar niet heeft ontvangen, de gelegenheid noch de verplichting heeft gehad om zich tegen de stellingen van de Commissie te verdedigen. Bovendien verklaart Philips dat het, gelet op het faillissement van haar dochteronderneming, voor haar onmogelijk was, zich van toegang tot deze bescheiden te verzekeren om over de nodige bewijzen te beschikken voor haar verdediging. Alleen de gerechtelijke bewindvoerder van de groep LPD zou in het bezit zijn geweest van de bescheiden betreffende de activiteit van deze groep en toegang hebben gehad tot de relevante personeelsleden.

35      Volgens Philips had de Commissie rekening moeten houden met het feit dat zij de zeggenschap over haar dochteronderneming had verloren en geen toegang meer had tot de bescheiden van de groep LPD. Philips verklaart dat indien de Commissie de groep LPD bij de administratieve procedure had betrokken, deze laatste zich had kunnen verdedigen en zijzelf ook beter in staat zou zijn geweest zich te verdedigen. De beslissing van de Commissie om de groep LPD van de administratieve procedure uit te sluiten, zou Philips dus hebben belet haar rechten van verdediging ten volle uit te oefenen.

36      De Commissie betoogt primair dat zowel het eerste middel van LGE als het tweede middel van Philips niet-ontvankelijk zijn omdat rekwirantes daarmee in feite opkomen tegen de feitelijke beoordelingen van het Gerecht in de punten 83 tot en met 91 van het bestreden arrest I en in de punten 86, 97 en 98 van het bestreden arrest II. Hoe dan ook zijn de voornoemde middelen van rekwirantes volgens de Commissie ongegrond.

37      De Commissie stelt dat, aangezien rekwirantes zelf hebben aangevoerd dat hun aansprakelijkheid voor de litigieuze inbreuk een „afgeleide” aansprakelijkheid betrof, het Gerecht niet kan worden verweten dat het dit argument heeft beantwoord. De rechtspraak waarop rekwirantes zich beroepen, is volgens haar dienaangaande irrelevant. Met name verschillen de omstandigheden van de onderhavige zaak beduidend van die in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 25 oktober 2011, Solvay/Commissie (C‑109/10 P, EU:C:2011:686).

38      Wat betreft het arrest van 22 januari 2013, Commissie/Tomkins (C‑286/11 P, EU:C:2013:29), is de Commissie van mening dat dit arrest door het Gerecht correct is uitgelegd. Zij voert in dit verband aan dat zij volgens de rechtspraak van het Hof (arrest van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 159 en aldaar aangehaalde rechtspraak), teneinde aan een entiteit in een onderneming de aansprakelijkheid voor de door deze onderneming begane inbreuk te kunnen toerekenen, niet verplicht is om de andere entiteiten van deze onderneming eveneens aansprakelijk te stellen noch om zich tot die andere entiteiten te richten.

39      Wat het handboek voor de procedures op het gebied van mededingingsregelingen betreft, preciseert de Commissie dat dit handboek niet in een besluit is opgenomen, geen bindende instructies voor het personeel van de Commissie bevat en dat de daarin voorziene procedures kunnen worden aangepast aan de behoeften van het specifieke geval. Bijgevolg levert de omstandigheid dat de in een bepaalde zaak gevolgde procedure afwijkt van die waarin het handboek voorziet, nog geen bewijs van een onjuiste rechtsopvatting op.

 Beoordeling door het Hof

40      Uit de bestreden arresten blijkt dat groep LPD, de gemeenschappelijke dochteronderneming van rekwirantes, waarvan LG Philips Displays Holding de holdingmaatschappij was, heeft deelgenomen aan mededingingsregelingen betreffende CDT en CPT van 1 juli 2001 tot 30 januari 2006. Op deze laatste datum is LG Philips Displays Holding failliet verklaard. Uit de bestreden arresten blijkt ook dat de Commissie aan de groep LPD noch een mededeling van punten van bezwaar, noch de bestreden besluiten heeft doen toekomen en zij deze groep dus geen aansprakelijkheid heeft toegerekend voor haar gedrag, op grond dat de betrokken groep verwikkeld was in een faillissementsprocedure.

41      Met hun eerste en tweede middel stellen LGE en Philips respectievelijk dat de Commissie ter eerbiediging van hun rechten van de verdediging de mededeling van punten van bezwaar in de omstandigheden van de onderhavige zaak ook had moeten richten aan de groep LPD, hun gemeenschappelijke dochteronderneming, aangezien deze eveneens betrokken was bij de mededingingsregelingen betreffende CDT en CPT.

42      Dienaangaande moet om te beginnen erop worden gewezen dat rekwirantes met deze twee middelen het Gerecht verwijten blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en zij niet opkomen tegen de door het Gerecht verrichte beoordeling van de feiten. Anders dan de Commissie beweert, kunnen deze twee middelen bijgevolg niet simpelweg niet-ontvankelijk worden verklaard.

43      Volgens vaste rechtspraak van het Hof verlangt de eerbiediging van de rechten van verdediging in een voor de Commissie gevoerde procedure die de oplegging van een geldboete wegens schending van de mededingingsregels tot voorwerp heeft, dat de betrokken onderneming in staat is gesteld naar behoren haar standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de juistheid en relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden, alsook met betrekking tot de stukken waarmee de Commissie de door haar gestelde inbreuk op het Verdrag heeft gestaafd. Deze rechten zijn vastgelegd in artikel 41, lid 2, onder a) en b), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (arrest van 25 oktober 2011, Solvay/Commissie, C‑110/10 P, EU:C:2011:687, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Aldus bepaalt artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1/2003 dat de Commissie, alvorens een besluit houdende vaststelling van een inbreuk op de mededingingsregels en oplegging van een geldboete te geven, de ondernemingen die het voorwerp van de procedure uitmaken in de gelegenheid stelt hun standpunt ten aanzien van de door haar in aanmerking genomen bezwaren kenbaar te maken en zij haar besluiten slechts doet steunen op de punten van bezwaar waarover de partijen opmerkingen hebben kunnen maken.

45      Zoals de advocaat-generaal in punt 57 van zijn conclusie heeft aangegeven, volgt hieruit dat de mededeling van punten van bezwaar beoogt iedere rechtspersoon waarop de administratieve procedure inzake mededinging betrekking heeft, in staat te stellen zijn rechten van verdediging uit te oefenen.

46      Wanneer de Commissie niet voornemens is om jegens een onderneming een inbreuk vast te stellen, impliceren de rechten van de verdediging echter niet dat aan deze onderneming een mededeling van punten van bezwaar wordt toegezonden. Dat aan een bepaalde onderneming een mededeling van punten van bezwaar wordt gericht, strekt ertoe de rechten van verdediging van deze onderneming te eerbiedigen, en niet die van een derde, ook al is deze laatste betrokken bij de administratieve procedure in kwestie.

47      In casu heeft de Commissie evenwel ervoor gekozen om enkel stappen te ondernemen tegen rekwirantes, de moedermaatschappijen van de groep LPD, en niet tegen deze laatste, hun gemeenschappelijke dochteronderneming.

48      De door rekwirantes aangehaalde rechtspraak kan niet tot een andersluidende conclusie leiden.

49      Enerzijds kan er geen parallel worden getrokken tussen de omstandigheden van de onderhavige zaak en die van de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 25 oktober 2011, Solvay/Commissie (C‑109/10 P, EU:C:2011:686).

50      Zoals de advocaat-generaal in punt 66 van zijn conclusie heeft opgemerkt, betreft deze rechtspraak de toegang tot in het dossier van de Commissie aanwezige gegevens à decharge. In de onderhavige zaken hebben rekwirantes evenwel niet betwist dat zij toegang hebben verkregen tot het volledige dossier van de Commissie, ook tot de gegevens die deze laatste van de groep LPD had verkregen via verzoeken om inlichtingen en de inspecties die in de bedrijfsruimten van deze groep waren verricht.

51      Anderzijds kunnen de vaststellingen van het Hof in punt 39 van het arrest van 22 januari 2013, Commissie/Tomkins (C‑286/11 P, EU:C:2013:29), niet tot een andere slotsom leiden. Dat arrest betreft een geval waarin de Commissie zowel de moedermaatschappij als haar dochteronderneming had vervolgd voor inbreuken op de mededingingsregels en de twee betrokken ondernemingen het besluit van de Commissie hadden aangevochten.

52      De voorgaande overwegingen volstaan eveneens als antwoord op het betoog van Philips dat is samengevat in punt 33 van het onderhavige arrest en dat is ontleend aan het arrest van 17 september 2015, Total/Commissie (C‑597/13 P, EU:C:2015:613), aangezien ook in dit laatste arrest sprake was van een situatie waarin zowel de moedermaatschappij als haar dochteronderneming werd vervolgd voor deelneming aan een inbreuk op de mededingingsregels.

53      In die omstandigheden moeten de aanvullende argumenten van rekwirantes, waarmee zij de gegrondheid betwisten van de overwegingen die het Gerecht in de bestreden arresten heeft geformuleerd ter rechtvaardiging van die afwijzing en waarmee zij de vermeende ontoereikendheid van die overwegingen trachten aan te tonen, als irrelevant worden beschouwd aangezien, zoals de advocaat-generaal in punt 70 van zijn conclusie in wezen heeft aangegeven, deze argumenten, gesteld al dat zij gegrond zijn, niet tot de vernietiging van de bestreden arresten kunnen leiden.

54      Derhalve moeten het eerste middel van LGE en het tweede middel van Philips worden afgewezen.

 Het tweede en het derde middel van LGE en het eerste middel van Philips, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht met betrekking tot het feit dat de Commissie voor de berekening van de geldboete directe EER-verkopen via verwerkte producten in aanmerking heeft genomen

 Argumenten van partijen

55      Met hun tweede respectievelijk eerste middel betogen LGE en Philips dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het heeft geoordeeld dat de directe EER-verkopen via verwerkte producten die op onafhankelijke wijze door LGE en door Philips zelf waren verricht, konden worden toegerekend aan de groep LPD, op de enkele grond dat deze tot dezelfde economische eenheid behoorde als haar moedermaatschappijen.

56      Rekwirantes verwijten het Gerecht voorbij te zijn gegaan aan de aanwijzingen die zijn verstrekt in het arrest van 26 september 2013, EI du Pont de Nemours/Commissie (C‑172/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:601, punt 47). Zij leiden uit die rechtspraak af dat de conclusie volgens welke een gemeenschappelijke onderneming en de aandeelhouders die haar controleren, één enkele onderneming vormen, alleen tot doel heeft die aandeelhouders hoofdelijk aansprakelijk te houden voor het inbreuk opleverend gedrag van de gemeenschappelijke onderneming. Bijgevolg hadden LGE, Philips en de groep LPD volgens hen als een afzonderlijke onderneming moeten worden behandeld voor andere doeleinden dan die van de aansprakelijkheid van de moedermaatschappijen. Die benadering zou overigens stroken met het arrest van 9 juli 2015, InnoLux/Commissie (C‑231/14 P, EU:C:2015:451, punten 56 en 57). Aan de hand van een analyse op basis van die rechtspraak had het Gerecht moeten vaststellen dat LGE, Philips en de groep LPD geen verticaal geïntegreerde onderneming vormden, zodat hun onderlinge verkopen niet konden worden geacht te zijn verricht binnen dezelfde groep.

57      In dit verband onderstreept Philips dat de groep LPD, als gemeenschappelijke onderneming die duurzaam alle functies van een zelfstandige economische eenheid vervult, moet worden aangemerkt als een onafhankelijke economische eenheid op de markt, en dus als een onderneming die losstaat van haar moedermaatschappijen. Indien een dergelijke gemeenschappelijke onderneming werd geacht deel uit te maken van dezelfde onderneming als haar twee moedermaatschappijen, zou artikel 101 VWEU niet van toepassing zijn op de tussen haar en haar moedermaatschappijen gesloten overeenkomsten, hetgeen zou indruisen tegen verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de „EG-concentratieverordening”) (PB 2004, L 24, blz. 1), alsook tegen de mededeling van de Commissie betreffende beperkingen die rechtstreeks verband houden met en noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van concentraties (PB 2005, C 56, blz. 24).

58      Philips leidt uit het voorgaande af dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de kwalificatie van de verkopen van onder de mededingingsregeling vallende CRT door de groep LPD aan haarzelf of aan LGE als „verkopen binnen de groep” te bevestigen. Voor de berekening van de geldboete heeft de Commissie echter, wat de verkopen van CRT in de EER via verwerkte producten betreft, enkel rekening gehouden met de eerste verkopen in de EER van verwerkte producten van de CRT die binnen dezelfde groep in een afgewerkt product waren geïntegreerd.

59      LGE verwijt harerzijds het Gerecht voorbij te zijn gegaan aan het feit dat de directe EER-verkopen via verwerkte producten geen verkopen van onder de mededingingsregeling vallende CRT waren maar verkopen van verwerkte producten, namelijk televisies en computerschermen. Volgens haar heeft het Gerecht – in punt 167 van het bestreden arrest I – ten onrechte verwezen naar de „CRT die de groep LPD heeft verkocht aan elk van haar moedermaatschappijen”. LGE stelt dat de directe EER-verkopen via verwerkte producten downstreamverkopen van verwerkte producten door LGE en door Philips zijn die niet kunnen worden toegerekend aan de groep LPD. Ook al kan zij mogelijkerwijs aansprakelijk worden gesteld voor de inbreuk die door de groep LPD is begaan, deze laatste dient als een afzonderlijke onderneming te worden behandeld.

60      Met haar derde middel betoogt LGE dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties heeft geschonden door in punt 171 van het bestreden arrest I het besluit van de Commissie te bevestigen waarmee deze laatste LGE gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de directe EER-verkopen via verwerkte producten door de groep LPD, ook als deze verkopen via Philips waren verricht. LGE voert in dit verband aan dat, gesteld al dat de verkopen tussen de groep LPD en Philips groepsinterne verkopen zijn, dat alleen het geval is voor de verkopen tussen de groep LPD en Philips. Zelfs indien sprake zou zijn van een verticale integratie tussen de groep LPD en Philips, zou LGE geen deel uitmaken van deze verticaal geïntegreerde onderneming. Bijgevolg had het Gerecht volgens LGE het litigieuze besluit minstens nietig moeten verklaren doordat zij daarbij aansprakelijk was gesteld voor de geldboete, voor zover deze was berekend op basis van de directe EER-verkopen via verwerkte producten van de groep LPD die waren verricht via Philips.

61      Dienaangaande herhaalt LGE haar betoog dat zij heeft ontwikkeld ter onderbouwing van haar tweede middel en voegt zij daaraan toe dat het Gerecht volgens haar het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties heeft geschonden, welk beginsel door het Hof is erkend in het arrest van 10 april 2014, Commissie e.a./Siemens Österreich e.a. (C‑231/11 P–C‑233/11 P, EU:C:2014:256, punt 91). De directe EER-verkopen via verwerkte producten zijn immers in aanmerking genomen om de algehele ernst van de inbreuk naar voren te laten komen. LGE is evenwel niet aansprakelijk voor de zwaarte van de inbreuk die voortvloeit uit dergelijke verkopen die zijn verricht door Philips. Daardoor is aan LGE een geldboete opgelegd die niet volledig overeenkomt met de ernst van de haar verweten inbreuk. LGE verstrekt in deze context gedetailleerde cijfers over de omvang van de directe EER-verkopen via verwerkte producten van de groep LPD via, respectievelijk, haarzelf en Philips, ten bewijze dat de hoeveelheden van de via Philips verrichte verkopen 26 maal hoger waren.

62      De Commissie repliceert dat het tweede en het derde middel van LGE alsook het eerste middel van Philips op de onjuiste premisse berusten dat het bestaan van een economische eenheid tussen de groep LPD en haar moedermaatschappijen enkel relevant is voor de toerekening aan die moedermaatschappijen van de aansprakelijkheid voor de inbreuk die is begaan door de groep LPD. Met dit betoog komen rekwirantes evenwel op tegen een feitelijke vaststelling van het Gerecht, zonder dat zij aanvoeren dat de bewijzen onjuist zijn opgevat. Derhalve zijn deze middelen volgens Commissie niet-ontvankelijk.

63      De Commissie is van mening dat die middelen hoe dan ook ongegrond zijn en moeten worden afgewezen, aangezien zij zijn gebaseerd op een verkeerde lezing van punt 47 van het arrest van 26 september 2013, EI du Pont de Nemours/Commissie (C‑172/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:601). De in het litigieuze besluit gehanteerde methode voor de berekening van de geldboete stemt overigens overeen met hetgeen de rechtspraak van het Hof op dit gebied leert.

64      Wat in het bijzonder het derde middel van LGE betreft, stelt de Commissie dat de toerekening van de aansprakelijkheid voor een door een dochteronderneming begane inbreuk aan haar moedermaatschappij geen schending oplevert van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties, aangezien de moedermaatschappij en haar dochteronderneming deel uitmaken van eenzelfde economische eenheid en één enkele onderneming vormen. Bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk op basis van de waarde van de met de inbreuk direct of indirect verband houdende verkopen moet rekening worden gehouden met de verkopen van de betrokken onderneming in haar geheel, bestaande uit zowel de moedermaatschappijen, namelijk LGE en Philips, als de dochteronderneming, namelijk de groep LPD.

 Beoordeling door het Hof

65      Het tweede en het derde middel van LGE en het eerste middel van Philips moeten samen worden onderzocht, aangezien deze middelen in wezen dezelfde kwestie betreffen, namelijk het feit dat voor de berekening van de geldboete de door de groep LPD verrichte directe EER-verkopen via verwerkte producten in aanmerking zijn genomen.

66      In dit verband moet om te beginnen erop worden gewezen dat rekwirantes, zoals zij in hun memories van de repliek hebben aangegeven, het Gerecht in wezen verwijten blijk te hebben gegeven van onjuiste rechtsopvattingen bij de toetsing van de rechtmatigheid van het feit dat die verkopen in aanmerking zijn genomen voor de berekening van het bedrag van de geldboete. Deze middelen strekken dus niet tot betwisting van de gegrondheid van feitelijke vaststellingen van het Gerecht en zijn bijgevolg ontvankelijk.

67      Vervolgens volgt uit de rechtspraak van het Hof dat artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 de Commissie weliswaar een bepaalde beoordelingsvrijheid verleent wat de vaststelling van het bedrag van de geldboete betreft, maar de uitoefening daarvan niettemin beperkt door objectieve criteria op te leggen waaraan zij zich dient te houden. Zo geldt enerzijds een absolute en becijferbare bovengrens voor de geldboete die aan een onderneming kan worden opgelegd, zodat de maximumboete die aan een gegeven onderneming kan worden opgelegd, vooraf kan worden bepaald. De uitoefening van die beoordelingsbevoegdheid wordt anderzijds ook beperkt door de gedragsregels die de Commissie zichzelf heeft opgelegd, met name in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten (arrest van 9 juli 2015, InnoLux/Commissie, C‑231/14 P, EU:C:2015:451, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68      In het litigieuze besluit heeft de Commissie de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten toegepast. Punt 13 van deze richtsnoeren bepaalt dat „[o]m het basisbedrag van de op te leggen boete vast te stellen […] de Commissie [zal] uitgaan van de waarde van de op de desbetreffende geografische markt in de EER verkochte goederen of diensten van de onderneming die rechtstreeks of indirect […] verband houden met de inbreuk”. Punt 6 van die richtsnoeren preciseert dat „de combinatie van de waarde van de verkopen in verband met de inbreuk en de duur van de inbreuk […] als een geschikte maatstaf [wordt] beschouwd waarin zowel de economische impact van de inbreuk tot uiting komt als het relatieve gewicht van elke onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen”.

69      Het is juist dat het in punt 13 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten bedoelde begrip „waarde van de verkopen” niet zodanig ruim mag worden opgevat dat het ook de verkopen van de onderneming in kwestie zou omvatten die geenszins binnen de reikwijdte van het gelaakte kartel vallen, maar het zou strijdig zijn met de door artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 nagestreefde doelstelling indien de loutere omstandigheid dat verticaal geïntegreerde karteldeelnemers de producten waarop de inbreuk betrekking heeft in afgewerkte producten hebben geïntegreerd buiten de EER, ertoe zou leiden dat bij de berekening van de aan hen op te leggen geldboete geen rekening zou mogen worden gehouden met het gedeelte van de waarde van hun binnen de EER gerealiseerde verkopen van deze afgewerkte producten dat kon overeenstemmen met de waarde van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft (arrest van 9 juli 2015, InnoLux/Commissie, C‑231/14 P, EU:C:2015:451, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70      Verticaal geïntegreerde ondernemingen kunnen uit een met artikel 101 VWEU strijdige overeenkomst waarbij op horizontale wijze prijzen worden vastgelegd immers niet alleen voordeel halen wanneer zij op de markt van de producten die het voorwerp van de inbreuk uitmaken verkopen aan onafhankelijke derden, maar eveneens op de downstreammarkt van de verwerkte producten waarin die producten zijn geïntegreerd, en wel op twee mogelijke manieren. Ofwel wentelen deze ondernemingen de uit de inbreuk voortvloeiende prijsverhogingen van de te integreren producten af op de prijs van de verwerkte producten, ofwel wentelen zij die niet af, wat erop neerkomt dat zij een kostenvoordeel genieten ten opzichte van hun concurrenten die dezelfde te integreren producten aanschaffen op de markt van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft (arrest van 9 juli 2015, InnoLux/Commissie, C‑231/14 P, EU:C:2015:451, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71      In de bestreden arresten heeft het Gerecht de vaststelling van de Commissie bevestigd volgens welke rekwirantes samen een beslissende invloed hadden uitgeoefend op het gedrag van de groep LPD. Uit deze conclusie, waartegen rekwirantes in hun hogere voorzieningen niet zijn opgekomen, volgt dat rekwirantes en hun gemeenschappelijke onderneming in het voornoemde tijdvak deel uitmaakten van eenzelfde economische eenheid en dus één enkele onderneming vormden.

72      Aangezien de groep LPD actief was op de markt van het product waarop de inbreuk betrekking had, terwijl LGE en Philips actief waren op de markt van de verwerkte producten waarin die producten worden geïntegreerd, moet worden geconstateerd dat, anders dan Philips beweert, de groep LPD en haar moedermaatschappijen wel degelijk een verticaal geïntegreerde onderneming vormden in de zin van het arrest van 9 juli 2015, InnoLux/Commissie (C‑231/14 P, EU:C:2015:451, punten 56 en 57).

73      In die omstandigheden heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 170 van het bestreden arrest I en in punt 164 van het bestreden arrest II te oordelen dat de Commissie bij de berekening van de aan rekwirantes opgelegde geldboete rekening mocht houden met de directe EER-verkopen via verwerkte producten die waren gerealiseerd door de economische eenheid bestaande uit de groep LPD en haar moedermaatschappijen.

74      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de argumenten die rekwirantes ontlenen aan het arrest van 26 september 2013, EI du Pont de Nemours/Commissie (C‑172/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:601, punt 47), volgens hetwelk, in een situatie waarin twee moedermaatschappijen elk 50 % in handen hebben van de gemeenschappelijke onderneming die inbreuk heeft gemaakt op de mededingingsregels, het enkel ter vaststelling van de aansprakelijkheid voor de deelneming aan de inbreuk op dat recht is, en slechts voor zover de Commissie aan de hand van een samenstel van feitelijke gegevens het bewijs heeft geleverd dat de twee moedermaatschappijen daadwerkelijk een beslissende invloed uitoefenen op de gemeenschappelijke onderneming, dat deze drie entiteiten kunnen worden geacht deel uit te maken van eenzelfde economische eenheid en aldus één enkele onderneming vormen.

75      Vastgesteld moet worden dat rekwirantes punt 47 van het arrest van 26 september 2013, EI du Pont de Nemours/Commissie (C‑172/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:601), waar het Hof heeft verklaard dat het enkel ter vaststelling van de aansprakelijkheid voor de deelneming aan de inbreuk op het mededingingsrecht is dat de Commissie uit het feit dat twee moedermaatschappijen daadwerkelijk een beslissende invloed op een gemeenschappelijke onderneming hebben uitgeoefend, kan afleiden dat sprake is van een en dezelfde eenheid, onjuist en buiten de context ervan lezen.

76      Het Hof heeft deze overweging immers geformuleerd ter beantwoording van een ander argument dan dit welk in casu aan de orde is en dat in punt 36 van dat arrest is samengevat, namelijk dat de omstandigheid dat twee van elkaar onafhankelijke ondernemingen beide een beslissende invloed op een gemeenschappelijke onderneming uitoefenen, niet betekent dat zij één enkele onderneming vormen in de zin van het mededingingsrecht. Aldus naar behoren in de context ervan bezien, beoogt die overweging louter te benadrukken dat de vaststelling van het bestaan van een gemeenschappelijke onderneming die de Commissie in dit verband mogelijkerwijs dient te verrichten, enkel geldt met betrekking tot het mededingingsrecht en de markt waarop de inbreuk is gepleegd.

77      Evenmin kan slagen het argument van LGE dat de directe EER-verkopen via verwerkte producten enkel in aanmerking hadden mogen worden genomen voor zover het niet om verkopen van onder de mededingingsregeling vallende CRT maar om verkopen van televisies en computerschermen ging. Aangezien de groep LPD en haar moedermaatschappijen, te weten LGE en Philips, een economische eenheid vormden en dus moesten worden geacht deel uit te maken van een en dezelfde onderneming op de markten waarop de inbreuk betrekking had, diende de geldboete overeenkomstig punt 13 van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten te worden berekend op basis van de waarde van de verkopen van de onder de mededingingsregeling vallende producten die door die onderneming op de voornoemde markten waren verricht. Zoals het Gerecht in punt 135 van het bestreden arrest I en in punt 148 van het bestreden arrest II heeft vastgesteld, werden in de betrokken televisies en computerschermen CRT geïntegreerd die de groep LPD aan haar twee moedermaatschappijen leverde. Bovendien volgt uit punt 137 van het bestreden arrest I en uit punt 157 van het bestreden arrest II dat deze verkopen enkel in aanmerking zijn genomen voor het gedeelte van de waarde ervan dat overeenkwam met de waarde van de verkopen van de onder de mededingingsregeling vallende CRT die in de televisies en de computerschermen waren geïntegreerd.

78      Eveneens moet worden afgewezen het in punt 57 van het onderhavige arrest samengevatte argument van Philips dat, kort gezegd, de redenering volgens welke een gemeenschappelijke onderneming moet worden geacht deel uit te maken van dezelfde onderneming als haar moedermaatschappijen, ertoe zou leiden dat artikel 101 VWEU niet van toepassing zou zijn op de overeenkomsten tussen die onderneming en haar moedermaatschappijen, wat in strijd zou zijn met verordening nr. 139/2004. Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat uit artikel 2, lid 4, van deze verordening volgt dat, indien de oprichting van een gemeenschappelijke onderneming die een concentratie in de zin van artikel 3 van diezelfde verordening vormt, de coördinatie beoogt of tot stand brengt van het concurrentiegedrag van ondernemingen die onafhankelijk blijven, die coördinatie wordt beoordeeld volgens de criteria van artikel 101, leden 1 en 3, VWEU, wat de vaststelling betreft of de transactie al dan niet verenigbaar is met de interne markt.

79      Dat een gemeenschappelijke onderneming en haar moedermaatschappijen voor de vaststelling of op een bepaalde markt een inbreuk is gepleegd, worden geacht deel uit te maken van dezelfde onderneming, belet niet dat de twee moedermaatschappijen op alle andere markten onafhankelijk blijven, in de zin van artikel 2, lid 4, van verordening nr. 139/2004.

80      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het derde middel van LGE, waarmee deze aanvoert dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het heeft bevestigd dat de Commissie voor de berekening van het bedrag van de geldboete die aan LGE is opgelegd, ook de waarde van de door Philips verrichte directe EER-verkopen via verwerkte producten in aanmerking kon nemen, evenmin kan worden aanvaard.

81      Bijgevolg moeten het tweede en het derde middel van LGE alsook het eerste middel van Philips worden afgewezen.

 Het vierde middel van LGE en het derde middel van Philips, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, schending van het beginsel van gelijke behandeling en verzuim om een uitspraak te doen

 Argumenten van partijen

82      Met hun respectievelijk vierde en derde middel verwijten LGE en Philips het Gerecht in wezen na een onvolledig en ontoereikend gemotiveerd onderzoek het zesde beroepsmiddel van LGE en de drie eerste onderdelen van het achtste beroepsmiddel van Philips te hebben afgewezen en te hebben geoordeeld dat de Commissie, anders dan beide rekwirantes in kwestie beweren, niet verplicht was om de verkopen tussen SEC en Samsung als verkopen binnen de groep aan te merken en het bedrag van de waarde ervan in aanmerking te nemen voor de berekening van de geldboete die aan Samsung is opgelegd voor de directe EER-verkopen via verwerkte producten die waren gerealiseerd via SEC.

83      LGE en Philips verwijten het Gerecht met name dat het – voor de aanname dat SEC en Samsung niet één enkele onderneming konden vormen – louter heeft onderzocht of SEC in staat was om een beslissende invloed uit te oefenen op Samsung, zonder dat het heeft nagegaan of het bestaan van een dergelijke enkele onderneming niet kon worden afgeleid uit de omstandigheid dat deze twee vennootschappen onder de uiteindelijke zeggenschap stonden van dezelfde natuurlijke personen, hetgeen bleek uit de bewijzen die zij aan het Gerecht hadden overgelegd. In dit verband onderstrepen zij dat zij het Hof niet verzoeken om die bewijzen opnieuw te beoordelen, maar dat zij het Gerecht verwijten een onvolledig en ontoereikend gemotiveerd onderzoek daarvan te hebben verricht.

84      Wegens de aldus door de Commissie gemaakte fout heeft deze laatste aan rekwirantes enerzijds en aan Samsung anderzijds geldboeten opgelegd volgens twee verschillende methodologieën, waarbij zij voor de eersten rekening heeft gehouden met de directe EER-verkopen via verwerkte producten, maar zij dat niet heeft gedaan niet voor de tweede. Het Gerecht heeft nagelaten om die discriminerende behandeling te bestraffen en het heeft daardoor blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en het beginsel van gelijke behandeling geschonden.

85      Philips voegt daaraan toe dat, anders dan in punt 233 van het bestreden arrest II is overwogen, de rechtspraak volgens welke een onderneming die door haar eigen gedrag inbreuk heeft gemaakt op artikel 101 VWEU, niet aan een sanctie kan ontsnappen op grond dat aan een andere marktdeelnemer geen geldboete is opgelegd wanneer de situatie van deze laatste in de procedure voor de rechter van de Unie niet aan de orde is, niet van toepassing is in de onderhavige zaak, aangezien Samsung zich niet aan elke sanctie heeft onttrokken, doch slechts een voorkeursbehandeling heeft verkregen.

86      De Commissie betoogt primair dat het vierde middel van LGE en het derde middel van Philips niet-ontvankelijk en irrelevant zijn voor zover deze middelen enerzijds strekken tot een nieuwe beoordeling van de bewijzen door het Hof en zij anderzijds zijn ontleend aan een vermeende onrechtmatigheid die zou zijn verricht ten behoeve van een derde en waaruit rekwirantes hoe dan ook geen profijt kunnen trekken.

87      Subsidiair preciseert de Commissie dat zij in het litigieuze besluit enkel de verkopen tussen entiteiten waarvan de ene een beslissende invloed uitoefende op de ander, als verkopen binnen de groep heeft aangemerkt. Aangezien rekwirantes niet aanvoerden dat Samsung een beslissende invloed uitoefende op SEC of omgekeerd, kunnen zij haar niet verwijten het beginsel van gelijke behandeling te hebben geschonden. De Commissie voegt hieraan toe dat zij kan beslissen om de aansprakelijkheid van een of meerdere dochterondernemingen aan hun moedermaatschappij toe te rekenen en dat noch verordening nr. 1/2003 noch de rechtspraak voorschrijven welke natuurlijke of rechtspersoon binnen een onderneming zij aansprakelijk dient te houden voor de inbreuk en zij dient te bestraffen met oplegging van een geldboete.

 Beoordeling door het Hof

88      Allereerst moet erop worden gewezen dat, voor zover LGE en Philips met respectievelijk hun vierde en derde middel het Gerecht verwijten blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, het gelijkheidsbeginsel te hebben geschonden en te hebben verzuimd om te beslissen, deze middelen niet zomaar niet-ontvankelijk kunnen worden verklaard, in tegenstelling tot hetgeen de Commissie beweert.

89      Voorts dient te worden geconstateerd dat die middelen berusten op de premisse dat indien rekwirantes voor het Gerecht het bewijs hadden kunnen leveren dat Samsung en SEC deel uitmaakten van dezelfde economische eenheid en de Commissie bijgevolg een onrechtmatigheid had begaan, het Gerecht het bedrag van de geldboeten die aan hen voor de deelneming aan de litigieuze inbreuken waren opgelegd, had moeten verminderen teneinde de ongelijke behandeling weg te werken die voortvloeide uit het feit dat de Commissie bij de vaststelling van de geldboete die aan Samsung is opgelegd voor haar deelneming aan dezelfde inbreuken als die aan LGE en aan Philips werden verweten, geen rekening heeft gehouden met de directe EER-verkopen via verwerkte producten die waren verricht via SEC.

90      Vastgesteld moet echter worden dat deze premisse onjuist is.

91      Het beginsel van gelijke behandeling moet immers verenigbaar zijn met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, volgens hetwelk niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onwettigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren (arrest van 16 juni 2016, Evonik Degussa en AlzChem/Commissie, C‑155/14 P, EU:C:2016:446, punt 58).

92      Voor zover zij te hunnen behoeve aanvoerden dat de Commissie beweerdelijk een aantal onwettigheden zou hebben begaan bij de vaststelling van de geldboete die aan Samsung is opgelegd, konden rekwirantes zich dus hoe dan ook niet beroepen op het beginsel van gelijke behandeling teneinde bij het Gerecht het bedrag van de geldboete te betwisten dat de Commissie hun had opgelegd.

93      Stellig mag volgens vaste rechtspraak van het Hof op het gebied van de vaststelling van het bedrag van de geldboete niet worden gediscrimineerd tussen de ondernemingen die aan een en dezelfde inbreuk op artikel 101 VWEU hebben deelgenomen, doordat verschillende berekeningsmethoden worden toegepast (arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

94      Zoals uit de punten 135 en 159 van het bestreden arrest I en uit de punten 148 en 187 van het bestreden arrest II blijkt, heeft de Commissie evenwel voor alle ondernemingen dezelfde methodologie toegepast, door voor elk van hen de „eerste reële verkoop” in aanmerking te nemen en door op basis van dit criterium een onderscheid te maken tussen drie categorieën, namelijk de „directe EER-verkopen” die overeenkwamen met de CRT die door een van de adressaten van het litigieuze besluit rechtstreeks aan afnemers in de EER werden verkocht, de „directe EER-verkopen via verwerkte producten”, en de „indirecte verkopen”, die overeenkwamen met de CRT die door een van de adressaten van het litigieuze besluit werden verkocht aan afnemers buiten de EER die de CRT integreerden in de eindproducten, de televisies of de computerschermen, en deze vervolgens verkochten in de EER. Enkel de directe EER-verkopen en de directe EER-verkopen via verwerkte producten zijn in aanmerking genomen om de geldboete te berekenen. In die omstandigheden levert het feit dat de categorie van de directe EER-verkopen via verwerkte producten slechts is toegepast voor een aantal van de deelnemers aan de mededingingsregeling, namelijk jegens hen voor wie de Commissie had kunnen aantonen dat zij tot een verticaal geïntegreerde onderneming behoorden, geen discriminatie op, aangezien de Commissie de toepasselijkheid van deze categorie op elk van de deelnemers heeft beoordeeld op basis van dezelfde objectieve criteria.

95      De onderhavige zaken verschillen dan ook van de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C‑580/12 P, EU:C:2014:2363). In dat arrest heeft het Hof de aan een deelnemer aan de inbreuk opgelegde geldboete immers verlaagd om rekening te houden met het feit dat de Commissie door een onjuiste toepassing van de door haar voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete gehanteerde methode een andere deelnemer aan dezelfde mededingingsregeling een geldboete had opgelegd waarvoor het relatieve gewicht in de inbreuk van deze andere deelnemer was verminderd (arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punten 70‑80).

96      Daarentegen verweten rekwirantes de Commissie met hun bij het Gerecht ingediende middelen geenszins dat zij een verschillend rechtscriterium op hen had toegepast om het bedrag van de geldboete te bepalen, maar wel dat de Commissie ten onrechte ervan was uitgegaan dat Samsung op de markten waar de litigieuze inbreuk was gepleegd, met haar eigen dochterondernemingen een onafhankelijke onderneming vormde, en zij geen grotere economische eenheid had geïdentificeerd waartoe niet alleen Samsung en haar dochterondernemingen maar ook SEC behoorde, welke eenheid de economische eenheid betrof die aan de litigieuze inbreuk had deelgenomen.

97      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het Gerecht noch kan worden verweten dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, noch dat het beginsel van gelijke behandeling zou zijn geschonden doordat het Gerecht het bedrag van de aan rekwirantes opgelegde geldboete niet heeft verminderd ter compensatie van de beweerdelijk gunstiger behandeling waarvan Samsung zou hebben geprofiteerd.

98      Wat het betoog betreft waarmee Philips in wezen stelt dat het Gerecht heeft verzuimd om een aantal van de door haar bij het Gerecht ontwikkelde argumenten te onderzoeken, namelijk die waarmee zij aanvoerde dat de Commissie, door voor de berekening van de geldboete geen rekening te houden met de door Samsung binnen de groep gerealiseerde verkopen, het beginsel van gelijke behandeling had geschonden, en het Gerecht bijgevolg, teneinde weer tot een gelijke behandeling te komen, ook voor haar de directe EER-verkopen via verwerkte producten had moeten uitsluiten, moet worden vastgesteld dat dit betoog geen doel dient, aangezien uit de voorgaande overwegingen volgt dat die argumenten op een onjuiste premisse berusten en dus hoe dan ook moeten worden afgewezen.

99      Bijgevolg dienen het vierde middel van LGE en het derde middel van Philips te worden verworpen en moet de hogere voorziening dus in haar geheel worden afgewezen.

 Kosten

100    Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.

101    Aangezien rekwirantes in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.

Het Hof (Achtste kamer) verklaart:

1)      De hogere voorzieningen worden afgewezen.

2)      LG Electronics Inc. en Koninklijke Philips Electronics NV worden verwezen in de kosten.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.