Language of document : ECLI:EU:C:2010:683

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

16 november 2010 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Gerechtelijke samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Artikel 3, punt 2 – Ne bis in idem – Begrip ‚dezelfde feiten’ – Mogelijkheid voor uitvoerende rechterlijke autoriteit om tenuitvoerlegging van Europees aanhoudingsbevel te weigeren – Onherroepelijk vonnis in uitvaardigende lidstaat – Bezit van verdovende middelen – Sluikhandel in verdovende middelen – Criminele organisatie”

In zaak C‑261/09,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 35 EU, ingediend door het Oberlandesgericht Stuttgart (Duitsland) bij beslissing van 29 juni 2009, ingekomen bij het Hof op 14 juli 2009, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen

Gaetano Mantello,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts en J.‑C. Bonichot, kamerpresidenten, M. Ilešič, J. Malenovský, U. Lõhmus, E. Levits, A. Ó Caoimh, L. Bay Larsen, C. Toader (rapporteur) en M. Berger, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 juli 2010,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door S. Unzeitig en J. Möller als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek als gemachtigde,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door T. Papadopoulou en G. Karipsiadis als gemachtigden,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. Muñoz Pérez als gemachtigde,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en B. Beaupère-Manokha als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. de Ree als gemachtigde,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Dowgielewicz als gemachtigde,

–        de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk en C. Meyer-Seitz als gemachtigden,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Hathaway als gemachtigde, bijgestaan door S. Lee, barrister,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Grünheid en R. Troosters als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 september 2010,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190, blz. 1; hierna: „kaderbesluit”), en met name van het beginsel ne bis in idem.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Duitsland van een Europees aanhoudingsbevel in verband met de gerechtelijke vervolging door de Italiaanse autoriteiten van G. Mantello en 76 andere personen die ervan verdacht worden in de streek Vittoria (Italië) sluikhandel in cocaïne te hebben georganiseerd.

 Toepasselijke bepalingen

 Recht van de Unie

3        De punten 1, 5, 8, 10 en 12 van de considerans van het kaderbesluit worden als volgt gelezen:

„(1)      Volgens de conclusies van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999, en met name punt 35, moet voor personen die na een definitieve veroordeling aan de rechtspleging proberen te ontkomen, de formele uitleveringsprocedure tussen de lidstaten worden afgeschaft en moeten voor personen die ervan verdacht worden een strafbaar feit te hebben begaan, de uitleveringsprocedures worden versneld.

[...]

(5)      De opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechterlijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.

[...]

(8)      Beslissingen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen pas worden genomen na een toereikende controle, hetgeen betekent dat een rechterlijke autoriteit van de lidstaat waar de gezochte persoon is aangehouden, dient te beslissen of deze al dan niet wordt overgeleverd.

[...]

(10)      De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, van dat Verdrag.

[...]

(12)      Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en zijn weergegeven in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [...], met name in hoofdstuk VI. Niets in dit kaderbesluit staat eraan in de weg dat de overlevering kan worden geweigerd van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, indien er objectieve redenen bestaan om aan te nemen dat het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op vervolging of bestraffing van die persoon op grond van zijn geslacht, ras, godsdienst, etnische afstamming, nationaliteit, taal, politieke overtuiging of seksuele geaardheid of dat de positie van die persoon kan worden aangetast om een van deze redenen.

[...]”

4        Artikel 1 van het kaderbesluit bepaalt:

„1.      Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.      De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.      Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast.”

5        Artikel 2, leden 1 en 2, van het kaderbesluit luidt:

„1.      Een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd wegens feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden of, wanneer een straf of een maatregel is opgelegd, wegens opgelegde sancties met een duur van ten minste vier maanden.

2.      Tot overlevering op grond van een Europees aanhoudingsbevel kunnen leiden, onder de voorwaarden van dit kaderbesluit en zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit, de navolgende strafbare feiten, indien daarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar en zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat:

–        deelneming aan een criminele organisatie,

[...]

–        illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen,

[...]”

6        In artikel 3 („Gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging”) van het kaderbesluit is bepaald:

„De rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat, hierna ‚de uitvoerende rechterlijke autoriteit’ genoemd, weigert de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel in de volgende gevallen:

[...]

2)      uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon onherroepelijk door een lidstaat is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer kan worden uitgevoerd volgens het recht van de veroordelende lidstaat;

[...]”

7        Artikel 15 („Beslissing over de overlevering”) van het kaderbesluit bepaalt:

„1.      De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.

2.      Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8 en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn in acht te nemen.

3.      De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.”

8        Artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB 2000, L 239, blz. 19), ondertekend te Schengen (Luxemburg) op 19 juni 1990 (hierna: „SUO”), luidt:

„Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.”

9        Artikel 57, leden 1 en 2, SUO bepaalt:

„1.      Indien door een overeenkomstsluitende partij iemand een strafbaar feit ten laste wordt gelegd en de bevoegde autoriteiten van deze overeenkomstsluitende partij redenen hebben om aan te nemen dat de tenlastelegging dezelfde feiten betreft als die ter zake waarvan deze persoon reeds bij onherroepelijk vonnis is berecht door een andere overeenkomstsluitende partij, verzoeken deze autoriteiten, indien zij zulks nodig achten, de bevoegde autoriteiten van de overeenkomstsluitende partij op wier grondgebied reeds vonnis werd gewezen om de nodige inlichtingen in dezen.

2.      De aldus gevraagde inlichtingen worden zo spoedig mogelijk verstrekt en worden in overweging genomen bij de beslissing of de vervolging dient te worden voortgezet.”

10      Uit de informatie betreffende de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 1 mei 1999 (PB L 114, blz. 56), blijkt dat de Bondsrepubliek Duitsland een verklaring in de zin van artikel 35, lid 2, EU heeft afgelegd, waarbij zij de bevoegdheid van het Hof om bij wijze van prejudiciële beslissingen een uitspraak te doen, heeft aanvaard onder de voorwaarden bedoeld in artikel 35, lid 3, sub b, EU.

 Nationaal recht

 Duits recht

11      De Duitse wetgever heeft artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit omgezet bij § 83, punt 1, van het Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen (IRG) (Duitse wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken) van 23 december 1982, zoals gewijzigd bij het Europäische Haftbefehlsgesetz (EuHbG) (Duitse wet inzake het Europees aanhoudingsbevel) van 20 juli 2006 (BGBl. 2006 I, blz. 1721). Deze paragraaf, met als opschrift „Aanvullende voorwaarden voor overlevering”, bepaalt:

„Overlevering wordt niet toegestaan indien:

1.      de vervolgde persoon reeds door een andere lidstaat onherroepelijk is berecht voor hetzelfde feit dat ten grondslag ligt aan het verzoek, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer kan worden uitgevoerd volgens het recht van de veroordelende lidstaat,

[...]”

 Italiaans recht

12      De artikelen 73 en 74 van het Decreto del Presidente della Repubblica 9 ottobre 1990 nr. 309 „Testo unico delle leggi in materia di disciplina degli stupefacenti e sostanze psicotrope, prevenzione, cura e riabilitazione dei relativi stati di tossicodipendenza” (Italiaanse geconsolideerde tekst van 9 oktober 1990 van de wetten inzake verdovende middelen en psychotrope stoffen, de voorkoming en behandeling van drugsverslaving en de re-integratie; hierna: „DPR nr. 309/90”), luiden als volgt:

„Artikel 73. Verboden productie, handel en bezit van verdovende middelen en psychotrope stoffen

1.      Hij die zonder de vergunning bedoeld in artikel 17 verdovende middelen of psychotrope stoffen [...] teelt, bereidt, vervaardigt, wint, raffineert, verkoopt, aanbiedt of ten verkoop aanbiedt, vervreemdt, distribueert, verhandelt, vervoert, aanschaft voor anderen, verzendt, doorgeeft of doorvoert of aflevert voor welk doel dan ook, wordt gestraft met gevangenisstraf van zes tot twintig jaren en met een geldboete van 26 000 tot 260 000 EUR.

[...]

6.      Indien het feit wordt gepleegd door drie of meer personen die tezamen handelen, wordt de straf verhoogd.

Artikel 74. Vereniging met als oogmerk de verboden handel in verdovende middelen of psychotrope stoffen

1.      Indien drie of meer personen zich verenigen met het oogmerk verschillende van de in artikel 73 strafbaar gestelde feiten te plegen, wordt hij die de vereniging bevordert, opricht, bestuurt, organiseert of financiert, bij uitsluiting gestraft met gevangenisstraf van ten minste twintig jaren.

2.      Eenieder die deelneemt aan de vereniging, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten minste tien jaren.

3.      De straf wordt verhoogd indien het aantal leden van de vereniging tien [...] bedraagt.

[...]”

13      Volgens artikel 649 van de Codice di procedura penale (Italiaans wetboek van strafvordering) wordt „tegen de verdachte die is vrijgesproken of veroordeeld bij een in kracht van gewijsde gegaan strafrechtelijk vonnis of beschikking, geen nieuwe strafvervolging ingesteld ter zake van hetzelfde feit, ook indien dit anders wordt opgevat wat de juridische kwalificatie, de ernst of de omstandigheden betreft”.

14      De Italiaanse regering voert evenwel aan dat uit de rechtspraak van de Corte suprema di cassazione blijkt dat „de in artikel 649 van de in het wetboek van strafvordering bedoelde exceptie niet kan worden ingeroepen wanneer het bij het feit dat tot een onherroepelijk vonnis heeft geleid om een geval van eendaadse samenloop gaat, aangezien het gedrag dat reeds onherroepelijk is berecht kan worden geherkwalificeerd als feitelijk element, en volgens een andere, zelfs alternatieve beoordeling kan worden ingedeeld in een ruimere categorie strafbare feiten”.

 Feiten in het hoofdgeding en prejudiciële vragen

15      Het Tribunale di Catania (Italië) heeft op 7 november 2008 tegen Mantello een Europees aanhoudingsbevel (hierna: „aanhoudingsbevel”) uitgevaardigd met het oog op zijn aanhouding en overlevering aan de Italiaanse autoriteiten in het kader van een tegen hem ingestelde strafvervolging. Dit aanhoudingsbevel is gebaseerd op een nationaal aanhoudingsbevel dat die rechter op 5 september 2008 tegen Mantello en 76 andere medeverdachten heeft uitgevaardigd.

16      In het Europees aanhoudingsbevel worden Mantello twee strafbare feiten ten laste gelegd.

17      Ten eerste wordt hij ervan beschuldigd vanaf januari 2004 tot en met november 2005 in het kader van een uit hem en nog minstens tien personen bestaande criminele organisatie deelgenomen te hebben aan sluikhandel in cocaïne in Vittoria, in andere Italiaanse steden en in Duitsland. Mantello zou niet alleen de taak vervuld hebben van koerier en tussenpersoon, maar ook verantwoordelijk zijn geweest voor de aanschaf van de cocaïne en voor de handel erin. Overeenkomstig artikel 74, leden 1 en 3, DPR nr. 309/90 worden deze feiten in het Italiaanse recht bestraft met een gevangenisstraf van ten minste twintig jaar.

18      Ten tweede wordt hem verweten dat hij in die periode en op dezelfde plaatsen, alleen of samen met anderen handelend, illegaal in het bezit is gekomen van cocaïne, dat hij die cocaïne in bezit heeft gehad, vervoerd, vervreemd of aan derden verkocht. Deze feiten worden in het Italiaanse recht bestraft met een gevangenisstraf van acht tot twintig jaar, die bovendien kan worden verzwaard.

19      Dienaangaande zijn ten laste van Mantello verzwarende omstandigheden ingeroepen omdat de cocaïne via het netwerk aan een minderjarige is overhandigd.

20      Volgens de informatie in het nationale aanhoudingsbevel hebben verschillende instanties sinds januari 2004 onderzoek verricht in verband met de sluikhandel in cocaïne in de regio Vittoria. Het onderzoek bestond met name in het op grote schaal afluisteren van telefoongesprekken, waardoor het bestaan van een georganiseerd netwerk bestaande uit twee criminele organisaties aan het licht kon worden gebracht, wat de toepassing van artikel 74 DPR nr. 309/90 tot gevolg had. Bij het afluisteren van telefoongesprekken van Mantello in de periode van 19 januari tot en met 13 september 2005 werd overigens zijn deelneming aan dit netwerk bevestigd. Bovendien is Mantello op enkele van zijn reizen door speurders geschaduwd, met name tussen Sicilië (Italië) en Milaan (Italië) op 28 juli en 12 augustus 2005, en tussen Sicilië, Esslingen (Duitsland) en Catania op 12 september 2005.

21      Tijdens laatstgenoemde reis heeft Mantello in Esslingen 150 gram cocaïne gekocht. Bij zijn terugkeer op 13 september 2005 ’s avonds is hij bij het verlaten van de trein op het station van Catania door de spoorwegpolitie aangehouden en gefouilleerd, waarbij is vastgesteld dat hij twee wikkels met respectievelijk 9,5 en 145,96 gram cocaïne vervoerde, hetgeen overeenkomt met 599 tot 719 doses voor de verkoop.

22      Bij vonnis van 30 november 2005 heeft het Tribunale di Catania Mantello veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, zes maanden en twintig dagen, en tot een geldboete van 13 000 EUR. In zijn vordering legde het openbaar ministerie Mantello ten laste op 13 september 2005 illegaal in het bezit te zijn geweest van 155,46 gram cocaïne voor wederverkoop. Het Tribunale di Catania heeft geoordeeld dat deze feiten bewezen waren. Op verzoek van Mantello heeft die rechter in een verkorte procedure geoordeeld, waardoor Mantello strafvermindering kon krijgen. Het vonnis van het Tribunale di Catania is bevestigd bij arrest van 18 april 2006 van de Corte d’appello di Catania.

23      Vervolgens heeft het Tribunale di Catania de straf van Mantello verminderd, zodat hij in feite slechts een gevangenisstraf van tien maanden en twintig dagen heeft uitgezeten en zijn geldboete is verlaagd.

24      Na op 3 december 2008 via het Schengeninformatiesysteem (SIS) van het Europees aanhoudingsbevel kennis te hebben genomen, heeft de Generalstaatsanwaltschaft Stuttgart (openbaar ministerie Stuttgart) Mantello op 29 december 2008 in zijn woning laten arresteren en hem voorgeleid voor het Amtsgericht Stuttgart. Tijdens zijn verhoor heeft Mantello zich tegen zijn overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verzet en heeft hij geen afstand gedaan van de bescherming van het specialiteitsbeginsel. Op verzoek van de Generalstaatsanwaltschaft Stuttgart heeft het Oberlandesgericht Stuttgart de Italiaanse autoriteiten op 22 januari 2009 verzocht om na te gaan of het vonnis van het Tribunale di Catania van 30 november 2005 aan de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel in de weg stond.

25      Omdat de informatie van die autoriteiten uitbleef, heeft het Oberlandesgericht Stuttgart op 20 maart 2009 beslist de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel op te schorten. Gelet op de door het hoofdgeding gestelde feitelijke en juridische problemen heeft die rechter voorts een raadsman aan Mantello toegewezen.

26      Vervolgens heeft de onderzoeksrechter van het Tribunale di Catania in antwoord op het door de uitvoerende rechterlijke autoriteit ingediende verzoek om informatie, uiteindelijk op 4 april 2009, in zijn hoedanigheid van rechterlijke autoriteit die het aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, uiteengezet dat het vonnis van 30 november 2005 niet in de weg stond aan de met het aanhoudingsbevel beoogde vervolging en dat de zaak dus niet onder het beginsel ne bis in idem viel. Daarop heeft de Generalstaatsanwaltschaft Stuttgart de verwijzende rechter verzocht het aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

27      Het Oberlandesgericht Stuttgart vraagt zich echter af of het zich mag verzetten tegen de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd voor strafbare feiten betreffende georganiseerde criminaliteit. Het is immers van oordeel dat de Italiaanse opsporingsinstanties reeds ten tijde van het onderzoek dat heeft geleid tot de veroordeling van Mantello wegens bezit van cocaïne voor wederverkoop, over voldoende bewijselementen beschikten om hem te beschuldigen en te vervolgen voor de aanklachten waarop het aanhoudingsbevel betrekking heeft, met name voor georganiseerde sluikhandel in verdovende middelen. In het belang van het onderzoek, om die sluikhandel te kunnen ontmantelen en de andere betrokkenen te kunnen arresteren, hebben die opsporingsinstanties de informatie en bewijsmiddelen waarover zij beschikten echter niet aan de onderzoeksrechter meegedeeld, noch destijds verzocht om die feiten te vervolgen.

28      Volgens de verwijzende rechter zou een zogenaamd organisatiedelict naar Duits recht zoals uitgelegd door het Bundesgerichtshof in beginsel nog a posteriori kunnen worden vervolgd indien de eerdere tenlastelegging en het eerdere gerechtelijk onderzoek enkel betrekking hadden op individuele daden van het lid van een dergelijke organisatie en de verdachte er niet op kon vertrouwen dat de eerdere procedure alle in het kader van de organisatie gestelde daden omvatte. De verwijzende rechter lijkt echter niet volledig in te stemmen met dit standpunt van het Bundesgerichtshof. Hij suggereert om een derde voorwaarde toe te voegen, namelijk dat de opsporingsinstanties ten tijde van de berechting van het individueel gepleegde feit niet wisten dat er sprake was van nog meer individueel gestelde daden die samen een organisatiedelict vormden. Dit was nu net niet het geval voor de opsporingsinstanties in Italië.

29      Voorts merkt het Oberlandesgericht Stuttgart op dat er in het hoofdgeding geen transnationaal element voorhanden is, daar het potentiële „idem” wordt gevormd door een rechterlijke beslissing van de uitvaardigende lidstaat zelf en niet door een rechterlijke beslissing van een andere lidstaat. Verder onderstreept het dat het Hof het begrip „dezelfde feiten” nog niet heeft uitgelegd in het kader van het Europees aanhoudingsbevel. De verwijzende rechter vraagt zich af of de in het kader van de SUO ontwikkelde rechtspraak kan worden toegepast in een situatie als die in het hoofdgeding.

30      Daarop heeft het Oberlandesgericht Stuttgart de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Wordt de vraag of er sprake is van ‚dezelfde feiten’ in de zin van artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit [...] beoordeeld naar:

a)      het recht van de uitvaardigende lidstaat, of

b)      het recht van de uitvoerende lidstaat, of

c)      een zelfstandige, uit het recht van de Europese Unie voortvloeiende uitlegging van het begrip ‚dezelfde feiten’?

2)      Is bij de illegale invoer van verdovende middelen sprake van ‚dezelfde feiten’ in de zin van artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit als het lidmaatschap van een [criminele] organisatie die tot oogmerk heeft de sluikhandel in verdovende middelen, indien de opsporingsinstanties ten tijde van de berechting van de invoer beschikten over informatie en bewijselementen die een ernstige verdenking van dat lidmaatschap opleverden, maar om opsporingstactische redenen hebben nagelaten de rechterlijke instantie de daarop betrekking hebbende informatie en bewijselementen ter beschikking te stellen en dat lidmaatschap dus ten laste te leggen?”

31      Op verzoek van de verwijzende rechter, die de door de Italiaanse autoriteiten gevraagde overleveringsprocedure niet wilde vertragen, heeft de aangewezen kamer de noodzaak onderzocht om deze zaak aan de in artikel 104 ter van het Reglement voor de procesvoering van het Hof voorziene spoedprocedure te onderwerpen. Bij op grond van artikel 104 ter, lid 1, vierde alinea, gegeven beschikking van 20 juli 2009 heeft de aangewezen kamer, de advocaat-generaal gehoord, beslist om dit verzoek niet in te willigen.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

32      Met zijn prejudiciële vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of hij zich in omstandigheden als die in het hoofdgeding op grond van artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit mag verzetten tegen de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel.

33      Uit de eerste vraag, die erop gericht is te vernemen of het in artikel 3, punt 2, opgenomen begrip „dezelfde feiten” een autonoom Unierechtelijk begrip is, blijkt namelijk dat de verwijzende rechter meent dat hij Mantello moet overleveren indien dit begrip uitsluitend wordt beoordeeld naar het recht van de uitvaardigende lidstaat of naar dat van de uitvoerende lidstaat. Een organisatiedelict kan immers naar Duits recht zoals uitgelegd door het Bundesgerichtshof in beginsel nog a posteriori worden vervolgd wanneer de eerdere tenlastelegging en het eerdere gerechtelijk onderzoek enkel betrekking hadden op individuele daden van het lid van een dergelijke organisatie en de verdachte er niet op kon vertrouwen dat de eerdere procedure alle in het kader van de organisatie gestelde daden omvatte. Gelet op de in punt 14 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak van de Corte suprema di cassazione en op de in punt 26 van dit arrest opgenomen informatie, welke op 4 april 2009 door de onderzoeksrechter van het Tribunale di Catania aan de verwijzende rechter is meegedeeld, staat het op 30 november 2005 door het Tribunale di Catania gewezen vonnis bovendien naar Italiaans recht niet in de weg aan vervolging wegens strafbare feiten als die waarop het aanhoudingsbevel betrekking heeft.

34      Indien het in artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit opgenomen begrip „dezelfde feiten” echter als een autonoom Unierechtelijk begrip moet worden aangemerkt, wenst de verwijzende rechter met zijn tweede vraag te vernemen of, anders dan het geval is in het Duitse en het Italiaanse recht zoals uitgelegd door de hoogste rechterlijke instanties van deze lidstaten, een persoon op grond van die bepaling van het kaderbesluit slechts voor een ruimere tenlastelegging dan die waarvoor hij reeds onherroepelijk is berecht met betrekking tot een individueel gepleegd feit, kan worden vervolgd indien de opsporingsinstanties bij de eerste tenlastelegging die tot dat onherroepelijke vonnis heeft geleid, niet wisten dat er sprake was van nog andere individuele delicten die samen een organisatiedelict vormden, wat nu net niet het geval was voor de opsporingsinstanties in Italië.

35      Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat het kaderbesluit, zoals in het bijzonder blijkt uit artikel 1, leden 1 en 2, en uit de punten 5 en 7 van de considerans ervan, tot doel heeft het multilaterale uitleveringssysteem tussen de lidstaten te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten van veroordeelde of verdachte personen voor tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of vervolging (arrest van 6 oktober 2009, Wolzenburg, C‑123/08, Jurispr. blz. I‑9621, punt 56).

36      Het beginsel van wederzijdse erkenning, dat de basis vormt voor het kaderbesluit, impliceert krachtens artikel 1, lid 2, van dit besluit dat de lidstaten in beginsel gehouden zijn gevolg te geven aan een Europees aanhoudingsbevel (arrest van 1 december 2008, Leymann en Pustovarov, C‑388/08 PPU, Jurispr. blz. I‑8983, punt 51).

37      De lidstaten kunnen namelijk de tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel slechts weigeren in de in artikel 3 van het kaderbesluit voorziene gevallen van verplichte weigering van de tenuitvoerlegging en in de in artikel 4 van het kaderbesluit opgesomde gevallen (zie in die zin arrest Leymann en Pustovarov, reeds aangehaald, punt 51).

38      Dienaangaande kan de uitlegging van het in artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit opgenomen begrip „dezelfde feiten” niet worden overgelaten aan de beoordeling van de rechterlijke instanties van elke lidstaat op basis van hun nationale recht. Uit het vereiste van de eenvormige toepassing van het recht van de Unie volgt namelijk dat aangezien deze bepaling niet verwijst naar het recht van de lidstaten met betrekking tot dit begrip, het begrip in de gehele Unie een autonome en uniforme uitlegging moet krijgen (zie naar analogie arrest van 17 juli 2008, Kozłowski, C‑66/08, Jurispr. blz. I‑6041, punten 41 en 42). Het is dus een autonoom Unierechtelijk begrip, dat als zodanig onder de in titel VII van protocol nr. 36 bij het VWEU inzake de overgangsbepalingen omschreven voorwaarden het voorwerp kan uitmaken van een verzoek om een prejudiciële beslissing door een rechterlijke instantie bij wie een geding dienaangaande aanhangig is gemaakt.

39      Er moet op worden gewezen dat het begrip „dezelfde feiten” eveneens is vervat in artikel 54 SUO. In het kader daarvan is dat begrip aldus uitgelegd dat het alleen betrekking heeft op de feiten zelf en een geheel van onlosmakelijk met elkaar verbonden concrete omstandigheden omvat, ongeacht de juridische kwalificatie van deze feiten of het beschermde rechtsbelang (zie arresten van 9 maart 2006, Van Esbroeck, C‑436/04, Jurispr. blz. I‑2333, punten 27, 32 en 36, en 28 september 2006, Van Straaten, C‑150/05, Jurispr. blz. I‑9327, punten 41, 47 en 48).

40      Daar artikel 54 SUO en artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit dezelfde doelstelling hebben, namelijk vermijden dat een persoon opnieuw strafrechtelijk wordt vervolgd of veroordeeld wegens dezelfde feiten, moet ervan worden uitgegaan dat de in het kader van de SUO gegeven uitlegging van dit begrip eveneens in de context van het kaderbesluit geldt.

41      Wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit ervan in kennis wordt gesteld dat er in een lidstaat een onherroepelijk vonnis bestaat voor „dezelfde feiten” als die waarop het haar voorgelegde Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, moet deze autoriteit overeenkomstig artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit de tenuitvoerlegging van dit aanhoudingsbevel weigeren, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer kan worden uitgevoerd volgens het recht van de veroordelende lidstaat.

42      In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing geeft de verwijzende rechter aan dat hij op het eerste gezicht geneigd is te oordelen dat de feiten waarop het onherroepelijke vonnis van 30 november 2005 is gebaseerd, namelijk dat Mantello op 13 september 2005 in Vittoria in het bezit was van 155,46 gram cocaïne, gemeten aan het begrip „dezelfde feiten”, verschillen van de in het aanhoudingsbevel omschreven feiten, namelijk de tussen januari 2004 en november 2005 gepleegde feiten betreffende de deelneming van Mantello aan de criminele organisatie als koerier, tussenpersoon en aanschaffer, alsook de feiten betreffende het illegale bezit gedurende dezelfde periode van verdovende middelen in meerdere Italiaanse en Duitse steden.

43      Bijgevolg slaan de vragen van de verwijzende rechter meer op het begrip „onherroepelijk vonnis” dan op het begrip „dezelfde feiten”. Toen het vonnis van 30 november 2005 is gewezen, beschikten de Italiaanse opsporingsinstanties over bewijselementen betreffende tussen januari 2004 en november 2005 gepleegde feiten op basis waarvan de deelneming van Mantello aan de criminele organisatie en het illegale bezit van verdovende middelen konden worden bewezen. De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of dit vonnis niet alleen een onherroepelijk vonnis is waarin Mantello wordt veroordeeld voor de individueel gepleegde feiten van 13 september 2005 – te weten illegaal bezit van voor wederverkoop bestemde verdovende middelen – maar eveneens kan worden beschouwd als een vonnis dat in de weg staat aan een latere vervolging voor strafbare feiten als die waarop het aanhoudingsbevel betrekking heeft.

44      De verwijzende rechter wenst met andere woorden te vernemen of uit de omstandigheid dat de opsporingsinstanties beschikten over bewijselementen betreffende daden die de in het aanhoudingsbevel omschreven strafbare feiten uitmaakten, maar deze niet ter beoordeling hebben voorgelegd aan het Tribunale di Catania toen die rechter uitspraak deed over de individueel gepleegde feiten van 13 september 2005, kan worden afgeleid dat er sprake is van een beslissing die kan worden gelijkgesteld met een onherroepelijk vonnis betreffende de in dat aanhoudingsbevel omschreven feiten.

45      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat een gezochte persoon wordt geacht reeds onherroepelijk te zijn berecht ter zake van dezelfde feiten in de zin van artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit wanneer na een strafprocedure de strafvervolging definitief is beëindigd (zie naar analogie arresten van 11 februari 2003, Gözütok en Brügge, C‑187/01 en C‑385/01, Jurispr. blz. I‑1345, punt 30, en 22 december 2008, Turanský, C‑491/07, Jurispr. blz. I‑11039, punt 32) of wanneer de rechterlijke instanties van een lidstaat een beslissing hebben genomen waarmee een verdachte definitief wordt vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten (zie naar analogie reeds aangehaalde arresten Van Straaten, punt 61, en Turanský, punt 33).

46      Of een in artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit bedoeld vonnis „onherroepelijk” is, wordt bepaald door het recht van de lidstaat waar dit vonnis is gewezen.

47      Een beslissing die volgens het recht van de lidstaat die een strafprocedure tegen een persoon heeft ingeleid, de strafvervolging op nationaal niveau voor bepaalde feiten niet onherroepelijk beëindigt, kan dus in beginsel geen procedurele belemmering zijn voor de inleiding of de voortzetting van een strafprocedure wegens dezelfde feiten tegen deze persoon in een lidstaat van de Unie (zie naar analogie arrest Turanský, reeds aangehaald, punt 36).

48      Net als het geval is in het in artikel 57 SUO bedoelde kader van samenwerking, kan een uitvoerende rechterlijke autoriteit op grond van artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit de rechterlijke instantie van de lidstaat op het grondgebied waarvan een beslissing is genomen, verzoeken om juridische informatie over de precieze aard van deze beslissing teneinde vast te stellen of deze krachtens het nationale recht van die staat moet worden geacht de strafvordering op nationaal niveau definitief te hebben beëindigd (zie naar analogie arrest Turanský, reeds aangehaald, punt 37).

49      In het hoofdgeding heeft de verwijzende rechter precies gebruikgemaakt van het in artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit bedoelde samenwerkingskader. In haar antwoord heeft de uitvaardigende rechterlijke autoriteit hem uitdrukkelijk meegedeeld dat de verdachte naar Italiaans recht onherroepelijk is berecht voor het individuele delict bestaande in illegaal bezit van verdovende middelen, maar dat de vervolging waarop het aanhoudingsbevel betrekking heeft, was gebaseerd op andere feiten, die het delict georganiseerde criminaliteit en andere gevallen van illegaal bezit van verdovende middelen met het oog op wederverkoop betroffen, die niet aan de orde waren in haar vonnis van 30 november 2005. Hoewel de opsporingsinstanties over bepaalde feitelijke informatie betreffende deze delicten beschikten, blijkt dus uit het door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit gegeven antwoord dat het eerste vonnis van het Tribunale di Catania niet kan worden geacht de strafvordering op nationaal niveau definitief te hebben beëindigd voor de in het aanhoudingsbevel omschreven feiten.

50      In omstandigheden als die in het hoofdgeding, waarin de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in antwoord op een door de uitvoerende rechterlijke autoriteit ingediend verzoek om informatie in de zin van artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit, uitdrukkelijk heeft vastgesteld en toegelicht dat haar eerdere vonnis geen betrekking had op de in het aanhoudingsbevel omschreven feiten en dus niet in de weg stond aan de in dat aanhoudingsbevel bedoelde vervolging, moest deze uitvoerende rechterlijke autoriteit dan ook alle gevolgen trekken uit de beoordeling die de uitvaardigende rechtelijke autoriteit in haar antwoord heeft verricht.

51      Derhalve moet aan de verwijzende rechter worden geantwoord dat het in artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit opgenomen begrip „dezelfde feiten” in het kader van de uitvaardiging en de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel een autonoom Unierechtelijk begrip is. In omstandigheden als die in het hoofdgeding, waarin de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in antwoord op een door de uitvoerende rechterlijke autoriteit ingediend verzoek om informatie in de zin van artikel 15, lid 2, van dit kaderbesluit, op basis van haar nationale recht en met inachtneming van de eisen die voortvloeien uit het begrip „dezelfde feiten” zoals neergelegd in artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit uitdrukkelijk heeft vastgesteld dat het eerdere in haar rechtsorde gewezen vonnis geen onherroepelijk vonnis betreffende de in het aanhoudingsbevel omschreven feiten was en dus niet in de weg stond aan de in het aanhoudingsbevel bedoelde vervolging, bestaat er voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit geen enkele reden om in verband met een dergelijk vonnis de in artikel 3, punt 2, bepaalde grond tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging toe te passen.

 Kosten

52      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

In het kader van de uitvaardiging en de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel is het begrip „dezelfde feiten” dat is opgenomen in artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, een autonoom Unierechtelijk begrip.

In omstandigheden als die in het hoofdgeding, waarin de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in antwoord op een door de uitvoerende rechterlijke autoriteit ingediend verzoek om informatie in de zin van artikel 15, lid 2, van dit kaderbesluit, op basis van haar nationale recht en met inachtneming van de eisen die voortvloeien uit het begrip „dezelfde feiten” zoals neergelegd in artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit uitdrukkelijk heeft vastgesteld dat het eerdere in haar rechtsorde gewezen vonnis geen onherroepelijk vonnis betreffende de in het aanhoudingsbevel omschreven feiten was en dus niet in de weg stond aan de in het aanhoudingsbevel bedoelde vervolging, bestaat er voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit geen enkele reden om in verband met een dergelijk vonnis de in artikel 3, punt 2, bepaalde grond tot verplichte weigering van tenuitvoerlegging toe te passen.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.