Language of document : ECLI:EU:T:2011:358

Zaak T‑44/07

Kaučuk a.s.

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van butadieenrubber en van door polymerisatie in emulsie verkregen styreen-butadieenrubber – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Deelneming aan mededingingsregeling – Toerekenbaarheid van inbreuk opleverende gedraging – Geldboeten – Zwaarte en duur van inbreuk – Verzachtende omstandigheden”

Samenvatting van het arrest

Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld – Vereiste bewijselementen

(Art. 81, lid 1, EG)

Wat het bewijs van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG betreft, dient de Commissie de door haar vastgestelde inbreuken te bewijzen en de elementen aan te dragen die het bestaan van de feiten die een inbreuk vormen, rechtens genoegzaam bewijzen. Aldus dient de Commissie nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen aan te dragen die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk is gepleegd.

Indien de rechter twijfels heeft, dienen deze twijfels in het voordeel te spelen van de adressaat van de beschikking waarbij een inbreuk is vastgesteld. De rechter kan dus niet concluderen dat de Commissie de betrokken inbreuk rechtens genoegzaam heeft bewezen, indien daarover bij hem twijfel blijft bestaan.

In het kader van de mededinging verstorende praktijken en overeenkomsten is het bovendien gebruikelijk dat de activiteiten clandestien worden verricht, dat de bijeenkomsten in het geheim worden gehouden en dat de desbetreffende documenten tot een minimum worden beperkt. Hieruit volgt dat, zelfs wanneer de Commissie stukken ontdekt waaruit overduidelijk onrechtmatig overleg tussen marktdeelnemers blijkt, deze doorgaans slechts fragmentarisch en schaars zijn, zodat vaak bepaalde details via deductie moeten worden gereconstrueerd. In de meeste gevallen moet het bestaan van een de mededinging verstorende praktijk of overeenkomst dus worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun samenhang beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden.

Wanneer de door de Commissie in aanmerking genomen elementen, ook al kunnen zij bewijswaarde hebben, geen voldoende grond vormen voor de vaststelling dat de betrokken onderneming een inbreuk heeft gemaakt, gelet op de tegenstrijdigheden in de beschikking van de Commissie betreffende onder meer de in het kader van de mededingingsregeling georganiseerde bijeenkomsten en de twijfel die in het voordeel van de betrokken onderneming moet spelen, dient de beschikking van de Commissie nietig te worden verklaard.

(cf. punten 48‑49, 66, 68)