Language of document : ECLI:EU:C:2012:787

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. JÄÄSKINEN

van 12 december 2012 (1)

Zaken C‑201/11 P, C‑204/11 P en C‑205/11 P

Union of European Football Associations (UEFA),

Fédération internationale de football association (FIFA)

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening – Televisie-uitzendingen – Televisie zonder grenzen – Artikel 3 bis van richtlijn 89/552/EEG – Richtlijn 97/36/EG – Maatregelen van een lidstaat betreffende evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving waarvoor geen exclusieve televisie-uitzendrechten mogen gelden – Besluit van de Commissie waarbij de maatregelen verenigbaar met het Unierecht worden verklaard – Controlebevoegdheid van de Commissie – Europees kampioenschap voetbal van de UEFA – Wereldkampioenschap van de FIFA – Eigendomsrecht”





1.        De onderhavige hogere voorzieningen hebben betrekking op geschillen die in wezen de omvang betreffen van het door de Europese Commissie te verrichten onderzoek naar de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van een lidstaat (hierna: „nationale lijst”), die elke lidstaat mag opstellen krachtens artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552/EEG(2).

2.        De opneming van een evenement op de nationale lijst heeft tot doel ervoor te zorgen dat een breed publiek deze evenementen via rechtstreekse of uitgestelde verslaggeving op de kosteloze televisie kan volgen. De Commissie moet binnen een termijn van drie maanden na de kennisgeving door een lidstaat, zich ervan vergewissen dat de nationale lijst verenigbaar is met het Unierecht en de andere lidstaten van deze lijst in kennis stellen, zodat de wederzijdse erkenning ervan wordt verzekerd.

3.        In zaak C‑201/11 P vordert de Union of European Football Associations (hierna: „UEFA”) vernietiging van het arrest van het Gerecht van 17 februari 2011, UEFA/Commissie(3), dat de geldigheid heeft bekrachtigd van Commissiebesluit 2007/730/EG(4) waarbij deze de opneming van het volledige Europees kampioenschap voetbal van de UEFA (hierna: „EURO”) op de nationale lijst van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland had goedgekeurd.

4.        In zaak C‑204/11 P vordert de Fédération internationale de football association (hierna: „FIFA”) vernietiging van het arrest van het Gerecht van 17 februari 2011, FIFA/Commissie(5), dat de geldigheid heeft bekrachtigd van Commissiebesluit 2007/479/EG(6) waarbij deze de opneming van het volledige wereldkampioenschap van de FIFA (hierna: „Wereldkampioenschap”) op de nationale lijst van het Koninkrijk België had goedgekeurd.

5.        In zaak C‑205/11 P vordert de FIFA vernietiging van het arrest van het Gerecht van 17 februari 2011, FIFA/Commissie(7), dat besluit 2007/730 van de Commissie heeft bekrachtigd, waarbij deze de opneming van het volledige Wereldkampioenschap op de nationale lijst van het Verenigd Koninkrijk heeft goedgekeurd.

6.        Hoewel de verzoekende verenigingen het Gerecht verwijten op meerdere punten te hebben blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, bestrijken de middelen die voor het Hof zijn aangevoerd in hoofdzaak twee rechtsvragen die nader onderzoek verdienen. Ten eerste moet de problematiek rond de uitlegging van artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552 worden besproken. Ten tweede moet in de onderhavige hogere voorzieningen een analyse worden gemaakt van de aard van de rechtspositie van een organisator van sportevenementen in het licht van de grondrechten van de Unie.

7.        Tot slot wil ik nog benadrukken dat het bij de evenementen op de nationale lijsten in de zin van artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552 gaat om grote culturele en sportieve manifestaties die veel meer omvatten dan alleen voetbal. Naargelang de keuze van de lidstaten behoren daartoe in België bijvoorbeeld de finale van de Koningin Elisabethwedstrijd alsook het Belgisch kampioenschap wielrennen, en in het Verenigd Koninkrijk de wereldkampioenschappen cricket en de tennisfinales van Wimbledon. Bij de controle van de nationale lijsten in hun geheel moet dan ook de motivering van de besluiten van de Commissie als geheel worden onderzocht, teneinde te voorkomen dat de lijsten kunstmatig worden opgesplitst.(8)

I –    Toepasselijke bepalingen

8.        Punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36/EG(9) luidt:

„[Het is] van essentieel belang [...] dat de lidstaten maatregelen kunnen nemen om het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek te garanderen tot televisie-uitzendingen van nationale en niet-nationale evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, zoals de Olympische Spelen, het Wereldkampioenschap voetbal en het Europees kampioenschap voetbal; [...] daartoe [behouden] de lidstaten het recht [...] om met het gemeenschapsrecht verenigbare maatregelen te nemen ter regulering van de uitoefening door omroeporganisaties die onder hun bevoegdheid vallen, van de exclusieve uitzendrechten voor dergelijke evenementen”.

9.        Artikel 3 bis, leden 1 en 2, van de gewijzigde richtlijn 89/552 luidt:

„1.       Iedere lidstaat kan in overeenstemming met het gemeenschapsrecht maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat onder zijn bevoegdheid vallende omroeporganisaties evenementen die door die lidstaat van aanzienlijk belang voor de samenleving worden geacht, niet op een exclusieve basis uitzenden op zodanige wijze dat een belangrijk deel van het publiek in die lidstaat dergelijke evenementen niet via rechtstreekse of uitgestelde verslaggeving op de kosteloze televisie kan volgen. In dat geval stelt de betrokken lidstaat een lijst van aangewezen nationale of niet-nationale evenementen op die hij van aanzienlijk belang voor de samenleving acht. De lidstaat doet dit te gepasten tijde op duidelijke en transparante wijze. Daarbij bepaalt de betrokken lidstaat tevens of deze evenementen via volledige of gedeeltelijke rechtstreekse verslaggeving dan wel, waar nodig of passend om objectieve redenen van openbaar belang, via volledige of gedeeltelijke uitgestelde verslaggeving beschikbaar moeten zijn.

2.       De lidstaten stellen de Commissie terstond in kennis van alle maatregelen die zij krachtens lid 1 nemen of hebben genomen. Binnen een periode van drie maanden na de kennisgeving vergewist de Commissie zich ervan dat deze maatregelen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht en stelt zij de andere lidstaten ervan in kennis. Zij wint advies in bij het krachtens artikel 23 bis ingestelde comité. Zij maakt de genomen maatregelen onverwijld bekend in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen en publiceert ten minste eenmaal per jaar de geconsolideerde lijst van door de lidstaten getroffen maatregelen.”

II – Procedures voor het Gerecht, bestreden arresten en procedure voor het Hof

10.      Bij zijn arrest UEFA/Commissie (T‑55/08) heeft het Gerecht alle middelen van de UEFA tegen besluit 2007/730 afgewezen. Bij de arresten FIFA/Commissie (T‑385/07 en T‑68/08) heeft het Gerecht alle middelen van de FIFA tegen de respectieve besluiten 2007/479 en 2007/730 afgewezen.

11.      Met haar verzoekschrift in zaak C‑201/11 P, neergelegd ter griffie van het Hof op 27 april 2011, verzoekt de UEFA het Hof het arrest UEFA/Commissie te vernietigen en besluit 2007/730 ten dele nietig te verklaren, met veroordeling van de Commissie in de kosten. Met de verzoekschriften in de zaken C‑204/11 P en C‑205/11 P, neergelegd ter griffie van het Hof op 27 april 2011, verzoekt de FIFA het Hof de arresten FIFA/Commissie (T‑385/07 en T‑68/08) te bekrachtigen wat de ontvankelijkheid betreft; deze arresten te vernietigen voor zover respectievelijk de opneming van de „gewone wedstrijden” van het Wereldkampioenschap op de nationale lijst van het Koninkrijk België en de opneming van de „gewone wedstrijden” van het Wereldkampioenschap op de nationale lijst van het Verenigd Koninkrijk is goedgekeurd; de zaak af te doen krachtens artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Commissie te verwijzen in de kosten van het geding in eerste aanleg en in de hogere voorzieningen.

12.      De UEFA, de FIFA, de Commissie, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Belgische regering hebben schriftelijke opmerkingen ingediend en de terechtzitting van 13 september 2012 bijgewoond.

III –  Opmerkingen betreffende de drie hogere voorzieningen gezamenlijk

13.      De juridische hoofdvraag in de aan het Hof voorgelegde zaken, betreft de structuur van de controlebevoegdheid die de Commissie is toegekend in artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552. Deze structuur vloeit voort uit een model van discretionaire bevoegdheden die op meerdere niveaus van een Unierechtelijk besluitvormingsproces zijn gesitueerd. Een andere vraag van horizontale aard, die geldt voor alle drie hogere voorzieningen, heeft betrekking op de gestelde schending van het eigendomsrecht. Ik stel voor allereerst deze aspecten te verduidelijken, zodat ik vervolgens de resterende middelen van de drie hogere voorzieningen kan onderzoeken.

A –    Aard van de controle door de Commissie krachtens artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552, alsmede uitlegging van de werkingssfeer van deze bepaling

14.      Allereerst herinner ik eraan dat een richtlijn ten aanzien van het te bereiken resultaat verbindend is voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, doch de keuze van de vorm en de middelen ter zake aan de nationale instanties overlaat. De gewijzigde richtlijn 89/552 heeft primair tot doel de vrije uitzending van televisieprogramma’s te verzekeren.(10) In dit kader worden met gewijzigde richtlijn 89/552 de voorschriften op de onder deze richtlijn vallende gebieden niet volledig geharmoniseerd, maar worden minimumvoorschriften gegeven waaraan de uitzendingen afkomstig uit en bedoeld voor ontvangst in de Unie moeten voldoen.(11)

15.      Daarenboven is de gewijzigde richtlijn 89/552 gebaseerd op het beginsel dat de controle toekomt aan de lidstaat waaruit de televisie-uitzendingen afkomstig zijn.(12) In deze context vormt artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552 een specifieke regeling die de lidstaten de bevoegdheid verleent om nationale lijsten op te stellen, en in geval van grensoverschrijdende uitzending impliceert dat zij erop toezien dat de omroeporganisaties die onder hun bevoegdheid vallen, het publiek uit een andere lidstaat toegang bieden tot de verslaggeving van evenementen die voor de samenleving in die andere lidstaat als evenementen van aanzienlijk belang zijn aangewezen.

16.      Overeenkomstig punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 hebben de lidstaten, teneinde het recht op informatie te beschermen en een brede toegang van het publiek tot televisie-uitzendingen van aanzienlijk belang te garanderen, de bevoegdheid om de uitoefening van exclusieve uitzendrechten voor dergelijke evenementen te reguleren.

17.      In casu komt duidelijk uit artikel 3 bis, lid 1, van de gewijzigde richtlijn 89/552 naar voren dat de lidstaat bij uitsluiting bevoegd is een nationale lijst op te stellen ter verzekering van de uitzending van deze evenementen op de kosteloze televisie, met dien verstande dat de Commissie van de lijst in kennis moet worden gesteld. Deze bepaling regelt dus de respectieve rol van de Commissie en de lidstaten bij de procedure ter opstelling van de nationale lijsten, dus de kwestie van de bevoegdheidsverdeling tussen hen.

18.      Zo beschikken de lidstaten overeenkomstig de gewijzigde richtlijn 89/552 over een zekere speelruimte bij hun keuze van maatregelen die zij het meest geschikt achten om, in de context van nationale culturele en sociale bijzonderheden, het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat te bereiken. Artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552 kent de nationale autoriteiten met name een zekere beoordelingsvrijheid toe bij het opstellen van de nationale lijst, voor zover deze bevoegdheid wordt uitgeoefend in overeenstemming met de bovenvermelde doelstelling van de gewijzigde richtlijn 89/552 en overeenkomstig de hierin bepaalde procedure-eisen. Richtlijn 97/36 noemt in punt 21 van de considerans(13) tevens enkele criteria die in aanmerking moeten worden genomen bij de kwalificatie van een evenement als van aanzienlijk belang ten behoeve van plaatsing ervan op de nationale lijst. Dit zijn evenwel eerder criteria van axiologische aard, die de bijzonderheden weerspiegelen van de tradities en behoeften van de bevolking van de betrokken lidstaat.

19.      Hieruit volgt naar mijn mening dat de Commissie enkel bevoegd is te controleren of de lidstaat bij de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid met betrekking tot de opstelling van de nationale lijst geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. Dientengevolge moet de Commissie de procedure van opstelling van de nationale lijsten vooral controleren in het licht van de criteria van transparantie en duidelijkheid. Daarenboven moet de Commissie ervoor waken dat de nationale lijsten niet voorzien in een ruimere afwijking van fundamentele vrijheden dan die welke door de wetgever van de Unie is aanvaard bij de vaststelling van artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552. Tevens moet de Commissie de nationale lijsten controleren op basis van de algemene beginselen, zoals het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit. Naar mijn mening is het echter duidelijk dat de controle van de Commissie objectief en van beperkte omvang moet zijn.

20.      Dienaangaande merk ik op dat een vergelijkbaar model voor een besluitvormingsproces op meerdere niveaus ook op andere gebieden van het Unierecht bestaat, zoals dat van de staatssteun, en met name dat van diensten van algemeen economisch belang krachtens artikel 108 VWEU. De Commissie mag de nationale definitie van een dienst van algemeen belang namelijk enkel controleren op kennelijke fouten.(14) Tevens kan naar analogie worden verwezen naar het milieurecht en de verdeling van de bevoegdheden tussen de lidstaten en de Commissie op het gebied van de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten.(15)

21.      In casu komt de wil van de wetgever van de Unie om de Commissie enkel een bevoegdheid toe te kennen de nationale lijsten op hun conformiteit te controleren, en geen substitutie- of uniformeringsbevoegdheid die de bevoegdheid omvat om op basis van nationale voorstellen zelf de nationale lijst op te stellen, ook naar voren uit de voorbereidende stukken van richtlijn 97/36.

22.      Zo beschouwde het Europees Parlement in het stadium van het bemiddelingscomité de ongecodeerde toegang tot evenementen van aanzienlijk belang als een prioriteit.(16) De compromisoplossing die op basis van het beginsel van de bescherming van de belangen van burgers werd bereikt, hield in dat de lidstaten nationale lijsten opstellen die na kennisgeving ervan aan de Commissie wederzijds worden erkend door de andere lidstaten, die zich op hun beurt verbinden tot bescherming van de ongecodeerde en gratis doorgifte en „waar nodig en passend om objectieve redenen van openbaar belang” via uitgestelde verslaggeving(17). Het onderzoek door de Commissie vormt namelijk een stap die voorafgaat aan de procedure van wederzijdse erkenning die is vastgesteld bij artikel 3 bis, lid 3, van de gewijzigde richtlijn 89/552.

23.      Ik merk overigens op dat bij de modernisering van de bestaande regels, bij richtlijn 2007/65/EG(18), met het doel rekening te houden met de technologische en commerciële ontwikkeling in de Europese audiovisuele sector, het stelsel van opstelling van nationale lijsten door de lidstaten ongewijzigd is overgenomen.(19)

24.      Voorts is van belang dat artikel 3 bis, lid 2, van de gewijzigde richtlijn 89/552 de mogelijkheid heeft gecreëerd om via de zogenoemde comitologieprocedure van artikel 23 bis van richtlijn 89/552 te bepalen of een bepaald soort evenement binnen de werkingssfeer van de richtlijn behoort te vallen. In het kader van het contactcomité dat krachtens deze bepaling is ingesteld, kunnen regelmatige consultaties en uitwisselingen worden georganiseerd met alle spelers op de markt van televisieomroepactiviteiten.

25.      Hieruit volgt dat de Commissie zich in haar besluitvormingsprocedure geenszins kan beperken tot een automatisme bij de controle van de nationale lijsten. Binnen de grenzen van haar discretionaire bevoegdheid moet zij integendeel vooral het beginsel van behoorlijk bestuur in het oog houden, dat de verplichting meebrengt voor de bevoegde instelling om zorgvuldig en onpartijdig alle relevante gegevens van het geval te onderzoeken.(20) Een dergelijke controle sluit echter niet uit dat formuleringen in haar besluiten woordelijk worden herhaald indien de criteria aan de hand waarvan de Commissie de kennelijke beoordelingsfout van de lidstaten onderzoekt, ongewijzigd blijven.

26.      Bovendien moet worden gewezen op de omvang van de rechterlijke toetsing van Commissiebesluiten als hier aan de orde.

27.      Daar de bevoegdheid van de Commissie bij de controle van de nationale lijsten beperkt is, kan de toetsing door het Gerecht van de beoordeling van de Commissie dienaangaande evenmin verder strekken dan diezelfde grens. Deze toetsing moet dan ook noodzakelijkerwijs ertoe beperkt blijven na te gaan of de Commissie een kennelijke fout van een lidstaat terecht heeft vastgesteld of verworpen. Daarenboven moet het Gerecht toetsen of de Commissie de procedure- en motiveringsvoorschriften heeft nageleefd, of de vastgestelde feiten materieel juist zijn en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling, van een onjuiste rechtsopvatting of van misbruik van bevoegdheid.(21)

28.      Wat tot slot de vragen betreft inzake eventuele beperkingen van de fundamentele vrijheden in het kader van de interne markt, die zijn opgeworpen in de onderhavige hogere voorzieningen, lijkt het mij nuttig op enkele overwegingen van algemene aard inzake de inhoud van de gewijzigde richtlijn 89/552 te wijzen.

29.      Om te beginnen wilde de wetgever van de Unie, hoewel de gewijzigde richtlijn 89/552 tot doel heeft het juridische kader te creëren voor de televisieomroepactiviteiten op de interne markt, met het bepaalde in artikel 3 bis van deze richtlijn de doelstelling van het vrij verrichten van diensten op het gebied van de televisieomroepactiviteiten in overeenstemming brengen met die van de bescherming van het recht op informatie in de context van de culturele verschillen van de lidstaten.

30.      Uit de algemene opzet van de gewijzigde richtlijn 89/552 blijkt dus dat de mogelijkheid die voor de lidstaten is geschapen om de uitoefening van exclusieve uitzendrechten op dergelijke evenementen te beperken, is aanvaard om redenen verband houdend met de vrije toegang van een breed publiek tot evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving. De opneming van bepaalde evenementen op de nationale lijst volgens artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552 kan namelijk leiden tot een beperking van het vrij verrichten van diensten door de televisieomroeporganisaties.

31.      Het is dus duidelijk dat een beperking van het vrij verrichten van diensten moet worden gezien als een inherent gevolg van de aan de lidstaten toegekende bevoegdheid om nationale lijsten op te stellen. Dientengevolge moet worden vastgesteld dat deze beperking in de ogen van de Uniewetgever onmisbaar is ter verzekering van de toegang van een groot publiek tot evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving in de zin van de gewijzigde richtlijn 89/552. Als zodanig moet de beperking gerechtvaardigd worden geacht en dus proportioneel, voor zover de lidstaten de voorwaarden voor het opstellen van nationale lijsten hebben nageleefd, hetgeen door de Commissie moet worden nagegaan.

32.      Daar de wetgever zelf de evenredigheid van de beperking als geschikt middel ter verzekering van het recht op informatie heeft getoetst, beperkt de taak van de Commissie zich ertoe na te gaan of de lidstaten bij het opstellen van de nationale lijsten binnen de grenzen van hun in artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552 bedoelde bevoegdheid blijven, dat wil zeggen dat zij, naast de nationale procedure voor het opstellen van deze lijsten, moet controleren of de aangewezen evenementen als van aanzienlijk belang voor de samenleving kunnen worden aangemerkt.

B –    Het eigendomsrecht 

33.      Het tweede belangrijke aspect van deze hogere voorzieningen is de problematiek van het eigendomsrecht op het gebied van de organisatie van sportwedstrijden. De vragen betreffende de verhouding tussen de sportsector en de media zijn namelijk cruciaal geworden, omdat de uitzendrechten de grootste bron van inkomsten zijn voor de professionele sport in Europa. In casu heeft zowel de UEFA als de FIFA in haar stukken en ter terechtzitting de problematiek van schending van het eigendomsrecht op dit punt aan de orde gesteld. Gezien de bijzondere positie van een organisator van sportevenementen moet worden bezien wat de aard is van het recht dat volgens hun betoog bestaat en wordt geschonden, zodat vervolgens de hieruit voortvloeiende rechtsgevolgen kunnen worden geanalyseerd.

34.      In casu staat vast dat de UEFA en de FIFA, als leidinggevende instanties in het Europese en internationale voetbal, emblematische organisaties zijn in deze tak van sport. Zij zijn beide houder van verschillende intellectuele-eigendomsrechten, die hun een bron van inkomsten verschaffen waarmee zij grote sportevenementen financieren en de ontwikkeling van de sport op de lange termijn bevorderen.(22)

35.      Voor het Gerecht hebben de UEFA en de FIFA gesteld inkomsten te hebben gederfd uit de televisie-uitzendrechten waarvan zij exclusief houder zijn, doordat de kring van in een dergelijke transactie geïnteresseerden aanzienlijk zou zijn geslonken.(23) Voor het Hof betogen zij dat een dergelijke beperking van hun eigendomsrecht niet is gerechtvaardigd, zodat het arrest van het Gerecht op een onjuiste rechtsopvatting berust.

36.      Allereerst merk ik op dat als de gestelde schending vanuit het oogpunt van het nationale recht van de twee betrokken lidstaten zou moeten worden beoordeeld, de organisaties geen enkele bescherming uit hoofde van het eigendomsrecht als zodanig zou kunnen worden toegekend. Zoals de vertegenwoordigers van de regeringen van het Verenigd Koninkrijk en het Koninkrijk België hebben bevestigd, zouden de UEFA en de FIFA, hoewel het begrip eigendomsrecht zowel zakelijke als intellectuele-eigendomsrechten omvat, zich er niet op kunnen beroepen jegens derden.(24) Vanuit dit perspectief zouden hun stellingen voor het Gerecht niet kunnen slagen en zouden klachten tegen de motivering van het Gerecht op dit punt derhalve ondeugdelijk zijn. De situatie zou krachtens het toepasselijke nationale recht anders zijn geweest, indien aan organisatoren van sportevenementen een exclusief recht op de exploitatie van de sportevenementen was verleend. Dit is inderdaad het geval in sommige lidstaten en derde landen.(25)

37.      Vervolgens moet, aangezien zowel de UEFA als de FIFA in hun stukken een beroep hebben gedaan op de grondrechtenbescherming, eraan worden herinnerd dat krachtens artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), „[e]enieder [...] het recht [heeft] de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. [...] Intellectuele eigendom is beschermd”. De toelichting bij dit artikel geeft aan dat het overeenstemt met artikel 1 van het aanvullende Protocol nr. 1 bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „Eerste protocol”). Gelet op het bepaalde in artikel 52, lid 3, van het Handvest heeft het in artikel 17 daarvan beschermde eigendomsrecht dezelfde betekenis en draagwijdte als in het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.(26)

38.      Ik wijs er op dat het doel van artikel 1 van het Eerste protocol is het individu te beschermen tegen iedere inbreuk van de staat op het genot van zijn eigendom.(27) Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moet degene die schending van zijn eigendomsrecht stelt, het bestaan van dat recht aantonen.(28) Daarenboven heeft het begrip eigendom in het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geen eenduidige juridische betekenis. Het moet derhalve worden bepaald aan de hand van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dat heeft gekozen voor een ruime uitlegging ervan. Zo kunnen „zowel ‚actuele goederen’ als vermogenswaarden, in duidelijk bepaalde gevallen met inbegrip van vorderingen”(29), onder het begrip eigendom vallen. Volgens de klassieke benadering omvat het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste protocol dus zakelijke rechten, persoonlijke rechten alsmede de rechten van intellectuele eigendom.

39.      Het is echter van belang eraan te herinneren dat, zoals het Hof heeft geoordeeld in de gevoegde zaken Football Association Premier League en Murphy, sportwedstrijden, met inbegrip van voetbalwedstrijden, niet kunnen worden aangemerkt als intellectuele scheppingen en niet op grond van het auteursrecht kunnen worden beschermd. Daarenboven staat vast dat het Unierecht hiervoor ook op geen enkele andere intellectuele-eigendomsgrond bescherming biedt.(30)

40.      Aldus komt de situatie van verzoeksters onder het Handvest overeen met de positie die de UEFA en de FIFA feitelijk en rechtens hebben gecreëerd door ten eerste de contractuele regelingen met, hoofdzakelijk, sporters, toeschouwers, sportclubs en omroeporganisaties, en ten tweede door middel van een controle van de toegang tot de stadions op basis van overeenkomsten die met de eigenaars ervan zijn afgesloten, alsmede een controle van de bijbehorende uitrusting.

41.      Dienaangaande zou de rechtspositie van de UEFA en de FIFA, aangezien de uitlegging van het begrip „eigendom” in de zin van artikel 1 van het Eerste protocol losstaat van de formele kwalificaties van het nationale recht en een meer algemeen karakter heeft(31), volgens mij kunnen worden gelijkgesteld met een eigendomsrecht in de zin van het Eerste protocol.(32) Het bestaan van een dergelijke rechtspositie lijkt mij te worden verondersteld door artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552 alsmede door punt 21 van de considerans van richtlijn 97/36.(33) Een beperking van de uitoefening van hun rechten door een staat vormt zodoende een inmenging van een overheid in het genot van hun eigendom.(34)

42.      Dientengevolge heeft het Gerecht, hoewel het zonder aarzeling heeft erkend dat het recht bestond dat volgens de UEFA en de FIFA was geschonden, de aard van dit recht niet juist heeft vastgesteld, wat echter niet wegneemt dat het hun eisen terecht heeft afgewezen op basis van de rechtspraak inzake de beperkingen die kunnen worden gesteld aan het gebruik van het eigendomsrecht, alsmede aan het recht om naar Unierecht een economische activiteit vrij uit te oefenen.(35)

43.      Het lijkt me inderdaad dat de wetgever van de Unie, gelet op de afweging van de belangen waartoe hij is gekomen in de gewijzigde richtlijn 89/552, gerechtigd is grenzen of beperkingen te stellen aan het door de UEFA en de FIFA aangevoerde eigendomsrecht, hetzij uit hoofde van de grondrechten van anderen, zoals het recht op informatie, hetzij op grond van het algemeen belang. Bovendien merk ik op dat het in casu erkende recht verre van een wezenlijk begrip van het eigendomsrecht is, dat valt onder de bescherming tegen wetgevend optreden. Volgens de rechtspraak van het Hof echter wordt de houders van intellectuele-eigendomsrechten, zelfs indien deze zijn erkend, niet de mogelijkheid gegarandeerd om de hoogst mogelijke vergoeding te vragen.(36) Bovendien, nu het recht waarvan het bestaan wordt opgeëist door de UEFA en de FIFA, in het nationale recht noch in het Unierecht wordt gedefinieerd, hangt de werkingssfeer ervan in existentieel opzicht af van de bepalingen die de grenzen ervan afbakenen, zoals artikel 3 bis, van de gewijzigde richtlijn 89/552.

44.      Dientengevolge vormt de in het kader van de gewijzigde richtlijn 89/552 door de wetgever van de Unie gemaakte afweging dat de exclusiviteit van het recht van de organisator van een sportevenement mag worden beperkt, naar mijn mening geen belemmering van het ongestoorde genot van eigendom of een onrechtmatige controle van het gebruik ervan in de zin van het Eerste protocol.(37)

45.      De in het kader van deze hogere voorzieningen voorgedragen middelen moeten dan ook met inachtneming van het voorgaande worden onderzocht.

IV – Hogere voorziening in zaak C‑201/11 P

A –    Eerste middel in zaak C‑201/11 P

46.      Met het eerste onderdeel van haar eerste middel verwijt de UEFA het Gerecht een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de voorwaarden van artikel 3 bis, leden 1 en 2, van de gewijzigde richtlijn 89/552. De UEFA doelt met name op punt 94 van het arrest UEFA/Commissie en stelt dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat het vereiste van duidelijkheid en transparantie van de procedure tot doel noch tot gevolg heeft dat de nationale autoriteit wordt verplicht de redenen uiteen te zetten waarom zij de haar tijdens de raadplegingsprocedure voorgelegde adviezen of opmerkingen niet heeft opgevolgd.

47.      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat dit punt 94 van het arrest UEFA/Commissie past in de redenering van het Gerecht in de punten daarvóór, waarin het heeft getracht de kenmerken aan te geven van de op nationaal niveau georganiseerde procedures om de nationale lijst vast te stellen. Zoals het terecht in de punten 90 en 91 van dit arrest in herinnering heeft geroepen, moeten dergelijke procedures zijn gebaseerd op vooraf voor de betrokkenen kenbare objectieve criteria, zodat wordt voorkomen dat de beoordelingsvrijheid waarover de lidstaten beschikken bij hun beslissing welke specifieke evenementen zij in hun lijsten opnemen, willekeurig wordt uitgeoefend.(38) Voorts heeft het in herinnering geroepen dat het vereiste van duidelijkheid en transparantie impliceert dat duidelijk is welk orgaan bevoegd is en onder welke voorwaarden belanghebbenden opmerkingen kunnen maken.

48.      Gelet op de uitlegging van artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552 inzake de omvang van de bevoegdheid van de Commissie, die ik in de punten 14 tot en met 25 van deze conclusie heb uiteengezet, moet de redenering van het Gerecht worden bekrachtigd.

49.      Overigens moet ik erop wijzen dat de UEFA, die geen nauwkeurige en gedetailleerde argumenten aanvoert over de gestelde onjuiste rechtsopvatting en slechts één opzichzelfstaand punt van het arrest UEFA/Commissie aanhaalt, hoofdzakelijk de kritiek herhaalt die zij al in eerste aanleg voor het Gerecht heeft aangevoerd tegen besluit 2007/730, namelijk dat de minister van Cultuur, Media en Sport van het Verenigd Koninkrijk de convergerende meningen van meerdere adviesgroepen in het kader van de door hem gevoerde procedure had afgewezen. Voorts geeft de UEFA aan dat het Gerecht naar haar mening uitspraak had moeten doen in het licht van de nationale lijst van het Verenigd Koninkrijk.

50.      Een hogere voorziening moet echter duidelijk aangeven tegen welke onderdelen van de beslissing waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht en op welke juridische argumenten die vordering specifiek berust. Een middel in hogere voorziening dat slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen herhaalt en zelfs geen argumenten bevat die specifiek de onjuiste rechtsopvatting toelichten die de bestreden beslissing zou bevatten, voldoet niet aan dit vereiste. Een dergelijk middel is immers in werkelijkheid niets anders dan een verzoek tot hernieuwde behandeling van een bij het Gerecht ingediend middel, iets waartoe het Hof niet bevoegd is.(39) Derhalve moet het eerste onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

51.      Met het tweede onderdeel van het eerste middel, dat twee afzonderlijke grieven omvat, voert de UEFA aan dat het Gerecht de kwalificatie van het EURO als evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving ten onrechte heeft bekrachtigd.

52.      Ten eerste heeft het Gerecht volgens de UEFA geoordeeld dat de enkele vermelding van de EURO in punt 18 van de considerans richtlijn 97/36 meebracht dat de Commissie niet van de lidstaten hoefde te eisen dat zij hun besluit het kampioenschap in zijn geheel op de nationale lijst te zetten, in het bijzonder motiveerden. Ten tweede zou het Gerecht op twee punten die de kwalificatie van de EURO in zijn geheel als evenement van aanzienlijk belang betroffen, zijn eigen analyse in de plaats hebben gesteld van die van de Commissie, namelijk ten eerste de kwalificatie van de EURO als één evenement en ten tweede het gebruik van factoren die de Commissie niet in aanmerking had genomen.

53.      Wat ten eerste de grief inzake de uitlegging van punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 betreft, ben ik van mening dat het betoog van de UEFA op een onjuiste lezing van het arrest UEFA/Commissie berust.

54.      Het Gerecht verwijst meerdere malen naar punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36, waarbij het herinnert aan de uitlegging die het hieraan heeft gegeven in de punten 44 tot en met 53 van het arrest UEFA/Commissie. Zo heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat de vermelding van de EURO als voorbeeld van een evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving niet zonder meer meebrengt dat de opneming daarvan op de nationale lijst verenigbaar is met het Unierecht. A fortiori betekent de vermelding van de EURO in punt 18 van de considerans niet dat de EURO in alle gevallen in zijn geheel en los van de belangstelling die dit kampioenschap in de betrokken lidstaat wekt, in de nationale lijst kan worden opgenomen. Volgens het Gerecht volgt uit punt 18 van de considerans daarentegen wel dat wanneer de lidstaat de wedstrijden van de EURO in de nationale lijst opneemt, hij in zijn mededeling aan de Commissie geen bijzondere motivering behoeft te verstrekken met betrekking tot de aard daarvan „als evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving”.

55.      Het Gerecht heeft dus terecht onderscheid gemaakt tussen enerzijds de noodzaak dat bij een opneming van de EURO de voorwaarden van richtlijn 97/36 zoals met name aangegeven in punt 21 van de considerans ervan, in het concrete geval worden nageleefd, en anderzijds de juridische kwalificatie van de EURO als evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving door de wetgever zelf. Derhalve heeft het Gerecht in punt 120 van het arrest UEFA/Commissie, dat in het kader van dit middel door de UEFA wordt betwist, hieruit terecht afgeleid dat de Commissie de opneming van wedstrijden van de EURO in de nationale lijst niet in strijd met het Unierecht kan achten op grond dat de betrokken lidstaat haar niet de specifieke redenen heeft meegedeeld waarom zij een evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving zijn. Hieruit volgt dat de eerste grief van het tweede onderdeel van het eerste middel als ongegrond moet worden afgewezen.

56.      Ten tweede, wat de gestelde substitutie van gronden betreft, kritiseert de UEFA dat het Gerecht in punt 103 van het arrest UEFA/Commissie heeft bevestigd dat de EURO als één evenement kan worden beschouwd, waartoe het zich zou hebben gebaseerd op geheel nieuwe feitelijke gegevens die niet in besluit 2007/730 stonden vermeld, maar die het in de punten 126 tot en met 135 van dat arrest heeft uiteengezet.

57.      In het kader van het antwoord op het eerste middel in eerste aanleg heeft het Gerecht in punt 103 van het arrest UEFA/Commissie namelijk vastgesteld dat de EURO een kampioenschap is dat in redelijkheid kan worden beschouwd als één evenement en niet als een aaneenschakeling van individuele evenementen die zijn onderverdeeld in wedstrijden van verschillend belang. Vervolgens heeft het zich in de punten 126 tot en met 135 van dat arrest, in antwoord op het derde middel in eerste aanleg, ter weerlegging van het argument dat de Commissie blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting de kwalificatie van de EURO in zijn geheel als één evenement niet in twijfel te trekken, gebaseerd op de resultaten van onderzoeken waartoe de UEFA opdracht had gegeven.

58.      Dienaangaande herinner ik eraan dat uit artikel 256 VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof voortvloeit dat het Gerecht ten eerste bij uitsluiting bevoegd is om de feiten vast te stellen, tenzij uit de hem overgelegde processtukken de feitelijke onjuistheid zou blijken van hetgeen het heeft vastgesteld, en ten tweede om die feiten te waarderen. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of gewaardeerd, is het Hof krachtens artikel 256 VWEU bevoegd tot toetsing van de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd, en van de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden.(40)

59.      Het Hof heeft tevens benadrukt dat de waardering van de feiten – behoudens onjuiste voorstelling van het aan het Gerecht voorgelegde bewijs – geen rechtsvraag oplevert die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof.(41)

60.      In casu moet evenwel worden vastgesteld dat de UEFA met haar betoog dat is gericht tegen het oordeel dat de EURO één evenement is en tegen de analyses van de belangstelling die door bepaalde soorten wedstrijden in het Verenigd Koninkrijk wordt gewekt, het Hof verzoekt feitelijke oordelen van het Gerecht te toetsen.

61.      Ik merk dienaangaande op dat, zoals het Gerecht terecht heeft vastgesteld in punt 103 van zijn arrest, in de gewijzigde richtlijn 89/552 geen standpunt wordt ingenomen over de vraag of de EURO één evenement is. Nu behoort het onderzoek naar de aard van een sportevenement dat verschillende soorten manifestaties omvat, tot de waardering van de feiten. Daar de UEFA niet heeft aangetoond dat er sprake is van enige verkeerde voorstelling van de door het Gerecht onderzochte feitelijke gegevens, moet het tweede onderdeel van het eerste middel als kennelijk niet-ontvankelijk worden beschouwd.

62.      Onder deze omstandigheden kan het eerste door de UEFA aangevoerde middel niet worden aanvaard en moet derhalve in zijn geheel worden afgewezen.

B –    Tweede middel in zaak C‑201/11 P

63.      Met haar tweede middel, dat is verdeeld in twee onderdelen, verwijt de UEFA het Gerecht een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de bepalingen op het gebied van de mededinging.

64.      Met het eerste onderdeel stelt de UEFA dat het Gerecht artikel 106, lid 1, VWEU heeft geschonden. Ten eerste heeft het Gerecht haars inziens een vergissing begaan door voorbij te gaan aan de voorafgaande vraag of deze bepaling in casu een rol speelt. Vervolgens heeft het Gerecht ten onrechte geconcludeerd dat de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk niet neerkwamen op de verlening van bijzondere rechten aan de omroeporganisaties die gratis zenders exploiteerden. Het Gerecht heeft te veel belang gehecht aan het feit dat de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk in theorie exclusieve uitzendrechten verbiedt aan alle televisieomroeporganisaties, ongeacht of zij een gratis zender dan wel een betaalzender exploiteren. Tot slot geeft de analyse van het Gerecht blijk van een onjuiste uitlegging van het begrip „bijzondere rechten” in de zin van artikel 106, lid 1, VWEU, dat uit twee delen bestaat, namelijk dat het recht moet worden verleend door een handeling van de lidstaat, en dat de onderneming aan wie dit recht is toegekend hierdoor moet worden bevoordeeld ten opzichte van haar concurrenten.

65.      Dienaangaande moet ten eerste worden vastgesteld dat de problematiek van artikel 106 VWEU door het Gerecht is geanalyseerd in het kader van het onderzoek van het vierde middel in eerste aanleg, in antwoord op de grief inzake de bijzondere rechten die zouden zijn verleend aan de BBC en ITV. Na in de punten 166 tot en met 168 van het arrest UEFA/Commissie een juist overzicht te hebben gegeven van de rechtspraak inzake bijzondere en uitsluitende rechten(42), heeft het Gerecht getracht aan te tonen dat de betrokken wettelijke bepalingen van het Verenigd Koninkrijk niet de kenmerken vertoonden die kunnen leiden tot de toepasselijkheid van artikel 106 VWEU. Het Gerecht heeft in punt 170 van het arrest UEFA/Commissie met name vastgesteld dat „de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk niet alleen in het stadium van de uitzending, maar ook in het stadium van de sluiting van de uitzendovereenkomsten voor elke omroeporganisatie de exclusiviteit verbiedt, zodat geen enkele onder de bevoegdheid van die lidstaat vallende omroeporganisatie rechtsgeldig een overeenkomst kan sluiten voor de exclusieve uitzending van een in de lijst opgenomen evenement”. Daarop heeft het Gerecht in punt 171 van het arrest geconcludeerd dat het feit „[d]at in het Verenigd Koninkrijk enkel bepaalde omroeporganisaties [...] zoals de BBC en ITV, uiteindelijk [...] de EURO zullen uitzenden, omdat hun concurrenten enkel belangstelling hebben voor exclusieve uitzending [...] niet gelijk[staat] met een verlening van bijzondere of uitsluitende rechten”.

66.      Derhalve moeten de stellingen van de UEFA met betrekking tot de grief dat de toepasselijkheid van artikel 106 VWEU niet is onderzocht, als ondeugdelijk worden afgewezen.

67.      Ten tweede herinner ik eraan dat het Hof in een hogere voorziening tegen een beslissing van het Gerecht enkel bevoegd is met betrekking tot rechtsvragen. In een opsomming van de middelen die in dit kader kunnen worden aangevoerd, preciseert artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof dat de hogere voorziening gebaseerd kan zijn op schending van het recht van de Unie door het Gerecht.(43)

68.      In casu maakt de regel die volgens het betoog van de UEFA is geschonden, stellig deel uit van het Unierecht. De gestelde schending is echter gebaseerd op een veronderstelde onjuiste opvatting bij de uitlegging door het Gerecht van een regel van nationaal recht.

69.      Wat het onderzoek in hogere voorziening betreft van vaststellingen van het Gerecht met betrekking tot nationale wettelijke bepalingen, heeft het Hof reeds geoordeeld dat het ten eerste bevoegd is te onderzoeken of de formulering van de betrokken nationale bepalingen niet onjuist is voorgesteld, ten tweede of het Gerecht niet tot vaststellingen is gekomen die duidelijk in strijd zijn met de inhoud ervan, en ten slotte of het Gerecht bij het onderzoek van alle gegevens voor de vaststelling van de inhoud van de betrokken nationale wetgeving niet aan één gegeven een belang heeft toegekend dat het niet heeft ten opzichte van de andere gegevens, voor zover dit duidelijk blijkt uit de stukken in het dossier.(44) Daar geen van deze beweringen in casu kan worden aanvaard, moet deze grief als ongegrond worden afgewezen.

70.      Ten derde, wat de verkeerde uitlegging van het begrip „bijzondere rechten” in de zin van artikel 106 VWEU betreft, volstaat de vaststelling dat de argumenten in verband met de veronderstelde verlening van voorrechten aan de BBC en ITV, niet zijn aangevoerd voor het Gerecht en het hieraan voorgelegde voorwerp van het geding zouden wijzigen. Daar de eis van de UEFA zodoende een nieuw middel vormt, moet het in het kader van de hogere voorziening als niet-ontvankelijk worden beschouwd.(45)

71.      Overigens merk ik op dat de UEFA voor de toetsing van de rechtmatigheid van de nationale wetgeving aan het Unierecht, een beroep had moeten instellen bij de nationale rechter, die zich vervolgens met een prejudiciële vraag tot het Hof had kunnen wenden.

72.      Met het tweede onderdeel van het tweede middel verwijt de UEFA het Gerecht andere bepalingen van het VWEU te hebben geschonden. Zij baseert haar redenering op de premisse dat artikel 106, lid 1, VWEU in casu van toepassing is. Het Gerecht zou aldus een tweede maal blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te onderzoeken of de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk tot gevolg hadden dat de BBC en ITV in een positie kwamen te verkeren die zij zelf niet hadden kunnen bereiken zonder het mededingingsrecht te schenden, of in een positie waarin zij eenvoudiger het mededingingsrecht konden schenden.

73.      Gelet op het antwoord op het eerste onderdeel van dit middel, waarin ik in overweging geef te beslissen dat het Gerecht artikel 106 VWEU niet heeft geschonden, behoeft het tweede onderdeel van dit middel geen onderzoek meer.

74.      Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging het tweede middel in zijn geheel als deels ondeugdelijk, deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond af te wijzen.

C –    Derde middel in zaak C‑201/11 P

75.      Met haar derde middel verwijt de UEFA het Gerecht onjuiste toepassing van de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten en het evenredigheidsbeginsel. De UEFA is in de eerste plaats van mening dat het Gerecht haar middel heeft verdraaid. Dit was namelijk geenszins beperkt tot het argument dat bepaalde wedstrijden van de EURO individueel bezien geen evenementen waren van aanzienlijk belang.

76.      Het tweede gebrek in de analyse van het Gerecht is volgens de UEFA dat het ervan is uitgegaan dat, louter omdat de EURO – hetgeen door de UEFA wordt bestreden – kan worden beschouwd als één enkel evenement en in zijn geheel een evenement is van aanzienlijk belang voor de samenleving, het doel om brede toegang van het publiek tot de televisie-uitzending van dit evenement te garanderen niet naar behoren kon worden bereikt door een minder ingrijpende beperking, zoals een lijst met daarop enkel bepaalde geselecteerde wedstrijden van de EURO.

77.      In ieder geval had de Commissie, gesteld al dat de EURO als één enkel evenement van aanzienlijk belang zou kunnen worden beschouwd voor de samenleving in het Verenigd Koninkrijk, diepgaand moeten onderzoeken of de maatregelen waarvan kennisgeving was gedaan, in overeenstemming waren met de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten en de mededinging.

78.      Ik wil het Hof om de redenen genoemd in de punten 14 tot en met 25 van deze conclusie inzake de uitlegging van artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552, direct in overweging geven te beslissen dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat de Commissie zich naar behoren heeft gekweten van haar controleplicht ten aanzien van besluit 2007/730. Daarenboven heeft het Gerecht in een soevereine beoordeling van de feitelijke en juridische omstandigheden, en zonder de fouten te begaan waarover de tegen zijn arrest aangevoerde middelen klagen, op juiste wijze toepassing gegeven aan de rechtspraak inzake de rechtvaardiging van beperkingen van het vrij verrichten van diensten en inzake het evenredigheidsbeginsel.

79.      Overigens moet wat de eerste grief van de UEFA betreft worden vastgesteld dat de UEFA, hoewel zij klaagt dat dit middel is verdraaid, een samenvatting geeft van de argumenten die zij in eerste aanleg heeft aangevoerd en opmerkingen indient met betrekking tot de oplossing waartoe het Gerecht volgens haar had moeten komen ten aanzien van de discriminatoire en onevenredige aard van de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk. De UEFA bekritiseert inderdaad punt 150 van het arrest UEFA/Commissie, waarin haar argumenten in zeer algemene bewoordingen zijn weergegeven. Aangezien zij echter niet nauwkeurig aantoont waarin die verkeerde voorstelling zou bestaan, is deze enkele stelling te algemeen en onnauwkeurig om juridisch te kunnen worden beoordeeld.(46) Deze argumenten moeten derhalve als onvoldoende onderbouwd niet-ontvankelijk worden verklaard.

80.      Wat betreft de tweede grief van ditzelfde middel van de UEFA, merk ik op dat het betoog van de UEFA berust op een onjuiste uitlegging van het arrest UEFA/Commissie. In punt 152 van dat arrest, dat de conclusie bevat die heeft geleid tot de verwerping van het vijfde middel in eerste aanleg, heeft het Gerecht namelijk bevestigd dat de EURO op goede gronden kon worden beschouwd als één evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving van het Verenigd Koninkrijk. Bij lezing van het arrest kan ik echter geen aanwijzingen vinden voor het door de UEFA gestelde vermoeden, dat de overwegingen van het Gerecht over de wijze waarop de doelstelling van de gewijzigde richtlijn 89/552 moest worden bereikt, bestaande in het garanderen van een brede toegang van het publiek tot de televisie-uitzending van dergelijke evenementen, onjuist zijn. Ook moet de kritiek van de UEFA inzake de omvang van het onderzoek dat de Commissie moet uitvoeren krachtens artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552, om de in de punten 14 tot en met 25 van deze conclusie uiteengezette redenen worden verworpen.

81.      In het kader van de derde grief van het onderhavige middel voert de UEFA aan dat de Commissie diepgaand had moeten onderzoeken of de maatregelen waarvan zij in kennis was gesteld, in overeenstemming waren met de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten en de mededinging. Gelet op de bovenstaande uitlegging van artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552 die ik het Hof in overweging geef, moeten de argumenten van de UEFA als ongegrond worden verworpen.

82.      Derhalve moet het derde middel in zijn geheel worden verworpen als deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond.

D –    Vierde middel in zaak C‑201/11 P

83.      Met haar vierde middel meent de UEFA dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ten eerste te oordelen dat louter het feit dat de EURO kan worden beschouwd als een en hetzelfde evenement van aanzienlijk belang, noodzakelijkerwijze volstaat voor de proportionaliteit van de schending van de eigendomsrechten van de UEFA wat elk van de verschillende wedstrijden van de EURO betreft. Deze deductie is volgens de UEFA onjuist. Het Verenigd Koninkrijk had, voor een proportionele reactie, zijn nationale lijst in werkelijkheid moeten beperken tot de belangrijkste wedstrijden van de EURO. Een tweede, meer fundamentele onjuistheid is haars inziens dat het Gerecht de omvang van de beperkingen van de eigendomsrechten van de UEFA niet heeft beoordeeld, waardoor het niet is toegekomen aan een behoorlijke analyse van de vraag of de nadelen die door de betrokken maatregel werden veroorzaakt, onevenredig waren ten opzichte van de nagestreefde doelstellingen. Deze beperkingen hadden echter verstrekkende gevolgen, aangezien de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk er feitelijk ertoe leidden dat de enige manier waarop de UEFA haar uitzendrechten voor het Verenigd Koninkrijk te gelde kon maken, was geweest om ze te verkopen via een veiling, waaraan dan slechts één mogelijke koper had deelgenomen, namelijk het samenwerkingsverband tussen de BBC en ITV, wat de opbrengst van deze rechten aanzienlijk had verminderd.

84.      Gelet op hetgeen ik hierboven in de punten 28 tot en met 32 heb gezegd over de werking van het evenredigheidsbeginsel en in de punten 33 tot en met 44 over het eigendomsrecht, geef ik in overweging het vierde middel van de UEFA als ongegrond te verwerpen.

E –    Vijfde middel in zaak C‑201/11 P

85.      Het vijfde middel van de UEFA bevat een motiveringsklacht. Zij voert namelijk aan dat de, naar oordeel van het Gerecht voldoende, motivering van besluit 2007/730 uitermate beperkt was in vergelijking met de motivering die van de Commissie voor soortgelijke besluiten wordt geëist. Het Gerecht zou aldus blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de Commissie niet te houden aan de motiveringsmaatstaf die voor elk van de vier materiële middelen van de hogere voorziening is vereist. De UEFA bespreekt in dit verband wat de gebreken zijn in de motivering van de Commissie.

86.      Volgens de UEFA moet dit besluit nietig worden verklaard, allereerst omdat het onvoldoende is gemotiveerd wat betreft de kwalificatie van de EURO als evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving. Vervolgens had het Gerecht, wat de motivering van besluit 2007/730 inzake de mededinging betreft, in punt 71 van zijn arrest geen genoegen ermee mogen nemen dat de Commissie zonder verdere verklaring stelde dat de maatregelen van het Verenigd Koninkrijk „werkelijke en potentiële concurrentie mogelijk maken bij de verwerving van de rechten om de betrokken evenementen uit te zenden”.

87.      Daarenboven merkt de UEFA, wat de motivering inzake het vrij verrichten van diensten betreft en doelend op punt 70 van het arrest UEFA/Commissie, op dat het Gerecht de taak de evenredigheid te onderzoeken, heeft overgelaten aan de UEFA en de Commissie ervan heeft ontslagen. Voorts had het Gerecht zich niet mogen baseren op de beweerdelijk bevoorrechte positie van de UEFA als houdster van de rechten, om vast te stellen of de door de Commissie verstrekte motivering volstond.

88.      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de kritiek van de UEFA in het kader van dit middel grotendeels gericht is op eventuele motiveringsgebreken in besluit 2007/730, die samenvallen met bepaalde klachten tegen het arrest UEFA/Commissie. De argumenten van de UEFA in het kader van dit onderdeel van het vijfde middel ten aanzien van de gebreken in besluit 2007/730 komen derhalve neer op een verzoek om een nieuw onderzoek van een middel dat voor het Gerecht is aangevoerd, iets waarvoor het Hof niet bevoegd is. Deze argumenten moeten derhalve als kennelijk niet-ontvankelijk worden afgewezen.(47)

89.      Daarenboven kan de analyse van het Gerecht, die overeenstemt met de rechtspraak van het Hof inzake de motiveringsverplichting, duidelijk niet ter discussie worden gesteld met de argumenten die de UEFA tegen het arrest UEFA/Commissie aanvoert.

90.      Volgens deze rechtspraak moet de door artikel 296, tweede alinea, VWEU vereiste motivering namelijk beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen.(48)

91.      Gelet op hetgeen ik hierboven in de punten 14 tot en met 27 heb opgemerkt over de beperkte aard van de controle die de Commissie uitoefent op de besluiten van de lidstaten inzake het opstellen van de nationale lijsten, kan het Gerecht zich op dit punt niet in de plaats stellen van de Commissie. Dientengevolge moet ook de controle van het Gerecht beperkt blijven.

92.      Aldus heeft het Gerecht in de motivering van het arrest UEFA/Commissie ten aanzien van de mededinging, in de punten 71 tot en met 73 van dat arrest, duidelijk de redenen uiteengezet waarom de motivering van besluit 2007/730 – die overigens, en anders dan door de UEFA wordt beweerd, een verwijzing bevat naar de overeenstemming met het mededingingsrecht – volstond en ten eerste de UEFA in staat stelde de redenering van de Commissie te volgen, en ten tweede het Gerecht in staat stelde dienaangaande zijn toezicht uit te oefenen.(49)

93.      Wat betreft de motivering van het arrest UEFA/Commissie inzake het vrij verrichten van diensten, moet worden geconstateerd dat het Gerecht in punt 70 van dat arrest inderdaad heeft vastgesteld dat de UEFA in het licht van de motivering van besluit 2007/730, „in staat [is] om te beoordelen of er aspecten zijn die [...] kunnen aantonen dat de opneming van alle wedstrijden van dit kampioenschap in de lijst [...] mogelijk onevenredig is”. Deze passage moet echter worden gelezen in het licht van punt 62 van datzelfde arrest, waarin het Gerecht op juiste wijze de rechtspraak van het Hof inzake de omvang van de motiveringsverplichting heeft aangehaald, die tot doel heeft belanghebbenden in staat te stellen de rechtvaardigingsgronden van de vastgestelde handeling te kennen. De bewering dat het Gerecht de UEFA zou hebben verplicht de evenredigheid te onderzoeken, is dan ook onjuist en moet worden verworpen.

94.      Tot slot, wat de onvoldoende motivering van de inbreuk op het eigendomsrecht betreft, merk ik op dat het Gerecht niet enkel, te gemakkelijk naar mijn mening, heeft erkend dat dit recht van de UEFA door besluit 2007/730 wordt geschonden, maar bij zijn antwoord op het zesde middel in eerste aanleg, tevens de verenigbaarheid van een dergelijke beperking met de rechtsbeginselen van de Unie heeft geanalyseerd. Gelet op het antwoord dat ik in overweging geef op het vierde middel van de hogere voorziening van de UEFA behoeft deze grief geen onderzoek.

95.      Gelet op de voorgaande overwegingen kan het vijfde middel niet slagen.

V –    Hogere voorzieningen in de zaken C‑204/11 P en C‑205/11 P

96.      Tot staving van haar hogere voorziening in zaak C‑204/11 P voert de FIFA drie middelen aan. Tot staving van haar hogere voorziening in zaak C‑205/11 P voert de FIFA vier middelen aan. Ik merk op dat de argumenten die de FIFA in deze twee hogere voorzieningen aanvoert, niet van elkaar kunnen worden gescheiden en dat de punten van kritiek grotendeels zeer soortgelijk zijn. Ik stel dan ook voor om, ondanks de moeilijkheden van een gezamenlijke analyse van grieven die worden opgeworpen tegen twee afzonderlijke arresten van het Gerecht, de stellingen in de zaken C‑204/11 P en C‑205/11 P gelijktijdig te onderzoeken.

A –    Eerste middel in zaak C‑204/11 P en eerste middel in zaak C‑205/11 P

97.      De FIFA stelt ten aanzien van enerzijds het arrest FIFA/Commissie (T‑385/07) betreffende besluit 2007/479 inzake de door het Koninkrijk België vastgestelde maatregelen, en anderzijds het arrest FIFA/Commissie (T‑68/08) betreffende besluit 2007/730 inzake de door het Verenigd Koninkrijk vastgestelde maatregelen, dat de motivering van deze arresten tegenstrijdig, onsamenhangend en ontoereikend is met betrekking tot de vraag of het Wereldkampioenschap moet worden beschouwd als één evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving. Ten eerste is de redenering van het Gerecht, door de uiteenlopende constateringen waartoe het komt, inconsistent met betrekking tot de volgens hem daadwerkelijke aard van het Wereldkampioenschap. Verder lijkt het Gerecht onsamenhangende en onverenigbare standpunten in te nemen door enerzijds te bevestigen dat het Wereldkampioenschap één evenement vormt, en anderzijds aan te voeren dat specifieke factoren kunnen aantonen dat dit niet het geval is.

98.      Voorts zou het Gerecht volgens de FIFA, door vast te stellen dat de mededelende lidstaat geen specifieke redenen hoefde aan te voeren om het Wereldkampioenschap in zijn geheel op de lijst van evenementen te plaatsen, de Commissie verhinderen om een diepgaand en grondig onderzoek te verrichten naar de verenigbaarheid van de medegedeelde maatregelen met het Unierecht, zoals echter wordt vereist in het arrest van het Gerecht, Infront WM/Commissie.(50)

99.      Overigens zou de motivering van het Gerecht in de arresten FIFA/Commissie (T‑385/07 en T‑68/08) neerkomen op een onrechtmatige omkering van de bewijslast. Tot slot heeft het Gerecht, door redenen aan te voeren die niet staan vermeld in de besluiten 2007/479 en 2007/730, de grenzen van de rechterlijke toetsing overschreden.

100. Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de FIFA met deze middelen enerzijds de problematiek inzake de omvang van de controle van de nationale lijsten door de Commissie krachtens artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552, alsmede de omvang van het desbetreffende rechterlijke toezicht, en anderzijds de problematiek inzake de kwalificatie van het Wereldkampioenschap als evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving van een lidstaat, met elkaar verwart.

101. Wat het eerste aspect betreft, merk ik op dat de kritiek van de FIFA als ongegrond moet worden beschouwd om de redenen die ik in de punten 14 tot en met 25 van deze conclusie heb uiteengezet met betrekking tot de omvang van de bevoegdheid van de Commissie uit hoofde van artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552.

102. Wat het tweede aspect betreft, moet worden vastgesteld dat de FIFA in haar betoog dat het Wereldkampioenschap niet één evenement is en inzake de belangstelling die de wedstrijden van dit kampioenschap opwekken, het Hof verzoekt de feitelijke beoordelingen van het Gerecht te toetsen. De beoordeling van de feiten levert echter, behoudens onjuiste voorstelling van de aan het Gerecht overgelegde bewijzen, geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof.(51) Deze argumenten moeten dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

103. In ieder geval is de grief inzake de gestelde tegenstrijdigheid van de motivering, die wordt geïllustreerd met diverse, uit hun context gehaalde punten uit de arresten FIFA/Commissie (T‑385/07 en T‑68/08), ondeugdelijk, aangezien deze arresten rechtens genoegzaam de redenen uiteenzetten op basis waarvan het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie zich naar behoren heeft gekweten van haar controleverplichting uit hoofde van artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552.

104. Gelet op het voorgaande moeten het eerste middel in zaak C‑204/11 P en het eerste middel in zaak C‑205/11 P als deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk worden afgewezen.

B –    Tweede middel in zaak C‑204/11 P en derde middel in zaak C‑205/11 P

105. Met het tweede middel in zaak C‑204/11 P en het derde middel in zaak C‑205/11 P verwijt de FIFA het Gerecht, ten onrechte te hebben geoordeeld dat de Commissie voldoende bewijs en uitleg had verschaft voor haar standpunt dat het Wereldkampioenschap terecht als geheel was aangemerkt als evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving. Dienaangaande zou het Gerecht ten eerste niet het argument van de FIFA hebben onderzocht met betrekking tot het type en de datum van de gegevens waarmee de Commissie rekening had moeten houden bij de vaststelling van de besluiten 2007/479 en 2007/730. Ten tweede zou het Gerecht zijn uitgegaan van redenen die niet in deze besluiten zijn vermeld. Ten derde stelt de FIFA dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen enkel belang te willen hechten aan de praktijk in andere lidstaten, die de „gewone wedstrijden” van het Wereldkampioenschap niet op de nationale lijsten hebben opgenomen.

106. Ten vierde zou het Gerecht de criteria op basis waarvan het Wereldkampioenschap als van aanzienlijk belang voor de samenleving is aangemerkt, onjuist hebben uitgelegd.

107. Allereerst heeft het Gerecht, volgens de FIFA, ten onrechte de vaststelling van de Commissie bevestigd dat het gehele Wereldkampioenschap het criterium inzake „de bijzondere weerklank” in België en het Verenigd Koninkrijk vervulde, en geoordeeld dat de Commissie deze vaststelling toereikend en juist heeft gemotiveerd. Daarenboven zou het Gerecht, wat betreft het tweede criterium van punt 16 van de considerans van besluit 2007/479 en van punt 18 van de considerans van besluit 2007/730, een niet door de Commissie aangevoerde reden naar voren hebben gebracht ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Wereldkampioenschap altijd in zijn geheel is uitgezonden op de gratis televisiezenders. Tot slot heeft het Gerecht volgens de FIFA ten onrechte de constatering van de Commissie goedgekeurd dat het criterium inzake het grote aantal televisiekijkers dat wordt aangetrokken door de „gewone wedstrijden” van het Wereldkampioenschap was vervuld, en vastgesteld dat de Commissie haar constatering toereikend had gemotiveerd.

108. Met betrekking tot de motiveringsklacht merk ik om te beginnen op dat de FIFA het ontbreken van aanwijzingen over de aard van de gegevens die zijn gebruikt voor de vaststelling van besluit 2007/479, heeft aangevoerd in het kader van haar zesde middel in eerste aanleg in de zaak FIFA/Commissie (T‑385/07), dat klaagde over een motiveringsgebrek van dat besluit. In het arrest FIFA/Commissie (T‑385/07) is het Gerecht inderdaad niet specifiek ingegaan op de gegevens die de Commissie in aanmerking had moeten nemen. Het was hiertoe echter niet verplicht, aangezien het zijn motivering rechtens genoegzaam uitdrukkelijk heeft geformuleerd en zich heeft gebaseerd op de redenering in de punten 68 tot en met 74 van zijn arrest teneinde een uitputtend antwoord op het middel te kunnen geven. De eerste grief is derhalve ongegrond.

109. Wat het arrest FIFA/Commissie (T‑68/08) betreft, heeft de FIFA in de context van het eerste middel in eerste aanleg aangevoerd dat de Commissie bij het vaststellen van besluit 2007/730 rekening had moeten houden met alle omstandigheden, zoals in het bijzonder de kijkcijfers van de wereldkampioenschappen van 1998, 2002 en 2006, alsook met de inhoud van de correspondentie tussen de Commissie en de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk tussen augustus 2006 en februari 2007. Dienaangaande merk ik op dat het Gerecht, na de kwestie van de motivering van besluit 2007/730 in het licht van een juiste uitlegging van artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552 in de punten 67 tot en met 72 van het arrest FIFA/Commissie (T‑68/08) te hebben onderzocht, op deze beweringen heeft geantwoord in de punten 74 en 75 van dat arrest. Het heeft in dat verband dan ook terecht rechtsgevolgen verbonden aan de constatering dat besluit 2007/730 toereikend was gemotiveerd, waar het besliste dat de Commissie niet kon worden verweten dat zij niet meer gegevens had opgenomen, met inbegrip van de gegevens die niet bestonden op het moment dat de nationale lijst werd opgesteld. Deze grief is dus ongegrond.

110. Wat de tweede grief betreft moet worden opgemerkt dat het Gerecht, na terecht een uitlegging te hebben gegeven van punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36, in punt 71 van het arrest FIFA/Commissie (T‑385/07), in het licht van de rechtspraak inzake de motiveringsverplichting, rechtens genoegzaam de argumenten heeft uiteengezet op basis waarvan de FIFA zelf kon opmaken op welke redenen de keuze van de Commissie was gebaseerd om de opneming van alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap op de nationale lijst van het Koninkrijk België te bekrachtigen. Hiermee heeft het Gerecht zich op juiste wijze gekweten van zijn verplichting tot rechterlijke toetsing en motivering. Evenzo heeft het zich in de punten 69 tot en met 72 van het arrest FIFA/Commissie (T‑68/08) correct gekweten van zijn verplichting tot rechterlijke toetsing en motivering waar het de uitlegging van punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 betreft. Deze grief is dus ongegrond.

111. Wat de derde grief betreft ben ik ten eerste van mening dat de FIFA, aangezien zij in eerste aanleg in zaak FIFA/Commissie (T‑385/07) het probleem van de vergelijkbaarheid van de praktijken van de lidstaten niet uitvoerig en binnen het kader van een nauwkeurige grief aan de orde heeft gesteld ten behoeve van de analyse van de rechtmatigheid van de besluiten die uit hoofde van artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552 zijn vastgesteld, zij zich niet met succes kan beroepen op een onjuistheid van het Gerecht ter zake. Ten tweede merk ik op dat het Gerecht in punt 133 van het arrest FIFA/Commissie (T‑68/08) het argument van de FIFA dat de Commissie geen rekening had gehouden met het feit dat de andere lidstaten in hun nationale lijsten hoofdzakelijk „topwedstrijden” van het Wereldkampioenschap hadden opgenomen, uitputtend heeft behandeld. In ieder geval moeten, gelet op de grote speelruimte die de lidstaten is toegekend bij het opstellen van de nationale lijsten, de argumenten inzake de vergelijkbaarheid van de praktijken van de andere lidstaten worden verworpen. Dit middel is dus ongegrond.

112. Wat de vierde grief betreft, die is gericht tegen de uitlegging door het Gerecht van het criterium van „de bijzondere weerklank”, van het probleem van de televisie-uitzending alsook van de analyse van het criterium van het grote aantal televisiekijkers dat wordt aangetrokken door de „gewone wedstrijden”, ben ik van mening dat de kritiek van de FIFA betrekking heeft op een gedeelte van de motivering van de bestreden arresten dat het Gerecht naar mijn idee ten overvloede heeft gegeven. Het Gerecht heeft zijn afwijzing van het middel inzake schending van artikel 3 bis, lid 1, van de gewijzigde richtlijn 89/552 namelijk primair gebaseerd op de gronden uiteengezet in de punten 94 tot en met 100 en 117 tot en met 119 van het arrest FIFA/Commissie (T‑385/07) en op die in de punten 112 tot en met 118 van het arrest FIFA/Commissie (T‑68/08). Dientengevolge moeten deze grieven van de FIFA worden afgewezen als ondeugdelijk, of in ieder geval als niet-ontvankelijk, aangezien ze feitelijke omstandigheden betreffen die door het Gerecht zijn onderzocht en waarvan de FIFA niet heeft aangetoond dat ze verkeerd zijn voorgesteld.

113. Gelet op het voorgaande moeten het tweede middel in zaak C‑204/11 P en het derde middel in zaak C‑205/11 P worden afgewezen als deels ongegrond, deels niet-ontvankelijk en deels ondeugdelijk.

C –    Eerste en tweede onderdeel van het derde middel in zaak C‑204/11 P en eerste en derde onderdeel van het vierde middel in zaak C‑205/11 P

114. Met het eerste onderdeel van het derde middel in zaak C‑204/11 P en het eerste onderdeel van het vierde middel in zaak C‑205/11 P verwijt de FIFA het Gerecht allereerst een onjuistheid te hebben begaan bij het onderzoek naar de evenredigheid van de beperkingen van het vrij verrichten van diensten en de vrijheid van vestiging, die uit de betrokken nationale maatregelen resulteerden. Zoals zij aanvoert, staat het namelijk aan de Commissie en niet aan het Gerecht om dergelijke beperkingen te onderzoeken.

115. Vervolgens zou het Gerecht ten onrechte hebben geconcludeerd dat de doelstelling, brede toegang van het publiek te verzekeren tot op de televisie uitgezonden evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving en het recht op informatie, de beperkingen rechtvaardigden die de besluiten 2007/479 en 2007/730 meebrachten. Een brede toegang van het publiek is geen onbeperkte toegang. Voorts had de Commissie niet alleen maar de verenigbaarheid van de medegedeelde maatregelen met het Unierecht mogen onderzoeken. Het Gerecht had moeten beslissen dat zij gehouden was tot een „intensief” onderzoek en een „diepgaande behandeling”, overeenkomstig het vereiste dat in zijn arrest Infront WM/Commissie wordt gesteld.

116. Tot slot heeft het Gerecht volgens de FIFA ten onrechte vastgesteld dat de Commissie haar conclusie inzake de evenredigheid van de beperkingen van het vrij verrichten van diensten voldoende had gemotiveerd.

117. Met het tweede onderdeel van het derde middel in zaak C‑204/11 P en het tweede onderdeel van het vierde middel in zaak C‑205/11 P betoogt de FIFA dat het Gerecht had moeten beslissen dat de Commissie, door geen rekening te houden met de beperkingen van het eigendomsrecht die de besluiten 2007/479 en 2007/730 meebrachten, artikel 3 bis, lid 2, van de gewijzigde richtlijn 89/552 en het Verdrag heeft geschonden. Daarenboven heeft het Gerecht een vergissing begaan door vast te stellen dat de beperkingen van de eigendomsrechten van de FIFA evenredig waren ten opzichte van bereiking van de nagestreefde doelstelling.

118. Met het derde onderdeel van het vierde middel in zaak C‑205/11 P verwijt de FIFA het Gerecht onjuiste rechtsopvattingen bij de analyse van de mededingingsregels. Ten eerste heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat de Commissie geen verdergaande analyse had hoeven te maken dan zij heeft gedaan. Ten tweede heeft het Gerecht volgens de FIFA geoordeeld dat de maatregelen die het Verenigd Koninkrijk had meegedeeld, geen speciale rechten in de zin van artikel 106, lid 1, VWEU verleenden aan de BBC en ITV. Dit oordeel zou op louter formele en theoretische overwegingen zijn gebaseerd.

119. Ten eerste merk ik op dat het merendeel van de stellingen die in het kader van deze grieven zijn aangevoerd, als ongegrond kunnen worden afgewezen in het licht van hetgeen ik hierboven in de punten 14 tot en met 25 heb gezegd over de uitlegging van artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552.

120. In de arresten FIFA/Commissie (T‑68/08 en T‑385/07) heeft het Gerecht artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552 namelijk juist toegepast door te beslissen dat de lidstaten over een grote speelruimte beschikken bij het opstellen van de nationale lijsten, zodat de controle die de Commissie moet uitvoeren uit hoofde van artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552, beperkt van aard is. Het heeft rechtens genoegzaam rechtsgevolgen verbonden aan deze vaststelling, met name in de punten 52, 73, 74, 114 en 115 van het arrest FIFA/Commissie (T‑358/07) en in de punten 48, 71 tot en met 76 en 112 van het arrest FIFA/Commissie (T‑68/08).

121. Daarenboven mag het Gerecht, gelet op de argumenten die in de punten 26 en 27 van deze conclusie zijn uiteengezet over het beperkte toezicht dat het Gerecht uitoefent op de besluiten van de Commissie uit hoofde van artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552, zich op dit punt niet voor de Commissie in de plaats stellen. Dientengevolge moet ook zijn toezicht beperkt blijven.

122. Ten tweede, wat betreft het onderzoek van de Commissie naar de evenredigheid van de nationale lijsten, geef ik toe dat de motivering van de besluiten 2007/730 en 2007/479 op dit punt op het eerste gezicht oppervlakkig kan lijken. In het licht van de punten 28 tot en met 32 van deze conclusie en gelet op de beperkte omvang van de controle uit hoofde van artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552, moet de rol van de Commissie echter als aanvullend en noodzakelijkerwijze beperkt worden beschouwd. De wetgever van de Unie heeft immers al een afweging gemaakt tussen de belangen die in aanmerking kunnen komen bij de toepassing van het evenredigheidbeginsel in verband met de uitzonderingen op de fundamentele vrijheden.

123. Meer in het algemeen vind ik dat de gronden van de besluiten uit hoofde van artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552 in hun totaliteit moeten worden uitgelegd, om te voorkomen dat dergelijke handelingen worden opgesplitst naar elk van de afzonderlijke evenementen die volgens een betrokken lidstaat van aanzienlijk belang zijn voor de samenleving. Zo mag de Commissie haar beoordeling moduleren en de intensiteit van de motivering van de motivering naargelang van de betrokken evenementen aanpassen. Bijvoorbeeld wat de evenementen vermeld in punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 betreft, kan de motivering zonder gevaar voor een automatische benadering beknopt blijven, terwijl het beginsel van behoorlijk bestuur toch wordt nageleefd. Wat andere eenmalige evenementen betreft, kan de Commissie de moeite doen om binnen de grenzen die zijn vastgelegd in de gewijzigde richtlijn 89/552, meer aspecten aan te dragen. Tot slot moet de motivering van het besluit van de Commissie in haar geheel voldoende zijn om het Gerecht in staat te stellen zijn rechterlijke toezicht, dat eveneens beperkt moet blijven, uit te voeren.

124. Gelet op het voorgaande heeft het Gerecht terecht de geldigheid bekrachtigd van ten eerste besluit 2007/479 in de punten 117 tot en met 119 van het arrest FIFA/Commissie (T‑385/07), en ten tweede besluit 2007/730 in de punten 160 tot en met 164 van het arrest FIFA/Commissie (T‑68/08).

125. Ten derde, wat de schending van het eigendomsrecht betreft, geef ik in overweging deze grief ongegrond te verklaren, gelet op hetgeen ik heb opgemerkt over het eigendomsrecht in de punten 33 tot en met 44 van deze conclusie.

126. Over het derde onderdeel van het vierde middel in de zaak C‑205/11 P wil ik enkel opmerken dat het Gerecht in het licht van de speelruimte waarover de Commissie beschikt uit hoofde van artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552, mijns inziens in punt 173 van het arrest FIFA/Commissie (T‑68/08) terecht heeft vastgesteld dat de Commissie geen grondiger onderzoek hoefde in te stellen dan zij heeft gedaan. In de tweede plaats heeft het Gerecht in een soevereine beoordeling van de feitelijke omstandigheden in het licht van de gewijzigde richtlijn 89/552, kunnen overwegen dat de problematiek van de verlening van bijzondere rechten in casu niet aan de orde was.

127. Gelet op het voorgaande geef ik in overweging om het eerste en het tweede onderdeel van het derde middel in zaak C‑204/11 P en het eerste en het tweede onderdeel van het vierde middel in zaak C‑205/11 P als ongegrond te verwerpen.

D –    Tweede middel in zaak C‑205/11 P

128. Met dit middel stelt de FIFA dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de bekrachtiging van de constatering van de Commissie dat de „gewone” wedstrijden van het Wereldkampioenschap volgens een duidelijke en transparante procedure in de lijst van het Verenigd Koninkrijk waren opgenomen. De FIFA beweert met name dat, anders dan door het Gerecht is geoordeeld, het feit dat bepaalde autoriteiten of adviesorganen de minister van Cultuur, Media en Sport van het Verenigd Koninkrijk in het kader van hun taak hebben geadviseerd enkel de „topwedstrijden” op deze lijst op te nemen, leidt tot de verplichting van de Commissie, toe te lichten waarom de minister geen vergissing heeft begaan door een ander standpunt in te nemen. Zij voegt hieraan toe dat het Gerecht ten onrechte heeft vastgesteld dat de Commissie rekening mocht houden met omstandigheden die dateerden van na de datum van opstelling van de medegedeelde nationale lijst.

129. Dienaangaande stel ik vast dat het betoog inzake schending van de vereisten van duidelijkheid en transparantie bij de opstelling van de nationale lijst van het Verenigd Koninkrijk, door de FIFA al is aangevoerd in het kader van het tweede middel in eerste aanleg. In antwoord op het betoog inzake een onjuiste beoordeling door de Commissie heeft het Gerecht, na in de punten 84 tot en met 89 van het arrest FIFA/Commissie (T‑68/08) een juiste uitlegging te hebben gegeven aan artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552, de stellingen van de FIFA in punt 96 van dat arrest terecht afgewezen. Ik merk namelijk op dat artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552 niet voorziet in enige raadplegingsverplichting die door de nationale autoriteiten of eventueel de Commissie zou moeten worden nageleefd. Deze autoriteiten zijn dus niet gebonden aan de adviezen die zijn gegeven tijdens de opstelling van de nationale lijst, en niet gehouden om te antwoorden op elk afzonderlijk commentaar dat aan hen wordt voorgelegd. Deze grief is dus ongegrond.

VI – Conclusie

130. Concluderend geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:

„1)      De hogere voorziening in zaak C‑201/11 P wordt afgewezen. Overeenkomstig artikel 138 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie, wordt de UEFA verwezen in haar eigen kosten en in de kosten die de Europese Commissie in het kader van deze hogere voorziening heeft gemaakt.

2)      De hogere voorziening in zaak C‑204/11 P wordt afgewezen. Overeenkomstig artikel 138 van het Reglement voor de procesvoering wordt de FIFA verwezen in haar eigen kosten en in de kosten die de Europese Commissie in het kader van deze hogere voorziening heeft gemaakt.

3)      De hogere voorziening in zaak C‑205/11 P wordt afgewezen. Overeenkomstig artikel 138 van het Reglement voor de procesvoering wordt de FIFA verwezen in haar eigen kosten en in de kosten die de Europese Commissie in het kader van deze hogere voorziening heeft gemaakt.

4)      Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland alsmede het Koninkrijk België dragen overeenkomstig artikel 140 van het Reglement voor de procesvoering hun eigen kosten.”


1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


2 – Richtlijn van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 298, blz. 23), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 (PB L 202, blz. 60; hierna: „gewijzigde richtlijn 89/552”).


3 – T‑55/08, Jurispr. blz. II‑271.


4 – Besluit van de Commissie van 16 oktober 2007 inzake de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van maatregelen die het Verenigd Koninkrijk heeft genomen op grond van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 (PB L 295, blz. 12).


5 – T‑385/07, Jurispr. blz. II‑205.


6 – Besluit van de Commissie van 25 juni 2007 inzake de verenigbaarheid met de gemeenschapswetgeving van maatregelen die door België zijn genomen overeenkomstig artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 (PB L 180, blz. 24).


7 – T‑68/08, Jurispr. blz. II‑349.


8 – Dienaangaande merk ik op dat op de nationale lijst van het Koninkrijk België meer dan 20 evenementen staan en 19 op die van het Verenigd Koninkrijk. Ook al zijn deze lijsten facultatief, ik merk op dat de Commissie, ervan uitgaande dat elke nationale lijst een twintigtal evenementen bevat, omvangrijke administratieve middelen moet inzetten om de inhoud en de motivering van de nationale lijsten van alle lidstaten diepgaand te onderzoeken.


9 – Richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 tot wijziging van richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 202, blz. 60) (hierna: „richtlijn 97/36”).


10 – Zoals het Hof heeft vastgesteld in de arresten van 9 februari 1995, Leclerc-Siplec (C‑412/93, Jurispr. blz. I‑179, punt 28), en 9 juli 1997, De Agostini en TV-Shop (C‑34/95–C‑36/95, Jurispr. blz. I‑3843, punt 3), heeft richtlijn 89/552, die krachtens de artikelen 57, lid 2, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 47, lid 2, EG) en 66 EG-Verdrag (thans artikel 55 EG) is vastgesteld, primair tot doel, de vrije uitzending van televisieprogramma’s te verzekeren.


11 – Zie arresten van 5 maart 2009, UTECA (C‑222/07, Jurispr. blz. I‑1407, punt 19 en de aldaar aangehaalde rechtspraak), en 22 september 2011, Mesopotamia Broadcast en Roj TV (C‑244/10 en C‑245/10, Jurispr. blz. I-8777, punt 34).


12 – Arrest Mesopotamia Broadcast en Roj TV, reeds aangehaald (punt 35).


13 – „Overwegende dat evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving in de zin van deze richtlijn aan bepaalde criteria moeten voldoen, d.w.z. dat het bijzondere evenementen moeten zijn die van belang zijn voor het grote publiek in de Europese Unie of in een bepaalde lidstaat of in een belangrijk deel van een lidstaat en van tevoren georganiseerd worden door een organisator die de juridische mogelijkheid heeft de rechten voor dat evenement te verkopen”.


14 – Arrest van het Gerecht van 12 februari 2008, BUPA e.a./Commissie (T‑289/03, Jurispr. blz. II‑81, punt 220).


15 – Arrest van 29 maart 2012, Commissie/Estland (C‑505/09 P, punten 49 e.v.).


16 – Document 1995/0074 (COD‑10/06/1997). Tekst aangenomen in derde lezing.


17 – Verslag van 3 juni 1997 inzake het gemeenschappelijk voorstel, goedgekeurd door het bemiddelingscomité, voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 juni 1997 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten [C4‑0203/97‑95/0074(COD)].


18 – Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van richtlijn 89/552 (PB L 332, blz. 27).


19 – Zie artikel 3 undecies van richtlijn 89/552.


20 – Zie met name arrest van 21 november 1991, Technische Universität München (C‑269/90, Jurispr. blz. I‑5469, punt 14).


21 – Zie naar analogie het arrest BUPA e.a./Commissie, reeds aangehaald.


22 – Deze intellectuele eigendom bestaat hoofdzakelijk in gedeponeerde merken (EURO 2012, FIFA WORLD CUP, BRAZIL 2014), tekeningen en modellen, alsook auteursrechten op werken zoals met name de officiële affiche of het officiële embleem van de wedstrijden.


23 – Zie punt 174 van het arrest UEFA/Commissie, reeds aangehaald, en de punten 132 en 136 van het arrest FIFA/Commissie (T‑385/07), reeds aangehaald.


24 – Ter terechtzitting heeft de vertegenwoordiger van het Verenigd Koninkrijk bevestigd dat een evenementenorganisator partij is bij een toegangsovereenkomst die regelt wie toegang heeft tot een evenement en hoe dit evenement kan worden bekeken, gefilmd enzovoort. Naar Brits recht heeft de organisator van een sportevenement echter geen eigendomsrecht dat hem – een jegens derden beschermde – exclusiviteit garandeert wat de exploitatie van een evenement voor commerciële doeleinden betreft. Zie Gardiner, S., Sports Law, blz. 400 e.v.


25 – Bij wijze van voorbeeld kan artikel L.333‑1 van de Franse Code du sport (wetboek voor sport) worden genoemd, op basis waarvan de sportfederaties alsook de organisatoren van sportmanifestaties het exploitatierecht bezitten op de sportmanifestaties of ‑wedstrijden die zij organiseren. De omvang en de inhoud ervan zijn echter niet duidelijk bepaald. Zie Wise, A., en Meyer, B., International Sports Law and Business, Kluwer 1997, blz. 1811‑1830.


26 – Zie de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Sky Österreich (C‑283/11, punt 28), aanhangig voor het Hof, die echter betrekking heeft op een andere problematiek inzake de beperking van de rechten van intellectuele eigendom.


27 – Zie EHRM, arrest Broniowski/Polen, klacht nr. 31443/96, §§ 143 en 144.


28 – Zie EHRM, arrest Pištorová/Tsjechië, klacht nr. 73578/01, § 38.


29 – Zie EHRM, arrest Draon/Frankrijk, klacht nr. 1513/03, § 65.


30 – Arrest van 4 oktober 2011, Football Association Premier League e.a. (C‑403/08 en C‑429/08, Jurispr. blz. I-9083, punten 98 en 99).


31 – Zie EHRM, arrest Iatridis, klacht nr. 31107/96, § 54.


32 – Het betreft een geval dat vergelijkbaar is met hetgeen recht op goodwill wordt genoemd en is erkend als „eigendom” in de zin van het Eerste protocol. Zie EHRM, arrest Van Marle e.a., klacht nr. 8543/79, § 39‑41.


33 – Zie arrest Football Association Premier League e.a., reeds aangehaald (punt 103).


34 – Zie naar analogie, EHRM, arrest Beyeler, klacht nr. 33202/96, §§ 98 e.v.


35 – Zie de punten 179 en 180 van het arrest UEFA/Commissie, reeds aangehaald; de punten 139 en 140 van arrest FIFA/Commissie (T‑385/07), reeds aangehaald, en de punten 142‑144 van het arrest FIFA/Commissie (T‑68/08), reeds aangehaald.


36 – Zie arrest Football Association Premier League e.a., reeds aangehaald (punt 108).


37 – In een dergelijk geval is de problematiek van „ontneming” van eigendom niet aan de orde, aangezien het recht als zodanig in handen blijft van de sportorganisaties, die altijd licenties kunnen afgeven of hiervan kunnen afzien.


38 – Arrest van 13 december 2007, United Pan‑Europe Communications Belgium e.a. (C‑250/06, Jurispr. blz. I‑11135, punt 46).


39 – Arrest van 9 juni 2011, Evropaïki Dynamiki/ECB (C‑401/09 P, Jurispr. blz. I-4911, punten 55 en 61).


40 – Zie arrest van 19 juli 2012, Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a. (C‑628/10 P en C‑14/11 P, punt 84 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).


41 – Arrest Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., reeds aangehaald (punt 85 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).


42 – Zie de in de punten 166‑168 van dat arrest aangehaalde rechtspraak.


43 – Arrest van 5 juli 2011, Edwin/BHIM (C‑263/09 P, Jurispr. blz. I-5853).


44 – Zie in die zin arrest Edwin/BHIM, reeds aangehaald.


45–      Zie arrest van 19 juli 2012, Kaimer e.a./Commissie (C‑264/11 P, punt 65 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).


46 – Zie in die zin arrest van 8 juli 1999, Hercules Chemicals/Commissie (C‑51/92 P, Jurispr. blz. I‑4235, punt 113).


47 – Arrest van 12 september 2006, Reynolds Tobacco e.a./Commissie (C‑131/03 P, Jurispr. blz. I‑7795, punt 50 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).


48 – Arrest van 20 januari 2011, General Química e.a./Commissie (C‑90/09 P, Jurispr. blz. I‑1, punt 59 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).


49 – Ik merk eveneens op dat de verwijzing van de UEFA naar punt 71 van genoemd arrest onjuist is, aangezien het Gerecht hier enkel punt 20 van de considerans van besluit 2007/730 aanhaalt, zonder te onderbouwen dat de betrokken maatregelen in overeenstemming zijn met het mededingingsrecht.


50 – Arrest van het Gerecht van 15 december 2005 (T‑33/01, Jurispr. blz. II‑5897).


51 – Arrest Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., reeds aangehaald (punt 85 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).