Language of document : ECLI:EU:T:2011:42

ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

17 februari 2011 (*)

„Televisie-uitzendingen – Artikel 3 bis van richtlijn 89/552/EEG – Maatregelen van Koninkrijk België betreffende evenementen van aanzienlijk belang voor Belgische samenleving – Wereldkampioenschap voetbal – Besluit waarbij maatregelen verenigbaar met gemeenschapsrecht worden verklaard – Motivering – Artikelen 43 EG en 49 EG – Eigendomsrecht”

In zaak T‑385/07,

Fédération internationale de football association (FIFA), gevestigd te Zürich (Zwitserland), aanvankelijk vertegenwoordigd door R. Denton, E. Batchelor, F. Young, solicitors, en A. Barav, advocaat, vervolgens door E. Batchelor, A. Barav, D. Reymond, advocaat, en F. Carlin, barrister,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Montaguti en N. Yerrell als gemachtigden, bijgestaan door J. Flynn, QC, en L. Maya, barrister,

verweerster,

ondersteund door

Koninkrijk België, vertegenwoordigd door L. Van den Broeck en C. Pochet als gemachtigden, bijgestaan door J. Stuyck, A. Berenboom en A. Joachimowicz, advocaten,

door

Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door M. Lumma en J. Möller als gemachtigden,

en door

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door S. Behzadi-Spencer, E. Jenkinson en L. Seeboruth als gemachtigden, aanvankelijk bijgestaan door T. de la Mare, vervolgens door B. Kennelly, barristers,

interveniënten,

betreffende een beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2007/479/EG van de Commissie van 25 juni 2007 inzake de verenigbaarheid met de gemeenschapswetgeving van maatregelen die door België zijn genomen overeenkomstig artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552/EEG van de Raad [van 3 oktober 1989] betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 180, blz. 24),

wijst

HET GERECHT (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: N. J. Forwood (rapporteur), kamerpresident, L. Truchot en J. Schwarcz, rechters,

griffier: K. Pocheć, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 februari 2010,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        Artikel 43 EG luidt als volgt:

„In het kader van de volgende bepalingen zijn beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. Dit verbod heeft eveneens betrekking op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een lidstaat die op het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd.

De vrijheid van vestiging omvat, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 48 [EG], overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld.”

2        Artikel 49, eerste alinea, EG bepaalt:

„In het kader van de volgende bepalingen zijn de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een ander land van de Gemeenschap zijn gevestigd dan dat, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.”

3        Artikel 3 bis van richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 298, blz. 23), zoals toegevoegd bij richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 tot wijziging van richtlijn [89/552] (PB L 202, blz. 60), bepaalt:

„1. Iedere lidstaat kan in overeenstemming met het gemeenschapsrecht maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat onder zijn bevoegdheid vallende omroeporganisaties evenementen die door die lidstaat van aanzienlijk belang voor de samenleving worden geacht, niet op een exclusieve basis zodanig uitzenden dat een belangrijk deel van het publiek in die lidstaat dergelijke evenementen niet via rechtstreekse of uitgestelde verslaggeving op de kosteloze televisie kan volgen. In dat geval stelt de betrokken lidstaat een lijst van aangewezen nationale of niet-nationale evenementen op die hij van aanzienlijk belang voor de samenleving acht. De lidstaat doet dit te gepasten tijde op duidelijke en transparante wijze. Daarbij bepaalt de betrokken lidstaat tevens of deze evenementen via volledige of gedeeltelijke rechtstreekse verslaggeving dan wel, waar nodig of passend om objectieve redenen van openbaar belang, via volledige of gedeeltelijke uitgestelde verslaggeving beschikbaar moeten zijn.

2. De lidstaten stellen de Commissie terstond in kennis van alle maatregelen die zij krachtens lid 1 nemen of hebben genomen. Binnen een periode van drie maanden na de kennisgeving vergewist de Commissie zich ervan dat dergelijke maatregelen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht en stelt zij de andere lidstaten ervan in kennis. Zij wint advies in bij het krachtens artikel 23 bis ingestelde comité. Zij maakt de genomen maatregelen onverwijld bekend in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen en publiceert ten minste eenmaal per jaar de geconsolideerde lijst van door de lidstaten getroffen maatregelen.

3. De lidstaten dragen er met passende middelen in het kader van hun wetgeving zorg voor dat onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties de door deze organisaties na de datum van bekendmaking van deze richtlijn verworven exclusieve rechten niet zodanig uitoefenen dat een belangrijk deel van het publiek in een andere lidstaat evenementen die door die andere lidstaat overeenkomstig de voorgaande leden zijn aangewezen, niet op de kosteloze televisie kan volgen via volledige of gedeeltelijke rechtstreekse verslaggeving dan wel, waar nodig of passend om objectieve redenen van openbaar belang, via volledige of gedeeltelijke uitgestelde verslaggeving, zoals door die andere lidstaat overeenkomstig lid 1 is bepaald.”

4        De punten 18 tot en met 22 van de considerans van richtlijn 97/36 luiden:

„(18)      Overwegende dat het van essentieel belang is dat de lidstaten maatregelen kunnen nemen om het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek te garanderen tot televisie-uitzendingen van nationale en niet-nationale evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, zoals de Olympische Spelen, het Wereldkampioenschap voetbal en het Europees kampioenschap voetbal; dat daartoe de lidstaten het recht behouden om met het gemeenschapsrecht verenigbare maatregelen te nemen ter regulering van de uitoefening door omroeporganisaties die onder hun bevoegdheid vallen, van de exclusieve uitzendrechten voor dergelijke evenementen;

(19)      Overwegende dat het noodzakelijk is in een communautair kader regelingen te treffen teneinde potentiële rechtsonzekerheid en marktverstoringen te vermijden en het vrije verkeer van televisiediensten in overeenstemming te brengen met de noodzaak om te voorkomen dat nationale maatregelen ter bescherming van een legitiem algemeen belang kunnen worden ontweken;

(20)      Overwegende dat het met name aangewezen is om in deze richtlijn bepalingen op te nemen betreffende de uitoefening door omroeporganisaties van de exclusieve uitzendrechten die zij hebben verworven op evenementen die worden beschouwd als evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving in een andere lidstaat dan die welke de rechtsbevoegdheid over de omroeporganisaties heeft; [...]

(21)      Overwegende dat evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving in de zin van deze richtlijn aan bepaalde criteria moeten voldoen, d.w.z. dat het bijzondere evenementen moeten zijn die van belang zijn voor het grote publiek in de Europese Unie of in een bepaalde lidstaat of in een belangrijk deel van een lidstaat en van tevoren georganiseerd worden door een organisator die de juridische mogelijkheid heeft de rechten voor dat evenement te verkopen;

(22)      Overwegende dat onder ,kosteloze televisie’ in de zin van deze richtlijn wordt verstaan de uitzending op een hetzij openbaar hetzij commercieel kanaal van programma’s die voor het publiek toegankelijk zijn zonder extra betaling naast de omroepfinancieringsmethoden die in iedere lidstaat op ruime schaal worden toegepast (zoals kijk‑ en luistergeld en/of abonnementsgeld op een kabelnet)”.

 Voorgeschiedenis van het geding en bestreden besluit

5        Verzoekster, de Fédération internationale de football association (FIFA), is een vereniging van 208 nationale voetbalbonden en vormt op wereldniveau de hoogste bestuursinstantie voor voetbal. Zij heeft met name tot doel het voetbal wereldwijd te promoten en internationale voetbalkampioenschappen te organiseren. De verkoop van televisie-uitzendrechten van het eindtoernooi van het Wereldkampioenschap voetbal (hierna: „Wereldkampioenschap”), waarvan de organisatie bij haar berust, vormt haar voornaamste bron van inkomsten.

6        In België zijn de Vlaamse en de Franse Gemeenschap bevoegd voor de vaststelling van maatregelen als bedoeld in artikel 3 bis van richtlijn 89/552. De autoriteiten van beide gemeenschappen hebben afzonderlijk maatregelen vastgesteld, die vervolgens door de Belgische federale autoriteiten bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen zijn aangemeld.

7        Volgens artikel 76, § 1, van de door de Vlaamse Raad vastgestelde decreten betreffende de radio-omroep en de televisie, gecoördineerd op 25 januari 1995 (Belgisch Staatsblad, 30 mei 1995, blz. 15092), „[stelt] [d]e Vlaamse regering [...] een lijst op van evenementen die van aanzienlijk belang voor de samenleving worden geacht en die, om die reden, niet op een exclusieve basis zodanig mogen worden uitgezonden dat een belangrijk deel van het publiek in de Vlaamse Gemeenschap dergelijke evenementen niet via rechtstreekse of uitgestelde verslaggeving op de kosteloze televisie kan volgen”.

8        Bij besluit van 28 mei 2004 (Belgisch Staatsblad, 19 augustus 2004, blz. 62207) heeft de Vlaamse regering bepaald welke evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving zijn, waaronder het Wereldkampioenschap. Om in aanmerking te komen voor opneming in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, moet een evenement volgens dat besluit aan ten minste twee van de volgende criteria voldoen:

–        een belangrijke algemene nieuwswaarde hebben en een brede interesse bij het publiek ontlokken;

–        plaatsvinden in het kader van een belangrijke internationale competitie of een wedstrijd zijn waaraan de nationale ploeg, een Belgisch clubteam of een of meerdere Belgische sportman(nen)/‑vrouw(en) deelneemt (deelnemen);

–        behoren tot een belangrijke sportdiscipline en een belangrijke culturele waarde in de Vlaamse Gemeenschap hebben;

–        traditioneel via kosteloze televisie worden uitgezonden en hoge kijkcijfers in zijn categorie halen.

9        Volgens artikel 1 van het besluit van 28 mei 2004 moeten bepaalde in de lijst opgenomen evenementen, waaronder het Wereldkampioenschap, via volledige rechtstreekse verslaggeving worden uitgezonden. Blijkens artikel 2 van dat besluit kunnen de exclusieve rechten op de in de lijst opgenomen evenementen niet zodanig worden uitgeoefend dat zij een belangrijk deel van de bevolking verhinderen deze evenementen te volgen op de kosteloze televisie. Verder wordt volgens het tweede lid van dat artikel een belangrijk deel van de bevolking in de Vlaamse Gemeenschap geacht een evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving op de kosteloze televisie te kunnen volgen wanneer het evenement wordt uitgezonden door een televisieomroep die in het Nederlands uitzendt en die door ten minste 90 % van de bevolking kan worden ontvangen zonder extra betaling boven op de prijs van het kabelabonnement.

10      In artikel 3 van het besluit van 28 mei 2004 wordt bepaald dat omroeporganisaties die niet voldoen aan de in artikel 2 daarvan vastgestelde voorwaarden en die exclusieve uitzendrechten in het Nederlandse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad voor de in de lijst opgenomen evenementen verwerven, deze rechten niet kunnen uitoefenen tenzij zij via afgesloten overeenkomsten kunnen waarborgen dat een belangrijk deel van de bevolking niet verhinderd zal worden deze evenementen op kosteloze televisie te volgen. Daartoe kunnen de betrokken omroepen sublicenties verlenen tegen redelijke marktprijzen aan omroepen die aan die voorwaarden voldoen. Indien geen enkele omroep die aan de betrokken voorwaarden voldoet, bereid wordt gevonden om een dergelijke sublicentie te verkrijgen, mag de omroep die exclusieve rechten heeft verworven, evenwel van deze exclusieve rechten gebruikmaken.

11      Volgens artikel 4, § 1, van het decreet van 27 februari 2003 (Belgisch Staatsblad, 17 april 2003, blz. 19637), vastgesteld door het parlement van de Franse Gemeenschap, kan de regering van de Franse Gemeenschap, na advies van de Hoge Audiovisuele Raad, de lijst vaststellen van de evenementen die zij van aanzienlijk belang acht voor het publiek van die gemeenschap. Voor die evenementen mogen exclusieve rechten niet zodanig worden uitgeoefend door een aanbieder van televisieomroepdiensten of de RTBF dat een belangrijk deel van het publiek van die gemeenschap geen toegang tot die evenementen heeft via een vrij toegankelijke televisieomroepdienst.

12       Om in aanmerking te komen voor opneming in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, moet een evenement volgens artikel 4, § 2, van het decreet van 27 februari 2003 aan ten minste twee van de volgende criteria voldoen:

–        een grote belangstelling bij het publiek van de Franse Gemeenschap in het algemeen wekken en niet alleen bij het publiek dat een dergelijk evenement gewoonlijk volgt;

–        van cultureel belang zijn, zoals dit algemeen wordt erkend door het publiek van de Franse Gemeenschap, en als een katalysator van zijn culturele identiteit werken;

–        een belangrijk persoon of een nationale ploeg neemt deel aan het betrokken evenement in het kader van een zeer belangrijke internationale competitie of manifestatie;

–        traditioneel in een programma van een vrij toegankelijke televisieomroepdienst in de Franse Gemeenschap worden uitgezonden en de belangstelling van een breed publiek wekken.

13      Blijkens artikel 4, § 3, van dat decreet wordt een televisieomroepdienst als een vrij toegankelijke dienst beschouwd, als hij in het Frans wordt uitgezonden en kan worden ontvangen door 90 % van de gezinnen die over apparatuur beschikken voor ontvangst van televisieomroepdiensten in het Franse taalgebied en in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. Afgezien van de technische kosten kan de ontvangst van deze dienst niet afhankelijk worden gesteld van een andere betaling dan de eventuele abonnementsprijs voor het basisaanbod van een kabeldistributiedienst.

14      Volgens artikel 2 van het besluit van 8 juni 2004 (Belgisch Staatsblad, 6 september 2004, blz. 65247), vastgesteld door de regering van de Franse Gemeenschap, „[is] [d]e [onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap vallende aanbieder] van [...] televisieomroep[diensten] [...] die van plan is een exclusiviteitsrecht op [...]uitzending [...] dat hij verworven heeft voor een evenement van [aanzienlijk] belang, [uit te oefenen,] [...] ertoe gehouden dit [evenement] uit te zenden via een programma van een [vrij toegankelijke] televisieomroepdienst [...] en overeenkomstig de bijlage bij dit besluit”.

15      In de bijlage bij het besluit van 8 juni 2004 en de geconsolideerde lijst van belangrijke evenementen voor het Koninkrijk België is de volledige rechtstreekse verslaggeving van het Wereldkampioenschap opgenomen.

16      Bij brieven van 15 januari 2001 en 16 mei 2002 heeft de FIFA aan het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap haar opmerkingen voorgelegd over de mogelijke opneming van het Wereldkampioenschap in een lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving en heeft zij zich verzet tegen de opneming van alle wedstrijden van dat kampioenschap in een dergelijke lijst.

17      Bij brief van 10 december 2003 heeft het Koninkrijk België de in het kader van artikel 3 bis van richtlijn 89/552 vastgestelde maatregelen bij de Commissie aangemeld.

18      De betrokken maatregelen hebben geleid tot de vaststelling van besluit 2007/479/EG van de Commissie van 25 juni 2007 inzake de verenigbaarheid met de gemeenschapswetgeving van maatregelen die door [het Koninkrijk] België zijn genomen overeenkomstig artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 (PB L 180, blz. 24; hierna: „bestreden besluit”).

19      Het dispositief van het bestreden besluit luidt als volgt:

Artikel 1

De door [het Koninkrijk] België bij de Commissie op 10 december 2003 aangemelde maatregelen overeenkomstig artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn [89/552], zoals bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie C 158 van 29 juni 2005, zijn verenigbaar met het gemeenschapsrecht.

Artikel 2

De uiteindelijk door [het Koninkrijk] België genomen en in de bijlage bij dit besluit vermelde maatregelen worden overeenkomstig artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn [89/552] in het Publicatieblad bekendgemaakt.”

20      Aan het bestreden besluit liggen onder meer de volgende overwegingen ten grondslag:

„(4)      De lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving in de [door het Koninkrijk België aangemelde] maatregelen was duidelijk en transparant opgesteld en er vond een uitgebreide raadpleging plaats in België.

(5)      De Commissie is ervan overtuigd dat de in de [door het Koninkrijk België] aangemelde [...] maatregelen opgenomen evenementen aan minstens twee van de volgende criteria voldoen, die als betrouwbare indicatoren van het belang van evenementen voor de samenleving worden beschouwd: i) een bijzondere algemene weerklank binnen de lidstaat en niet alleen van belang voor diegenen die de sport of activiteit in kwestie gewoonlijk volgen; ii) een algemeen erkend, onmiskenbaar cultureel belang voor de bevolking in de lidstaat, met name als katalysator van culturele identiteit; iii) deelname van de nationale ploeg aan het betrokken evenement in de context van een wedstrijd of toernooi van internationaal belang, en [iv)] het feit dat het evenement traditioneel op de kosteloze televisie wordt uitgezonden en hoge kijkcijfers haalt.

(6)      Een aantal van de in de [door het Koninkrijk België] aangemelde [...] maatregelen opgenomen evenementen, met inbegrip van de Olympische zomer‑ en winterspelen, alsmede de finales in het wereldkampioenschap en het Europees kampioenschap voetbal (mannen), vallen binnen de categorie van evenementen die traditioneel beschouwd worden als van aanzienlijk belang voor de samenleving, zoals uitdrukkelijk vermeld in [punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36]. Deze evenementen vinden een bijzondere algemene weerklank in België omdat zij bijzonder populair zijn bij het algemene publiek en niet alleen bij diegenen die sportevenementen over het algemeen volgen.

[...]

(8)      De aangemelde voetbalevenementen waaraan wordt deelgenomen door nationale ploegen vinden een bijzondere algemene weerklank in België omdat zij Belgische ploegen de gelegenheid bieden het Belgisch voetbal op internationaal niveau te promoten.

[...]

(16)      De aangemelde evenementen, met inbegrip van de evenementen die als één geheel en niet als een reeks individuele evenementen moeten worden beschouwd, worden traditioneel op kosteloze televisie uitgezonden en halen hoge kijkcijfers. [...]

(17)      De [door het Koninkrijk België aangemelde] maatregelen blijken evenredig en rechtvaardigen, om de doorslaggevende reden van het publieke belang dat erin bestaat te zorgen voor brede toegang van het publiek tot uitzendingen van evenementen die van grote betekenis zijn voor de samenleving, een afwijking van de fundamentele vrijheid van dienstverlening van het EG-Verdrag.

(18)      De [door het Koninkrijk België aangemelde] maatregelen zijn verenigbaar met de concurrentieregels van [het Verdrag] voor zover de aanwijzing van gekwalificeerde omroeporganisaties voor het uitzenden van in de lijst opgenomen evenementen steunt op objectieve criteria die werkelijke en potentiële concurrentie mogelijk maken bij de verwerving van de rechten om deze evenementen uit te zenden. Bovendien is het aantal in de lijst opgenomen evenementen niet onevenredig waardoor de verdere concurrentie op de markt van downstream kosteloze en betaaltelevisie zou worden verstoord.

[...]

(22)      Uit het arrest van het [Gerecht van 15 december 2005, Infront WM/Commissie, T‑33/01, Jurispr. blz. II‑5897] volgt dat de verklaring dat maatregelen die zijn genomen overeenkomstig artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn [89/552] verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht, een besluit vormt in de zin van artikel 249 [EG], dat derhalve door de Commissie moet worden genomen. Bijgevolg moet bij dit besluit worden verklaard dat de door [het Koninkrijk] België aangemelde maatregelen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht. De uiteindelijk door [het Koninkrijk] België genomen en in de bijlage bij dit besluit vermelde maatregelen moeten overeenkomstig artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn [89/552] in het Publicatieblad worden bekendgemaakt.”

 Procesverloop en conclusies van partijen

21      Bij op 4 oktober 2007 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de FIFA het onderhavige beroep ingesteld.

22      Bij op 11 oktober 2007 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft de FIFA het Gerecht gevraagd, de Commissie te verzoeken om in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang verschillende documenten over te leggen die volgens haar van doorslaggevend belang zijn voor de uitoefening van haar rechten alsmede voor de door het Gerecht te verrichten rechterlijke toetsing.

23      Bij op 25 en 29 januari 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde akten hebben het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Commissie. Bij beschikking van 31 maart 2008 heeft de president van de Zevende kamer van het Gerecht de verzoeken om interventie toegewezen. De interveniënten hebben hun memories en de FIFA heeft haar opmerkingen over die memories binnen de gestelde termijnen ingediend.

24      Bij op 26 februari 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft de FIFA het Gerecht gevraagd, de Commissie te verzoeken om in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang bepaalde in het verweerschrift van de Commissie genoemde documenten over te leggen.

25      Bij besluit van 26 mei 2008 heeft de Zevende kamer van het Gerecht besloten om in dit stadium geen gevolg te geven aan het verzoek van de FIFA om maatregelen tot organisatie van de procesgang.

26      Bij beschikking van 15 december 2009 is de onderhavige zaak voor de mondelinge behandeling gevoegd met zaak T‑68/08, FIFA/Commissie.

27      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, en in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het de FIFA en de Commissie een aantal vragen gesteld. De vragen van het Gerecht zijn binnen de gestelde termijnen beantwoord.

28      De FIFA concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het bestreden besluit gedeeltelijk of in zijn geheel nietig te verklaren, voor zover het het Wereldkampioenschap betreft;

–        de Commissie, het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk te verwijzen in de kosten.

29      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        de FIFA te verwijzen in de kosten.

30      Het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk concluderen tot verwerping van het beroep. Het Koninkrijk België en de Bondsrepubliek Duitsland verzoeken tevens dat de FIFA wordt verwezen in de kosten van de procedure.

 In rechte

 Ontvankelijkheid

 Argumenten van partijen

31      Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep heeft de Commissie ter terechtzitting verklaard dat zij naar aanleiding van het arrest van het Hof van 13 maart 2008 in de zaak Commissie/Infront WM (C‑125/06 P, Jurispr. blz. I‑1451) afstand deed van haar argumenten in haar verweerschrift betreffende de niet-ontvankelijkheid van het beroep.

32      Volgens het Koninkrijk België is het beroep niet-ontvankelijk op grond dat de FIFA door het bestreden besluit noch individueel noch rechtstreeks wordt geraakt. Voorts is de FIFA voor de Belgische rechter niet opgekomen tegen de nationale maatregelen, zodat haar beroep bij het Gerecht niet tijdig is ingesteld, aangezien de eventuele nietigverklaring van het bestreden besluit niet van invloed is op de geldigheid van de betrokken nationale wettelijke regeling. Bijgevolg heeft de FIFA geen belang om op te komen tegen het bestreden besluit.

33      De Bondsrepubliek Duitsland stelt dat de FIFA geen belang heeft om tegen het bestreden besluit op te komen, nu de FIFA ten tijde van de vaststelling daarvan de uitzendrechten van de wedstrijden van de Wereldkampioenschappen 2006, 2010 en 2014 reeds had toegewezen. Bijgevolg is het bestreden besluit niet van invloed geweest op het standpunt van de FIFA ten aanzien van de mogelijkheid om de uitzendrechten van de wedstrijden van die kampioenschappen aan omroepen van haar keuze te verkopen. Voorts heeft de FIFA geen belang om tegen het bestreden besluit op te komen voor de na 2014 georganiseerde kampioenschappen, aangezien in de eerste plaats de uitzendrechten van de wedstrijden daarvan nog niet zijn geëxploiteerd, en in de tweede plaats de Commissie de verenigbaarheid van de Belgische maatregelen met het gemeenschapsrecht heeft getoetst voor specifieke evenementen en niet voor alle toekomstige eindtoernooien van het Wereldkampioenschap. Nietigverklaring van het bestreden besluit zou dus alleen ten goede komen aan buiten België gevestigde omroepen die in dat land wedstrijden van het Wereldkampioenschap willen uitzenden. Bovendien wordt de FIFA door het bestreden besluit niet rechtstreeks geraakt.

34      De FIFA stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit rechtsgevolgen sorteert en haar voorts rechtstreeks en individueel raakt.

 Beoordeling door het Gerecht

35      De door het Koninkrijk België en de Bondsrepubliek Duitsland aangevoerde gronden voor niet-ontvankelijkheid betreffen de openbare orde, aangezien daarmee het procesbelang en de procesbevoegdheid van de FIFA en de inachtneming van de beroepstermijn ter discussie worden gesteld. Het Gerecht moet deze niet-ontvankelijkheidsgronden derhalve ambtshalve onderzoeken, ook al zijn de betrokken interveniënten volgens artikel 40, vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 116, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet gerechtigd die aan te voeren, nu de Commissie de ontvankelijkheid van het beroep niet meer betwist (zie in die zin en naar analogie arrest Hof van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C‑313/90, Jurispr. blz. I‑1125, punten 21‑23).

36      Wat het rechtstreeks geraakt zijn van de FIFA betreft, moet erop worden gewezen dat volgens vaste rechtspraak een natuurlijke of rechtspersoon door het bestreden besluit slechts rechtstreeks wordt geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG, als de bestreden communautaire maatregel rechtstreeks gevolgen heeft voor zijn rechtspositie en aan degenen tot wie hij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid laat, omdat de uitvoering zuiver automatisch en alleen op grond van de communautaire regeling gebeurt, zonder dat daarvoor nadere regels moeten worden gesteld (zie arrest Commissie/Infront WM, punt 31 supra, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      In dit verband moet worden vastgesteld dat volgens de artikelen 1 en 3, § 1, van het besluit van 28 mei 2004 (zie punten 9 en 10 supra) omroeporganisaties die niet aan de voorwaarden van artikel 2, tweede lid, van dat besluit voldoen, geen exclusieve uitzendrechten voor het Wereldkampioenschap in het Nederlandse taalgebied en het gebied Brussel-Hoofdstad kunnen uitoefenen tenzij zij via afgesloten overeenkomsten waarborgen dat de betrokken voorwaarden zullen worden nageleefd. Evenzo blijkt uit artikel 2 van het besluit van 8 juni 2004 en de bijlage bij dat besluit (zie punt 14 supra) dat onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap vallende omroeporganisaties die exclusieve uitzendrechten voor wedstrijden van het Wereldkampioenschap willen uitoefenen, verplicht zijn deze wedstrijden uit te zenden via een televisieomroepdienst die voldoet aan de in punt 13 hierboven genoemde voorwaarden.

38      Uit deze regeling volgt dat de verkoop van de uitzendrechten voor het Wereldkampioenschap, waarvan de FIFA de organisator is in de zin van punt 21 van de considerans van richtlijn 97/36, aan omroeporganisaties die onder de bevoegdheid van het Koninkrijk België vallen en die niet aan de in de punten 9 en 13 hierboven genoemde voorwaarden voldoen, niet de rechtsgevolgen sorteert die een dergelijke exclusiviteit in de regel meebrengt. Volgens de door de Vlaamse en de Franse Gemeenschap van deze lidstaat in het kader van hun bevoegdheden vastgestelde voorschriften moeten dergelijke omroeporganisaties immers een beroep doen op een andere omroep, die wel aan die voorwaarden voldoet, om de wedstrijden van het Wereldkampioenschap te kunnen uitzenden, zodat de exclusiviteitsclausule haar werking verliest.

39      Deze rechtsgevolgen vloeien weliswaar voort uit de Belgische wettelijke regeling en niet uit het bestreden besluit, maar het bij dit besluit overeenkomstig artikel 3 bis, lid 3, van richtlijn 89/552 in werking gestelde mechanisme van wederzijdse erkenning roept voor de lidstaten een verplichting in het leven om deze gevolgen te vrijwaren. In het bijzonder dienen de lidstaten zich ervan te vergewissen dat de onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties zich houden aan de voorwaarden voor televisie-uitzending in België van de evenementen in de aan het bestreden besluit gehechte geconsolideerde lijst, zoals die door het Koninkrijk België zijn vastgelegd in zijn goedgekeurde en in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakte maatregelen. De verplichting om dit resultaat te bereiken, tast rechtstreeks de rechtspositie aan van de omroeporganisaties die vallen onder de bevoegdheid van andere lidstaten dan het Koninkrijk België en die uitzendrechten voor België willen verwerven die de FIFA oorspronkelijk hield (zie in die zin arrest Commissie/Infront WM, punt 31 supra, punten 62 en 63).

40      Derhalve verplicht het bij het bestreden besluit in werking gestelde mechanisme van wederzijdse erkenning de lidstaten ertoe, ervoor te zorgen dat onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties die niet aan de in de punten 9 en 13 hierboven genoemde voorwaarden voldoen, geen exclusieve uitzendrechten voor wedstrijden van het Wereldkampioenschap uitoefenen, zodat de FIFA de oorspronkelijk door haar gehouden rechten ook aangetast ziet wanneer zij in het openbaar worden aangeboden aan organisaties die niet onder de bevoegdheid van het Koninkrijk België, maar onder die van een andere lidstaat vallen.

41      Hieruit volgt dat het bestreden besluit rechtstreeks gevolgen heeft voor de rechtspositie van de FIFA waar het de rechten betreft die deze oorspronkelijk hield, en de lidstaten geen enkele beoordelingsbevoegdheid laat met betrekking tot het beoogde resultaat, dat automatisch wordt opgelegd en enkel voortvloeit uit de communautaire regeling, los van de inhoud van de concrete mechanismen die de nationale autoriteiten in het leven zullen roepen om dit resultaat te bereiken (zie in die zin arrest Commissie/Infront WM, punt 31 supra, punten 60 en 61).

42      De FIFA wordt dus door het bestreden besluit rechtstreeks geraakt.

43      Wat de vraag betreft of de FIFA door het bestreden besluit individueel wordt geraakt, zij eraan herinnerd dat degenen die niet adressaat van een beschikking zijn, slechts kunnen stellen individueel te worden geraakt, indien deze beschikking hen treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (zie arrest Commissie/Infront WM, punt 31 supra, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      In casu wordt niet betwist dat het Wereldkampioenschap, los van de juridische aard en de bron van de uitzendrechten daarvoor, een evenement is als bedoeld in punt 21 van de considerans van richtlijn 97/36, in die zin dat het van tevoren wordt georganiseerd door een organisator die rechtens bevoegd is die rechten te verkopen en dat de FIFA de betrokken organisator is. Aangezien dit ook gold ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit, was de FIFA op dat tijdstip volstrekt identificeerbaar.

45      Derhalve wordt de FIFA door het bestreden besluit individueel geraakt.

46      Met betrekking tot het argument van het Koninkrijk België dat de FIFA niet voor de nationale rechter is opgekomen tegen de Belgische maatregelen, volstaat de opmerking dat de FIFA met haar beroep met name de wettigheid betwist van artikel 1 van het bestreden besluit, volgens hetwelk de betrokken maatregelen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht.

47      Hieruit volgt dat de toetsing waarom het Gerecht in casu is gevraagd, betrekking heeft op de rechtmatigheid van die vaststelling, zonder dat de omstandigheid dat de Belgische maatregelen niet bij de nationale rechter zijn aangevochten, van enige invloed is op de ontvankelijkheid van het beroep, dat overigens is ingesteld binnen de termijn van artikel 230 EG (zie in die zin arrest Gerecht van 15 december 2005, Infront WM/Commissie, T‑33/01, Jurispr. blz. II‑5897, punt 109).

48      Met betrekking tot het argument van de Bondsrepubliek Duitsland dat de FIFA ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit de uitzendrechten van de Wereldkampioenschappen 2006, 2010 en 2014 reeds had verkocht, volstaat de vaststelling dat de Commissie de maatregelen van het Koninkrijk België, zoals die in de bijlage bij het bestreden besluit zijn vermeld, verenigbaar met het gemeenschapsrecht heeft verklaard. Deze maatregelen hebben betrekking op het Wereldkampioenschap zonder beperking in de tijd, zodat zij onder het bestreden besluit vallen zolang zij van kracht blijven. Bijgevolg kan het procesbelang van de FIFA niet om de door de Bondsrepubliek Duitsland aangevoerde reden ter discussie worden gesteld.

49      De door het Koninkrijk België en de Bondsrepubliek Duitsland aangevoerde argumenten inzake de niet-ontvankelijkheid van het beroep, moeten derhalve van de hand worden gewezen.

 Ten gronde

50      De FIFA voert zes middelen aan, in de eerste plaats schending van artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 op grond dat de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat de Belgische maatregelen verenigbaar waren met artikel 49 EG, in de tweede plaats schending van artikel 49 EG, in de derde plaats schending van artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 op grond dat de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat de Belgische maatregelen verenigbaar waren met artikel 43 EG, in de vierde plaats schending van artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 op grond dat de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat de Belgische maatregelen verenigbaar waren met het eigendomsrecht van de FIFA, in de vijfde plaats schending van artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 op grond dat de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat de procedure tot vaststelling van de Belgische maatregelen duidelijk en transparant was en in de zesde plaats motiveringsgebrek.

51      Voordat de middelen van de FIFA zullen worden onderzocht, moeten enkele overwegingen van algemene aard worden uiteengezet waarmee bij de beoordeling van de gegrondheid van die middelen rekening dient te worden gehouden.

52      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 de mogelijkheid voor de lidstaten heeft geconcretiseerd om op audiovisueel gebied om dwingende redenen van algemeen belang beperkingen te stellen aan de uitoefening van de door het primaire gemeenschapsrecht vastgelegde fundamentele vrijheden.

53      Hoewel namelijk de door de lidstaten in het kader van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 vastgestelde maatregelen op niet-discriminerende wijze gelden voor op het nationale grondgebied en voor in andere lidstaten gevestigde ondernemingen, worden zij als een beperking van de vrijheid van dienstverrichting in de zin van artikel 49 EG beschouwd zodra zij ten gunste van bepaalde op het nationale grondgebied gevestigde ondernemingen werken (zie in die zin arresten Hof van 5 juni 1997, SETTG, C‑398/95, Jurispr. blz. I‑3091, punt 16, en 13 december 2007, United Pan-Europe Communications Belgium e.a., C‑250/06, Jurispr. blz. I‑11135, punten 37 en 38). Evenzo kunnen die maatregelen de vrijheid van vestiging belemmeren wanneer zij ondernemingen uit andere lidstaten in een feitelijk of juridisch nadelige situatie kunnen brengen ten opzichte van die van ondernemingen uit de lidstaat waar die maatregelen zijn vastgesteld (zie in die zin arrest Hof van 11 mei 1999, Pfeiffer, C‑255/97, Jurispr. blz. I‑2835, punt 19).

54      Dergelijke beperkingen van door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen evenwel hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang, voor zover zij dienstig zijn ter bereiking van het ermee beoogde doel en niet verder gaan dan met het oog daarop noodzakelijk is (zie in die zin arresten Pfeiffer, punt 53 supra, punt 19, en United Pan-Europe Communications Belgium e.a., punt 53 supra, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      In dit verband zij erop gewezen dat de bescherming van de vrijheid van meningsuiting, zoals die is neergelegd in artikel 10 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), een van de fundamentele rechten is die door de communautaire rechtsorde worden gewaarborgd en een dwingende reden van algemeen belang vormt die dergelijke beperkingen kan rechtvaardigen (zie in die zin arrest United Pan-Europe Communications Belgium e.a., punt 53 supra, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts omvat volgens artikel 10, lid 1, EVRM de vrijheid van meningsuiting eveneens de vrijheid om inlichtingen te ontvangen.

56      In casu vormen de door het Koninkrijk België vastgestelde maatregelen, zoals in overweging 17 van het bestreden besluit is opgemerkt, belemmeringen van de vrijheid van dienstverrichting. Zoals volgt uit punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36, strekken de in artikel 3 bis van richtlijn 89/552 bedoelde maatregelen evenwel ertoe het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek te garanderen tot televisie-uitzendingen van nationale en niet-nationale evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving. Volgens punt 21 van de considerans van richtlijn 97/36 is een evenement van aanzienlijk belang wanneer het een bijzonder evenement is, van belang is voor het grote publiek in de Europese Unie of in een bepaalde lidstaat of in een belangrijk deel van een lidstaat, en van tevoren wordt georganiseerd door een organisator die bevoegd is om de rechten voor dat evenement te verkopen.

57      Hieruit volgt dat de in artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 bedoelde maatregelen, aangezien zij betrekking hebben op evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang, wat de FIFA overigens niet betwist.

58      Zoals in punt 54 hierboven is opgemerkt, moeten de betrokken maatregelen vervolgens nog dienstig zijn ter bereiking van het ermee beoogde doel en mogen zij niet verder gaan dan met het oog daarop noodzakelijk is.

59      Wat ten slotte de strekking van punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 betreft, moet in de eerste plaats erop worden gewezen dat artikel 3 bis van richtlijn 89/552, waarop dit punt betrekking heeft, geen harmonisatie tot stand brengt op het niveau van de specifieke evenementen die door de lidstaten als van aanzienlijk belang voor de samenleving kunnen worden beschouwd. Anders dan de versie van dit artikel in het besluit van het Europees Parlement betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van richtlijn 97/36 (PB 1996, C 362, blz. 56), waarin uitdrukkelijk sprake is van de Olympische zomer‑ en winterspelen en de wereld‑ en Europese kampioenschappen voetbal, verwijst deze bepaling namelijk niet naar specifieke evenementen die in de nationale lijsten kunnen worden opgenomen.

60      Hieruit volgt dat, zoals overigens de Commissie opmerkt, punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 niet aldus kan worden opgevat dat naar aanleiding daarvan de opneming van het Wereldkampioenschap in een nationale lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, zonder meer verenigbaar is met het gemeenschapsrecht. A fortiori kan dit punt niet aldus worden begrepen dat het Wereldkampioenschap in alle gevallen in zijn geheel en los van de belangstelling die de wedstrijden van dit kampioenschap in de betrokken lidstaat wekken, geldig in een dergelijke lijst kan worden opgenomen.

61      Gelet op de vaststellingen in de punten 52 tot en met 57 hierboven, betekent dit punt van de considerans daarentegen dat de lidstaat die wedstrijden van het Wereldkampioenschap opneemt in de lijst die hij heeft besloten op te stellen, in zijn mededeling aan de Commissie geen bijzondere motivering behoeft te verstrekken met betrekking tot de eigenschap daarvan als evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving.

62      Tegen de achtergrond van deze overwegingen moet de gegrondheid van de door de FIFA aangevoerde middelen worden beoordeeld.

63      Ten slotte zal het Gerecht, aangezien de FIFA met haar zesde middel een motiveringsgebrek ten aanzien van de beoordeling van de Commissie inzake het belang van alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap voor de Belgische samenleving aanvoert, dit middel eerst bespreken, vóór het eerste middel, waarmee de gegrondheid van die beoordeling ter discussie wordt gesteld.

 Zesde middel: motiveringsgebrek

–       Argumenten van partijen

64      Volgens de FIFA wijst niets in punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 erop dat de vermelding van het Wereldkampioenschap moet worden geacht zonder meer te verwijzen naar alle 64 wedstrijden van dit kampioenschap als evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving. Daarentegen zou een onderverdeling van de wedstrijden van dat kampioenschap in enerzijds „topwedstrijden”, waartoe de halve finales, de finale en de wedstrijden van de betrokken nationale ploeg, in casu de Belgische nationale ploeg, behoren, en anderzijds „gewone wedstrijden”, waaronder alle overige wedstrijden vallen, het verwachte resultaat hebben en stroken met de methode die is gevolgd door andere lidstaten die overeenkomstig artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 van hun maatregelen kennis hebben gegeven. De Commissie heeft een dergelijke indeling van wedstrijden in haar werkdocument CC TVSF(97) inzake de toepassing van artikel 3 bis van richtlijn 89/552 zelf erkend. Punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 ontslaat de Commissie dus niet van haar plicht om uiteen te zetten waarom zij haar goedkeuring hecht aan de opneming van alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap in de Belgische lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van die lidstaat.

65      Voor de door de Commissie in de overwegingen 6 tot en met 16 van het bestreden besluit geformuleerde vaststellingen is evenwel geen bewijs geleverd, zodat deze vaststellingen niet kunnen worden beschouwd als een adequate motivering uit het oogpunt van de in punt 21 van de considerans van richtlijn 97/36 vervatte definitie van een evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving. Het bestreden besluit bevat namelijk geen gegevens die erop wijzen dat alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap aan de door de Commissie gehanteerde criteria voldoen.

66      Voorts bevat het bestreden besluit geen aanwijzingen betreffende de gegevens over het Belgische medialandschap die de Commissie volgens overweging 3 ervan in aanmerking heeft genomen, en evenmin betreffende de overige informatie waarover deze instelling stelt de beschikking te hebben gehad, zoals kijkcijfers. In die omstandigheden was het voor de FIFA niet mogelijk om haar standpunt uiteen te zetten over de aard en relevantie van de gegevens op grond waarvan de Commissie van mening was dat alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving zijn, en voor het Gerecht niet mogelijk om de hem opgedragen toetsing te verrichten, zodat het bestreden besluit nietig moet worden verklaard.

67      Volgens de Commissie, ondersteund door interveniënten, is dit middel ongegrond.

–       Beoordeling door het Gerecht

68      Om te beginnen dient in herinnering te worden gebracht dat een ontbrekende of ontoereikende motivering schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 230 EG oplevert en een middel van openbare orde vormt dat door de gemeenschapsrechter ambtshalve kan en zelfs moet worden onderzocht (zie arrest Hof van 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a., C‑89/08 P, Jurispr. blz. I‑11245, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dat dit middel voor het eerst in repliek is aangevoerd, belet het Gerecht dus niet de gegrondheid ervan te onderzoeken.

69      Voorts moet volgens vaste rechtspraak de door artikel 253 EG vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen moet worden gelet op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Hof van 30 maart 2000, VBA/Florimex e.a., C‑265/97 P, Jurispr. blz. I‑2061, punt 93).

70      De FIFA verwijt de Commissie dat zij haar conclusie dat alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving moeten worden geacht, niet heeft gemotiveerd. Voorts moet worden beklemtoond dat de FIFA in haar schriftelijke antwoord op de door het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang gestelde vraag (zie punt 27 supra) expliciet heeft bevestigd wat indirect uit verschillende punten van haar memories bleek, namelijk dat volgens haar de opneming van de „topwedstrijden” van het Wereldkampioenschap, te weten de finale, de halve finales en de wedstrijden van de Belgische nationale ploeg, in de Belgische lijst verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, mits eveneens de vereisten van een duidelijke en transparante procedure worden nageleefd.

71      Hoewel in punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 geen standpunt wordt ingenomen over de cruciale vraag of alle dan wel sommige wedstrijden van het Wereldkampioenschap moeten worden opgenomen in een nationale lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, wettigt geen enkele geldige overweging de conclusie dat in beginsel enkel de „topwedstrijden” als zodanig kunnen worden gekwalificeerd en dus op een dergelijke lijst kunnen staan.

72      Het Wereldkampioenschap is namelijk een kampioenschap dat redelijkerwijs kan worden geacht één evenement te zijn en geen aaneenschakeling van in „topwedstrijden” en „gewone wedstrijden” onderverdeelde individuele evenementen. Zoals algemeen bekend, zijn bij het Wereldkampioenschap de uitslagen van de „gewone wedstrijden” bepalend voor het lot van de ploegen, zodat hun deelneming aan „topwedstrijden”, als die waaraan de desbetreffende nationale ploeg meedoet, daarvan kan afhangen. Derhalve wordt in de „gewone wedstrijden” bepaald tegen welke tegenstanders de desbetreffende nationale ploeg in het verdere verloop van het kampioenschap zal spelen. Voorts kan van de uitslagen van de „gewone wedstrijden” zelfs afhangen of die nationale ploeg al dan niet de volgende ronde van het kampioenschap haalt.

73      Gelet op deze specifieke context op grond waarvan ervan kan worden uitgegaan dat het bij het Wereldkampioenschap om één evenement gaat, zoals in overweging 16 van het bestreden besluit is beklemtoond, behoefde de Commissie haar beoordeling ten aanzien van de „gewone wedstrijden” niet nader te motiveren, in het bijzonder wanneer uit de relevante statistische gegevens niet blijkt dat telkens weinig mensen naar die wedstrijden kijken op de televisie (zie punten 101‑109 infra). Op grond van deze omstandigheden mocht de Commissie haar besluit eveneens motiveren met een verwijzing naar de bijzondere weerklank die het Wereldkampioenschap in België vindt, in die zin dat het een evenement is dat niet alleen bijzonder populair is bij de voetballiefhebbers, maar ook bij het algemene publiek, zoals is uiteengezet in overweging 6 van het bestreden besluit.

74      Bijgevolg stelt de motivering in de overwegingen 6 en 16 van het bestreden besluit (zie punt 20 supra) de FIFA in staat om vast te stellen waarom volgens de Commissie alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap rechtsgeldig konden worden opgenomen in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving, en het Gerecht om te toetsen of die beoordeling gegrond is, zodat het bestreden besluit voldoet aan de voorwaarden van artikel 253 EG in dit verband.

75      Het zesde middel moet derhalve worden afgewezen.

 Eerste middel: schending van artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552, op grond dat de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat de Belgische maatregelen verenigbaar waren met artikel 49 EG

–       Argumenten van partijen

76      De FIFA betoogt dat, zoals ook blijkt uit overweging 17 van het bestreden besluit, de Belgische lijst een belemmering voor de vrijheid van dienstverrichting vormt omdat een limiet wordt gesteld aan het aantal omroepen dat belangstelling heeft voor de verwerving van de uitzendrechten van de wedstrijden van het Wereldkampioenschap in België. Gezien het belang van de exclusiviteit bij de verwerving van dergelijke rechten, zal namelijk geen enkele in een andere lidstaat dan België gevestigde omroep die niet aan de in de punten 9 en 13 hierboven genoemde voorwaarden voldoet, belangstelling hebben voor de verwerving van niet-exclusieve uitzendrechten, al zou hij zijn diensten kunnen aanbieden aan de betrokken gemeenschappen van dat land.

77      De FIFA erkent weliswaar dat beperkingen kunnen worden gesteld aan de uitoefening van een in het Verdrag vastgestelde fundamentele vrijheid om dwingende redenen van algemeen belang, zoals de toegang van het publiek tot evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving in de zin van punt 21 van de considerans van richtlijn 97/36, maar stelt dat de Commissie een volledig toezicht moet uitoefenen op de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van de op grond van artikel 3 bis van richtlijn 89/552 vastgestelde of overwogen maatregelen, aangezien deze maatregelen restrictief uit te leggen uitzonderingen vormen. De betrokken lidstaat moet het bewijs leveren dat de in het geding zijnde beperkingen gerechtvaardigd, noodzakelijk en evenredig zijn en de Commissie is verplicht om in het kader van de onderhavige procedure aan te tonen dat zij de daartoe vereiste gegevens heeft verkregen.

78      Dienaangaande onderstreept de FIFA dat de „topwedstrijden” op goede gronden kunnen worden geacht van aanzienlijk belang voor de samenleving in de zin van die bepaling te zijn, wat overigens strookt met haar eigen beleid. Volgens dit beleid moeten de halve finales, de finale, de wedstrijden van de desbetreffende nationale ploeg en de openingswedstrijd van het Wereldkampioenschap rechtstreeks worden uitgezonden via een gratis televisiezender.

79      Uit verschillende punten uit de memories van de Commissie blijkt evenwel dat deze geen passend toezicht heeft uitgeoefend op de verenigbaarheid van de Belgische lijst met het gemeenschapsrecht aangezien die lijst alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap bevat, onder het voorwendsel dat punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 een dergelijk toezicht overbodig maakt. Volgens de FIFA rechtvaardigt dit de nietigverklaring van het bestreden besluit.

80      Voorts beklemtoont de FIFA dat de litigieuze maatregelen niet stroken met het beoogde doel de toegang van het publiek tot evenementen van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving te waarborgen, aangezien zij tot gevolg hebben dat de in de lijst opgenomen sportevenementen op de lange termijn „verarmen” doordat de daardoor gegenereerde inkomsten verminderen en aldus de „instandhouding” ervan als evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving wordt geschaad.

81      Wat het belang van de „gewone wedstrijden” voor de Belgische samenleving betreft, stelt de FIFA in de eerste plaats dat deze wedstrijden behalve bij voetballiefhebbers geen bijzondere weerklank vinden en in de tweede plaats dat zij niet traditioneel op de kosteloze televisie werden uitgezonden en ook geen hoge kijkcijfers haalden. Hieruit volgt dat de „gewone wedstrijden” niet voldoen aan de twee criteria die de Commissie hanteert in de overwegingen 6 en 16 van het bestreden besluit, zodat zij zich dienaangaande heeft vergist.

82      Met betrekking tot het criterium inzake de weerklank die het Wereldkampioenschap in de Belgische samenleving vindt, stelt de FIFA dat de opneming van alle wedstrijden van dit kampioenschap in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving een onevenredige maatregel vormt in verhouding tot het nagestreefde doel. De „gewone wedstrijden” van het Wereldkampioenschap trekken slechts een fractie van de televisiekijkers die naar de „topwedstrijden” kijken, maar ook van de televisiekijkers die naar verschillende andere uitzendingen op de Belgische televisie kijken, zodat de populariteit ervan als zeer gering is te beschouwen. Die onevenredigheid blijkt ook uit het feit dat de omroepen zelf niet alle wedstrijden rechtstreeks uitzenden.

83      Deze conclusies stroken met de besluitvormingspraktijk van de Commissie en met de rechtspraak en worden bevestigd door de bijzonder lage kijkcijfers voor sommige „gewone wedstrijden”, waar in Wallonië 27 000 tot 33 000 televisiekijkers naar keken.

84      Uit een studie op basis van gegevens uit de database van een Belgisch onderzoeksbureau volgt met name dat het gemiddelde aantal niet-voetballiefhebbers die minstens 30 minuten achter elkaar naar alle „gewone wedstrijden” van de Wereldkampioenschappen 1998, 2002 en 2006 hebben gekeken, respectievelijk slechts 2,5, 0,8 en 2,5 % van alle kijkers in de Vlaamse Gemeenschap en 1,4, 1,2 en 1,4 % van alle kijkers in de Franse Gemeenschap uitmaakte. Daarentegen hebben respectievelijk 17,6, 9,5 en 10 % voetballiefhebbers minstens 30 minuten achter elkaar naar alle „topwedstrijden” van de Wereldkampioenschappen 1998, 2002 en 2006 gekeken in de Vlaamse Gemeenschap, en 10,9, 9 en 12,5 % in de Franse Gemeenschap.

85      Bijgevolg heeft de Commissie, bij gebreke van enig ander in het bestreden besluit vermeld bewijs van de bijzondere weerklank die de wedstrijden van het Wereldkampioenschap, en a fortiori de „gewone wedstrijden” daarvan, bij het grote publiek in België vinden, ten onrechte geconcludeerd dat alle wedstrijden van dit kampioenschap van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving zijn.

86      Voorts kan niet worden betoogd dat de „gewone wedstrijden” van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving zijn, terwijl de omroeporganisaties op grond van de Belgische wettelijke regeling niet verplicht zijn deze wedstrijden uit te zenden en dergelijke verplichtingen voor andere evenementen wel bestaan.

87      Wat het in overweging 8 van het bestreden besluit genoemde criterium inzake de deelname van de Belgische nationale ploeg betreft, stelt de FIFA dat daaraan per definitie niet is voldaan voor de „gewone wedstrijden”.

88      Met betrekking tot het criterium dat het Wereldkampioenschap traditioneel op de kosteloze televisie wordt uitgezonden en een „kijkcijferkanon” is, stelt de FIFA zich om te beginnen op het standpunt dat dit geen geschikt criterium is, aangezien tal van uitzendingen, zoals films en soaps, daaraan voldoen zonder dat zij daarom worden opgenomen in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving. Verder beklemtoont de FIFA dat de vervulling van dit criterium slechts een indicatie van het belang van het evenement is, op grond waarvan opneming in de lijst kan worden overwogen. Aangezien overweging 16 van het bestreden besluit voorts geen aanwijzingen voor het tegendeel bevat, kan de Commissie niet op goede gronden tot de conclusie komen dat aan dit criterium is voldaan en dat de opneming van alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap in de Belgische lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, een evenredige maatregel is.

89      De FIFA herhaalt dat de belangstelling voor de „gewone wedstrijden” van het Wereldkampioenschap vaak zo gering is dat zij zelfs niet rechtstreeks worden uitgezonden op de kosteloze televisie, en dat weinig mensen er naar kijken wanneer zij wel worden uitgezonden. Zo zijn in totaal 24 wedstrijden van de Wereldkampioenschappen 1998, 2002 en 2006 niet rechtstreeks uitgezonden in een of in beide van de Belgische gemeenschappen die de litigieuze maatregelen hebben vastgesteld, en haalden 8 van die wedstrijden die in Wallonië niet-rechtstreeks zijn uitgezonden, bijzonder lage kijkcijfers. De FIFA beklemtoont bovendien dat de omstandigheid dat twee wedstrijden gelijktijdig plaatsvinden, niet rechtvaardigt dat één daarvan niet wordt uitgezonden, aangezien zij op verschillende zenders kunnen worden uitgezonden en in dat specifieke geval ook sublicenties kunnen worden overwogen.

90      Naar de „gewone wedstrijden” van het Wereldkampioenschap 2006 hebben voorts gemiddeld slechts 326 000 televisiekijkers in Vlaanderen en 279 000 in Wallonië gekeken, tegen gemiddeld 722 000 en 583 000 televisiekijkers voor de „topwedstrijden” van dat kampioenschap, en soortgelijke tendensen zijn waar te nemen voor de Wereldkampioenschappen 1998 en 2002. De Commissie heeft dus eveneens ten onrechte gesteld dat alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap in België van oudsher hoge kijkcijfers halen en heeft derhalve niet voldaan aan de vereisten van artikel 3 bis van richtlijn 89/552.

91      Verder onderstreept de FIFA dat de toegang van het publiek tot de wedstrijden van het Wereldkampioenschap kon worden verzekerd via minder beperkende maatregelen, zoals betaaltelevisie, waarvan de diensten door toch 90 % van de Belgische bevolking kunnen worden ontvangen, uitzending van samenvattingen of niet-rechtstreekse uitzending van volledige wedstrijden door omroepen die aan de in de punten 9 en 13 hierboven genoemde voorwaarden voldoen, of zelfs rechtstreekse of niet-rechtstreekse radio-uitzending. De rechtstreekse uitzending van enkel de „topwedstrijden” kan dan worden voorbehouden aan de omroepen die wel aan die voorwaarden voldoen. Nu de Commissie heeft verzuimd deze mogelijkheden te onderzoeken, kan zij niet op goede gronden concluderen dat de opneming van alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap in de Belgische lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel vormt in verhouding tot het nagestreefde doel.

92      De FIFA stelt tevens dat indien artikel 3 bis, lid 1, van de richtlijn, anders dan zij stelt, aldus moet worden opgevat dat wegens de bewoordingen van punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36 het Wereldkampioenschap in zijn geheel als een evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving moet worden beschouwd, in het verzoekschrift en in ieder geval in de repliek impliciet een exceptie op grond van artikel 241 EG moet worden geacht te zijn opgeworpen tegen deze bepaling. In het kader van deze exceptie beroept de FIFA zich op alle argumenten die ertoe strekken aan te tonen dat niets rechtvaardigt dat het Wereldkampioenschap in zijn geheel als één evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving wordt beschouwd.

93      Volgens de Commissie, ondersteund door interveniënten, is dit middel ongegrond.

–       Beoordeling door het Gerecht

94      In de eerste plaats moet erop worden gewezen dat artikel 3 bis van richtlijn 89/552, waar het bepaalt dat het aan de lidstaten is om de evenementen vast te leggen die van aanzienlijk belang voor hun samenleving zijn in de zin van punt 21 van de considerans van richtlijn 97/36, de lidstaten een ruime beoordelingsmarge ter zake toekent.

95      In de tweede plaats impliceert de vermelding van het Wereldkampioenschap in punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36, hoewel artikel 3 bis van richtlijn 89/552 de specifieke evenementen die door een lidstaat als van aanzienlijk belang voor zijn samenleving kunnen worden beschouwd, niet harmoniseert (zie punten 59 en 60 supra), dat de Commissie de opneming van wedstrijden van dit kampioenschap in een evenementenlijst niet in strijd met het gemeenschapsrecht kan achten op grond dat de betrokken lidstaat haar niet de specifieke redenen voor het belang van die wedstrijden voor de samenleving heeft meegedeeld (zie punt 61 supra). De eventuele conclusie van de Commissie dat de opneming van het Wereldkampioenschap in zijn geheel in een lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van een lidstaat verenigbaar is met het gemeenschapsrecht op grond dat dit kampioenschap wegens de kenmerken ervan op goede gronden als één evenement wordt beschouwd, kan evenwel in twijfel worden getrokken op de grondslag van specifieke gegevens die aantonen dat de „gewone wedstrijden” niet van een dergelijk belang voor de samenleving van die lidstaat zijn.

96      Zoals is uiteengezet in de punten 59 en 60 hierboven, is namelijk noch in punt 18 van de considerans van richtlijn 97/36, noch in artikel 3 bis van richtlijn 89/552 de vraag aan de orde of het Wereldkampioenschap in zijn geheel en los van de belangstelling die in de betrokken lidstaat voor de wedstrijden ervan, met name voor de „gewone wedstrijden”, bestaat, rechtsgeldig kan worden opgenomen in een lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving.

97      Bijgevolg is elke discussie over de wettigheid van richtlijn 97/36 waar het gaat om de kwalificatie van het Wereldkampioenschap in zijn geheel en niet enkel van de „topwedstrijden” daarvan als evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving (zie punt 92 supra) overbodig, aangezien punt 18 van de considerans ervan deze kwestie buiten beschouwing laat. Derhalve behoeft geen uitspraak te worden gedaan op de vraag of de FIFA in haar repliek rechtsgeldig een exceptie op grond van artikel 241 EG dienaangaande heeft kunnen opwerpen dan wel of een dergelijke exceptie moet worden geacht impliciet in het stadium van het verzoekschrift te zijn opgeworpen.

98      In de derde plaats kan het Wereldkampioenschap, zoals is uiteengezet in de punten 71 en 72 hierboven, redelijkerwijs worden geacht één evenement te zijn en geen aaneenschakeling van in „topwedstrijden” en „gewone wedstrijden” onderverdeelde individuele evenementen, zodat de aanpak van de Belgische autoriteiten binnen de grenzen van hun beoordelingsmarge valt.

99      Het belang van de „gewone wedstrijden” blijkt overigens ook reeds uit het feit dat zij onderdeel zijn van dit kampioenschap, net zoals bij andere sporten de normaliter beperkte belangstelling toeneemt wanneer zij worden beoefend in het kader van de Olympische Spelen.

100    Hieruit volgt dat de Commissie geen vergissing heeft begaan door geen vraagtekens te plaatsen bij de zienswijze dat er voor de beoordeling van het belang van het Wereldkampioenschap voor de Belgische samenleving geen onderscheid behoeft te worden gemaakt tussen „topwedstrijden” en „gewone wedstrijden”, maar dat dit kampioenschap in zijn geheel moet worden beschouwd en niet als een reeks individuele evenementen (overwegingen 6 en 16 van het bestreden besluit, zie punt 20 supra).

101    De door de FIFA in het kader van dit middel dienaangaande aangevoerde argumenten doen niet af aan de beoordelingen in de overwegingen 6 en 16 van het bestreden besluit.

102    De omstandigheid dat het aantal niet-voetballiefhebbers die 30 minuten achter elkaar naar alle „gewone wedstrijden” van de Wereldkampioenschappen 1998, 2002 en 2006 hebben gekeken, zeer laag is (zie punt 84 supra), is namelijk niet concludent, omdat niet noodzakelijkerwijs alle „gewone wedstrijden” van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving moeten zijn opdat het Wereldkampioenschap in zijn geheel rechtsgeldig kan worden opgenomen in de Belgische lijst van dergelijke evenementen. Het volstaat integendeel dat het in punt 72 hierboven beschreven kenmerk voor sommige van de „gewone wedstrijden” opgaat, waarvan noch het aantal noch de deelnemende ploegen met zekerheid kunnen worden vastgesteld ten tijde van de opstelling van de lijst of van de verwerving van de uitzendrechten, om te rechtvaardigen dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen „topwedstrijden” en „gewone wedstrijden” wat het belang ervan voor de samenleving betreft. Hieruit volgt dat het criterium dat is gehanteerd voor de opiniepeilingen in het kader van dit onderzoek uiterst restrictief was en dus niet was afgestemd op de structuur van het Wereldkampioenschap en evenmin op de kenmerken waaraan dit kampioenschap moet beantwoorden om in zijn geheel als evenement van aanzienlijk belang voor de samenleving te kunnen worden aangemerkt.

103    Deze vaststelling weerlegt tevens het argument van de FIFA in verband met het feit dat sommige „gewone wedstrijden” van de Wereldkampioenschappen 1998, 2002 en 2006 niet rechtstreeks zijn uitgezonden dan wel helemaal niet zijn uitgezonden, te meer daar het, afgezien van twee uitzonderingen, wedstrijden betreft die gelijktijdig met andere, eveneens „gewone wedstrijden” plaatsvonden, waar blijkens het door de FIFA overgelegde document met de titel „Kijkcijfers in België voor de Wereldkampioenschappen van 1998 tot 2006” niettemin 125 000 tot 697 000 televisiekijkers in Vlaanderen en 152 000 tot 381 000 televisiekijkers in Wallonië naar hebben gekeken. Dat een beperkt aantal „gewone wedstrijden” niet of niet-rechtstreeks wordt uitgezonden, betekent dus niet dat deze wedstrijden, niettegenstaande de kenmerken daarvan (zie punten 72 en 99 supra), niet in hun geheel van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving zijn, met name wanneer voor die aanpak is gekozen om objectieve redenen, zoals het gelijktijdig plaatsvinden van twee wedstrijden. Hieraan moet worden toegevoegd dat uit dat document blijkt dat wedstrijden die gelijktijdig met andere wedstrijden van het Wereldkampioenschap plaatsvonden, alleen in Vlaanderen helemaal niet werden uitgezonden. Anders dan de FIFA stelt, heeft overweging 16 van het bestreden besluit (zie punt 20 supra) bovendien geen betrekking op wedstrijden die traditioneel rechtstreeks werden uitgezonden, maar wel op wedstrijden die traditioneel door de kosteloze televisie werden uitgezonden, wat strookt met het in overweging 5 van dat besluit genoemde vierde criterium. Met betrekking tot het argument dat de „gewone wedstrijden” per definitie geen betrekking hebben op de Belgische nationale ploeg, zij in de eerste plaats erop gewezen dat, zoals reeds is uiteengezet, het Wereldkampioenschap op goede gronden als één evenement van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving kan worden beschouwd, en in de tweede plaats dat de Commissie zich enkel op het standpunt heeft gesteld dat was voldaan aan het in overweging 5 van het bestreden besluit genoemde eerste en vierde criterium maar zich niet specifiek heeft uitgesproken over het derde criterium.

104    De argumenten inzake de kijkcijfers voor de „gewone wedstrijden” van de Wereldkampioenschappen 1998, 2002 en 2006 (zie punt 90 supra) kunnen evenmin slagen.

105    Dienaangaande moet worden beklemtoond dat, anders dan de FIFA stelt, uit de kijkcijfers voor de „gewone wedstrijden” in vergelijking met die voor de „topwedstrijden” niet blijkt dat naar eerstbedoelde wedstrijden niet veel televisiekijkers hebben gekeken. Blijkens het document „Kijkcijfers in België voor de Wereldkampioenschappen van 1998 tot 2006” heeft namelijk bij het Wereldkampioenschap 1998 gemiddeld 32 % van de televisiekijkers naar de „topwedstrijden” naar de „gewone wedstrijden” gekeken, en bedraagt dit percentage voor de Wereldkampioenschappen 2002 en 2006 respectievelijk 31 en 46 %. Deze cijfers zijn weliswaar minder hoog dan die voor de „topwedstrijden”, maar dit neem niet weg dat voor de opneming van de „gewone wedstrijden” in de nationale lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving niet is vereist dat de kijkcijfers voor die wedstrijden overeenkomen met die voor de „topwedstrijden”. In casu kunnen deze cijfers niet aldus worden opgevat dat zij staan voor het aantal televisiekijkers dat normaliter in België zou hebben gekeken naar wedstrijden die niet worden gespeeld op een groot internationaal voetbalkampioenschap voor landenteams en waaraan bovendien de Belgische nationale ploeg niet deelneemt.

106    Daarmee samenhangend moet worden opgemerkt dat volgens het document „Kijkcijfers in België voor de Wereldkampioenschappen van 1998 tot 2006”, wat de „gewone wedstrijden” van het Wereldkampioenschap 1998 betreft, 12 wedstrijden 1 tot 1,345 miljoen televisiekijkers hebben getrokken, en 8 wedstrijden 799 000 tot 976 000 televisiekijkers. Wat het Wereldkampioenschap 2002 betreft blijkt uit dat document dat 15 „gewone wedstrijden” 624 000 tot 915 000 televisiekijkers en 7 511 000 tot 589 000 televisiekijkers hebben getrokken. Voor het Wereldkampioenschap 2006 wordt in het betrokken document meegedeeld dat 10 „gewone wedstrijden” 808 000 tot 1,185 miljoen televisiekijkers hebben getrokken, en 14 van die wedstrijden 649 000 tot 768 000 televisiekijkers.

107    Blijkens het document „Kijkcijfers in België voor het Wereldkampioenschap van 1998 tot 2006” hebben de „topwedstrijden” voor die lidstaat in zijn geheel gemiddeld respectievelijk 2,172 miljoen, 1,418 miljoen en 1,305 miljoen televisiekijkers voor de kampioenschappen 1998, 2002 en 2006 getrokken. Gezien in verhouding tot die gemiddelden tonen de in punt 106 hierboven genoemde cijfers aan dat de „gewone wedstrijden” in België zeer veel kijkers trekken, waarvoor geen andere verklaring bestaat dan dat het hierbij gaat om wedstrijden die zijn opgenomen in het speelschema van het Wereldkampioenschap. Zij bevestigen dus de vaststellingen in de punten 71, 72 en 99 hierboven en bieden steun aan het in overweging 16 van het bestreden besluit ingenomen standpunt dat de wedstrijden van het Wereldkampioenschap, met inbegrip van de „gewone wedstrijden”, traditioneel hoge kijkcijfers halen.

108    Hieraan wordt niet afgedaan door de beweerdelijk bijzonder lage kijkcijfers die de FIFA aanvoert met betrekking tot bepaalde „gewone wedstrijden” (zie punt 83 supra). Dienaangaande moet worden opgemerkt dat van de drie wedstrijden waarnaar de FIFA verwijst, er twee om 8.30 uur en de derde om 13.30 uur Belgische tijd zijn begonnen en gelijktijdig plaatsvonden met drie andere „gewone wedstrijden” die niettemin in Wallonië respectievelijk 221 000, 290 000 en 163 000 televisiekijkers trokken. Dat het tijdsverschil in combinatie met het tijdstip van aftrap van de betrokken wedstrijden de oorzaak is van dit bij het kampioenschap van 2002 waargenomen fenomeen, blijkt uit de duidelijk hogere kijkcijfers voor de „gewone wedstrijden” die noch ’s ochtends vroeg noch tijdens werktijd worden uitgezonden, zoals die waarvan sprake is in punt 106 hierboven. Bovendien wijst de FIFA volgens een perscommuniqué in bijlage bij de dupliek, zelf op het belang van het tijdsverschil, dat bepalend is voor het tijdstip van aftrap van een wedstrijd in elk land, waarbij zij deze omstandigheid erkent als een factor die van invloed was op het aantal kijkers in Azië en Europa tijdens de Wereldkampioenschappen 2002 en 2006.

109    Bijgevolg wordt de vaststelling in punt 100 hierboven door de kijkcijfers voor de „gewone wedstrijden” bevestigd en niet weerlegd.

110    Voorts is de conclusie in punt 107 hierboven niet in tegenspraak met die in punt 40 van beschikking 2000/400/EG van de Commissie van 10 mei 2000 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] (Zaak nr. IV/32.150 – Eurovisie) (PB L 151, blz. 18), waarop de FIFA alludeert (zie punt 83 supra). Volgens dit punt bestaat er in een land meestal meer belangstelling voor internationale dan voor nationale evenementen wanneer de nationale ploeg of een kampioen uit dat land eraan deelneemt, terwijl, wanneer dit niet het geval is, internationale evenementen vaak slechts op geringe belangstelling kunnen rekenen. Vaak behoort de Belgische nationale ploeg evenwel tot de deelnemers aan het Wereldkampioenschap. Zelfs wanneer dit niet het geval is, blijkt voorts normaliter pas na de vaststelling van de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving, maar ook na de verkoop van de televisie-uitzendrechten voor het betrokken jaar, dat die nationale ploeg niet aan het Wereldkampioenschap deelneemt.

111    Wat het argument betreft dat er geen verplichting bestaat om de „gewone wedstrijden” uit te zenden (punt 86 supra), volstaat de opmerking dat de beslissing om een televisieomroeporganisatie niet tot uitzending van een evenement te verplichten, geenszins betekent dat dit evenement niet van aanzienlijk belang voor de samenleving in de zin van artikel 3 bis van richtlijn 89/552 is, ook al is het gangbaar dat de nationale wetgever dergelijke verplichtingen invoert. Dit artikel strekt er namelijk, gelet op het evenredigheidsbeginsel, toe te verhinderen dat het grote publiek in een lidstaat wegens exclusieve televisie-uitzendingen bepaalde evenementen niet op de gratis televisie kan volgen. Het heeft dus niet tot doel, de staten die een dergelijke bescherming wensen te verlenen indirect te dwingen een gratis televisiezender te verplichten die evenementen uit te zenden. Zouden de lidstaten voor de rechtsgeldige opneming van een evenement in een lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving een gratis televisiezender moeten verplichten dat evenement uit te zenden, dan zou de betrokken bepaling gevolgen meebrengen die verder gaan dan de doelstelling ervan.

112    Aangezien niet kan worden ingestemd met de argumenten van de FIFA dat de Commissie zich ten onrechte heeft aangesloten bij de zienswijze van de Belgische autoriteiten dat het Wereldkampioenschap in zijn geheel een evenement van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving is, kan evenmin het argument worden aanvaard dat deze instelling het belang van de „gewone wedstrijden” voor de Belgische samenleving niet passend heeft onderzocht (zie punt 79 supra).

113    Met betrekking tot het argument dat andere uitzendingen aan het in overweging 5 van het bestreden besluit genoemde vierde criterium voldoen (zie punt 88 supra), zij om te beginnen erop gewezen dat de producties waarnaar de FIFA verwijst, geen evenementen in de zin van punt 21 van de considerans van richtlijn 97/36 zijn.

114    Voorts moet worden beklemtoond dat de lidstaten op grond van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 niet verplicht zijn om een lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving op te stellen, en evenmin, zo toch een dergelijke lijst wordt opgesteld, om een evenement daarin op te nemen, al was dit rechtsgeldig mogelijk geweest. Afgezien van het feit dat volgens deze bepaling iedere lidstaat maatregelen „kan” vaststellen ter bereiking van de daarin genoemde doelstellingen, worden in dat artikel namelijk de mogelijkheden voor de lidstaten geconcretiseerd om af te wijken van bepaalde verdragsregels, zoals die betreffende het vrije verkeer van diensten. Wat de keuze uit verschillende concrete evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving in de zin van richtlijn 97/36 betreft, kunnen de lidstaten niet rechtstreeks of indirect worden verplicht om andere evenementen in hun lijsten op te nemen dan die welke zij daarin willen opnemen, of om in ruimere mate van de verdragsregels af te wijken dan zij willen. Hieraan moet worden toegevoegd dat de Commissie bij haar beoordeling in het kader van artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 of de opgenomen evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving zijn, kijkt naar de eigen kenmerken van deze evenementen en niet naar de kenmerken van andere, niet opgenomen evenementen.

115    Derhalve geeft de Commissie, wanneer een evenement van aanzienlijk belang is voor de samenleving van een lidstaat, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting wanneer zij zich in het kader van het door haar krachtens artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 uitgeoefend toezicht niet verzet tegen de opneming daarvan in de door de betrokken lidstaat opgestelde lijst op grond dat een ander, mogelijkerwijs nog belangrijker evenement voor die samenleving niet is opgenomen.

116    Zelfs wanneer er dus andere evenementen in de zin van punt 21 van de considerans van richtlijn 97/36 zijn die voor de Belgische samenleving nog belangrijker zijn dan het Wereldkampioenschap, maar die niet in de lijst van de Belgische autoriteiten zijn opgenomen, heeft de Commissie het beginsel van gelijke behandeling niet geschonden door de opneming van dat kampioenschap in de litigieuze lijst te aanvaarden.

117    Met betrekking tot de argumenten dat de opneming van alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap in de Belgische lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving niet evenredig is, moet erop worden gewezen dat uit de in punt 82 hierboven weergegeven argumenten blijkt dat er verwarring bestaat tussen het aanzienlijk belang van een evenement voor de samenleving, de eerste voorwaarde die moet worden vervuld en die de dwingende reden van algemeen belang vormt die de beperking van een door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheid rechtvaardigt (zie punten 52‑57 supra), en de evenredigheid van de betrokken beperking, een tweede voorwaarde waaraan moet worden voldaan door de nationale wettelijke regeling die een beperking van een dergelijke vrijheid inhoudt, wil zij verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht (zie punt 58 supra). Dienaangaande volstaat de opmerking dat, zoals uit de analyse in het onderhavige middel volgt, het Wereldkampioenschap op goede gronden als één evenement van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving kan worden beschouwd, aangezien de kijkcijfers voor de „gewone wedstrijden” de beoordeling in de overwegingen 6 en 16 van het bestreden besluit bevestigen en niet weerleggen. Vastgesteld moet dus worden dat de grief dat de betrokken wedstrijden niet van aanzienlijk belang voor de samenleving zijn, zodat de Belgische maatregelen onevenredig zijn, hoe dan ook op een onjuiste premisse berust. Derhalve weerlegt deze grief niet de conclusie van de Commissie dat de opneming van alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving, passend en evenredig is, aangezien dit kampioenschap een geheel vormt.

118    Wat de in punt 91 hierboven weergegeven argumenten betreft die eveneens betrekking hebben op de schending van het evenredigheidsbeginsel, volstaat de opmerking dat de door de FIFA voorgestelde mogelijkheden niet beantwoorden aan de definitie van kosteloze televisie in punt 22 van de considerans van richtlijn 97/36, welke definitie de FIFA in haar repliek uitdrukkelijk heeft erkend. Hieruit volgt dat de Commissie die mogelijkheden niet diende te onderzoeken alvorens de evenredigheid vast te stellen van de opneming van het Wereldkampioenschap in zijn geheel op de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving.

119    Derhalve heeft de Commissie, door de opneming van alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving als verenigbaar met het gemeenschapsrecht te beschouwen, artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552 niet geschonden, zodat het eerste middel moet worden afgewezen.

 Tweede en derde middel: schending van artikel 49 EG en schending van artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552, op grond dat de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat de Belgische maatregelen verenigbaar waren met respectievelijk artikel 49 EG en artikel 43 EG.

–       Argumenten van partijen

120    De FIFA stelt in haar verzoekschrift dat uit de argumenten die zij ter ondersteuning van het eerste middel heeft aangevoerd, eveneens blijkt dat de Commissie, door de opneming van alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving als verenigbaar met het gemeenschapsrecht te beschouwen, artikel 49 EG heeft geschonden.

121    In repliek voegt de FIFA in de eerste plaats daaraan toe dat de Belgische wettelijke regeling, ook al geldt zij zonder onderscheid voor nationale en buitenlandse omroepen, haar belet om de exclusieve uitzendrechten voor enige wedstrijd van het Wereldkampioenschap te verkopen aan omroepen die niet aan de in de punten 9 en 13 hierboven genoemde voorwaarden voldoen, en in de tweede plaats dat in andere lidstaten gevestigde omroepen ingevolge het bij het bestreden besluit in werking gestelde mechanisme van wederzijdse erkenning geen enkele wedstrijd van het Wereldkampioenschap exclusief in België kunnen uitzenden, aangezien zij niet aan die voorwaarden voldoen. Weliswaar hebben de betrokken omroepen op grond van de door de Vlaamse Gemeenschap vastgestelde wettelijke regeling de mogelijkheid om de wedstrijden van het Wereldkampioenschap exclusief uit te zenden indien geen enkele omroep die aan de in punt 9 hierboven genoemde voorwaarden voldoet, bereid wordt gevonden om van hen sublicenties te verkrijgen, maar die mogelijkheid is zuiver theoretisch. Wanneer de mogelijkheid wordt uitgesloten om dit soort uitzendrechten in België exclusief te verwerven, hebben de in andere lidstaten gevestigde omroepen evenwel geen enkel belang bij de verwerving daarvan en wordt het hun aldus belet enige wedstrijd van het Wereldkampioenschap in dat land uit te zenden.

122    De beperkende werking voor de vrijheid van dienstverrichting voor in andere lidstaten dan België gevestigde omroepen had echter tot een evenredig niveau kunnen worden teruggebracht door slechts de wedstrijden van het Wereldkampioenschap die werkelijk van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving zijn, namelijk de „topwedstrijden”, waaraan de FIFA van oudsher de openingswedstrijd en ‑ceremonie toevoegt, in de lijst van evenementen met een dergelijk belang op te nemen. De Belgische maatregelen, zoals zij door de Commissie in het kader van het bestreden besluit zijn goedgekeurd, brengen daarentegen beperkingen van de vrijheid van dienstverrichting mee die onevenredig en ongerechtvaardigd zijn uit het oogpunt van het ermee beoogde doel.

123    In het kader van het middel schending van de vrijheid van vestiging merkt de FIFA in haar verzoekschrift op dat de opneming van alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving de omroeporganisaties die zich in België willen vestigen en daartoe betaaltelevisiediensten wensen aan te bieden, belet om exclusieve uitzendrechten voor de wedstrijden van het Wereldkampioenschap te verwerven in dat land. De verwerving van niet-exclusieve uitzendrechten stelt een kleine omroep evenwel niet in staat voldoende inkomsten, abonnees en aanzien te verkrijgen om zich in België te vestigen, zodat de Commissie zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de opneming van alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving niet in strijd was met artikel 43 EG.

124    Volgens de Commissie, hierin ondersteund door interveniënten, zijn deze middelen ongegrond.

–       Beoordeling door het Gerecht

125    Vaststaat dat, zoals overigens wordt erkend in overweging 17 van het bestreden besluit, het mechanisme van wederzijdse erkenning dat bij het bestreden besluit in werking is gesteld op grond van artikel 3 bis van richtlijn 89/552, tot gevolg heeft dat de vrijheid van dienstverrichting binnen de gemeenschappelijke markt, zoals die is neergelegd in artikel 49 EG, wordt beperkt.

126    Zoals de FIFA stelt, kunnen de Belgische maatregelen voorts de in andere lidstaten gevestigde omroeporganisaties in een feitelijk of juridisch nadelige situatie plaatsen ten opzichte van die van de in België gevestigde omroeporganisaties. Dienaangaande is het, hoewel de in de punten 7 tot en met 15 hierboven beschreven wettelijke regeling zonder onderscheid geldt voor nationale en buitenlandse omroeporganisaties, feitelijk heel wat minder waarschijnlijk dat geen enkele omroeporganisatie die aan de in de punten 9 en 13 hierboven genoemde criteria voldoet, en die naar alle waarschijnlijkheid in België is gevestigd, belangstelling zal hebben voor uitzending van het Wereldkampioenschap, wat een omroeporganisatie die zich in België wil vestigen de mogelijkheid zou verschaffen om dat evenement exclusief uit te zenden, dan andersom. Bovendien bestaat die mogelijkheid volgens de Belgische wettelijke regeling alleen voor de Vlaamse Gemeenschap (zie punt 10 supra). Hieruit volgt dat de Belgische maatregelen wel degelijk een belemmering vormen van de vrijheid van vestiging, zoals neergelegd in artikel 43 EG.

127    Deze beperkingen van de vrijheid van dienstverrichting en de vrijheid van vestiging kunnen evenwel gerechtvaardigd zijn wanneer zij ertoe strekken het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek te garanderen tot televisie-uitzendingen van nationale of niet-nationale evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, met als bijkomende voorwaarden dat zij dienstig zijn ter bereiking van het ermee beoogde doel en niet verder gaan dan met het oog daarop noodzakelijk is (zie punten 52‑58 supra).

128    In dit verband moet eraan worden herinnerd dat de FIFA de wettigheid van het bestreden besluit betwist in het licht van de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van dienstverrichting en de vrijheid van vestiging, voor zover de Commissie haar goedkeuring hecht aan de opneming van de „gewone wedstrijden” in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving. Volgens de FIFA beantwoorden deze wedstrijden niet aan die kwalificatie, zodat de beperking van de vrijheid van dienstverrichting en van de vrijheid van vestiging onevenredig is.

129    Net zoals bij de in punt 117 hierboven onderzochte argumenten, is er bij wat wordt aangevoerd ter ondersteuning van het middel schending van artikel 49 EG, sprake van dezelfde verwarring tussen het aanzienlijk belang van een evenement voor de samenleving, de eerste voorwaarde die moet worden vervuld en die de dwingende reden van algemeen belang vormt die de beperking van een door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheid rechtvaardigt (zie punten 52‑57 supra), en de evenredigheid van de betrokken beperking, een tweede voorwaarde waaraan moet worden voldaan door de nationale wettelijke regeling die een beperking van een dergelijke vrijheid inhoudt, wil zij verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht (zie punt 58 supra). Dienaangaande volstaat de opmerking dat, zoals uit de analyse in het eerste middel volgt, het Wereldkampioenschap op goede gronden als één evenement van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving kan worden beschouwd, aangezien de kijkcijfers voor de „gewone wedstrijden” de beoordeling in de overwegingen 6 en 16 van het bestreden besluit bevestigen en niet weerleggen. Vastgesteld moet dus worden dat de grief dat de betrokken lijst alleen evenredig zou zijn geweest indien daarin uitsluitend de „topwedstrijden” waren opgenomen, omdat alleen deze wedstrijden van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving zijn, hoe dan ook op een onjuiste premisse berust. Derhalve weerlegt deze grief niet de conclusie van de Commissie dat de opneming van alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving evenredig is.

130    Wat de vrijheid van vestiging betreft, leiden de overwegingen in de punten 127 en 129 hierboven ertoe dat ook de door de FIFA dienaangaande aangevoerde argumenten niet kunnen worden aanvaard.

131    Het tweede en het derde middel moeten dan ook worden afgewezen.

 Vierde middel: schending van artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552, op grond dat de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat de Belgische maatregelen verenigbaar waren met het eigendomsrecht van de FIFA

–       Argumenten van partijen

132    Volgens de FIFA treft het verbod om exclusieve uitzendrechten voor enige wedstrijd van het Wereldkampioenschap te verkopen aan omroepen die niet aan de in de punten 9 en 13 hierboven genoemde voorwaarden voldoen, haar eigendomsrecht in zijn kern, en wordt dit recht hoe dan ook op onevenredige en ongerechtvaardigde wijze beperkt. De mogelijkheid om dergelijke rechten te verkopen in het kader van een biedingsprocedure waaraan meerdere marktdeelnemers mogen deelnemen, is beslissend voor de waarde ervan, en de belangrijkste bron van inkomsten van de FIFA. De Commissie heeft dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet deze schending van het door artikel 1 van het eerste aanvullende protocol bij het EVRM en door het gemeenschapsrecht beschermde eigendomsrecht vast te stellen.

133    Voorts is de in de Vlaamse wettelijke regeling geboden mogelijkheid voor een omroep die niet aan die voorwaarden voldoet, om wedstrijden van het Wereldkampioenschap uit te zenden zuiver theoretisch (zie punt 121 supra), terwijl die mogelijkheid in Wallonië niet eens bestaat.

134    Het doel van toegang voor het publiek tot de evenementen van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving kon evenwel worden bereikt door alleen de wedstrijden van het Wereldkampioenschap die werkelijk van dergelijk belang voor die samenleving zijn, namelijk de „topwedstrijden”, in de lijst van dergelijke evenementen op te nemen.

135    Volgens de Commissie, hierin ondersteund door interveniënten, is dit middel ongegrond.

–       Beoordeling door het Gerecht

136    Zoals tussen partijen vaststaat, is de FIFA de organisator van het Wereldkampioenschap in de zin van punt 21 van de considerans van richtlijn 97/36, zodat eenieder die televisie-uitzendrechten voor dit evenement wil exploiteren, die van de FIFA moet verkrijgen of van een persoon die deze van de FIFA heeft verkregen.

137    Aangezien de waarde van die rechten kan worden aangetast door de rechtsgevolgen die het bestreden besluit sorteert (zie punten 37‑41 supra), wordt dus ook het eigendomsrecht van de FIFA hierdoor aangetast.

138    Voorts volgt uit de rechtspraak dat wanneer een lidstaat zich beroept op bepalingen als de artikelen 46 EG en 55 EG ter rechtvaardiging van een regeling die de uitoefening van de vrijheid van dienstverrichting of de vrijheid van vestiging kan belemmeren, deze door het gemeenschapsrecht geboden rechtvaardigingsgrond moet worden uitgelegd in het licht van de algemene rechtsbeginselen en met name de fundamentele rechten. Aldus kan de betrokken nationale regeling slechts in aanmerking komen voor de in die artikelen genoemde uitzonderingen, wanneer zij in overeenstemming is met de fundamentele rechten waarvan de communautaire rechterlijke instanties de eerbiediging verzekeren (zie in die zin arrest Hof van 18 juni 1991, ERT, C‑260/89, Jurispr. blz. I‑2925, punt 43). Evenmin kan worden aanvaard dat een nationale maatregel die niet in overeenstemming is met de fundamentele rechten, zoals het eigendomsrecht (zie in die zin arrest Hof van 10 juli 2003, Booker Aquaculture en Hydro Seafood, C‑20/00 en C‑64/00, Jurispr. blz. I‑7411, punt 67), voor de erkende uitzonderingen in aanmerking kan komen op grond dat hij beantwoordt aan dwingende redenen van algemeen belang, zoals de toegang per televisie van het grote publiek tot de evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving.

139    Het beginsel van bescherming van het fundamentele eigendomsrecht in het kader van het gemeenschapsrecht heeft echter geen absolute gelding, maar moet in relatie tot zijn functie in de maatschappij worden beschouwd. Het genot van het eigendomsrecht kan dus aan beperkingen worden onderworpen, voor zover zulke beperkingen werkelijk beantwoorden aan doeleinden van algemeen belang en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, niet zijn te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep, waardoor het gewaarborgde recht in zijn kern wordt aangetast (zie in die zin arresten Hof van 12 mei 2005, Regione autonoma Friuli-Venezia Giulia en ERSA, C‑347/03, Jurispr. blz. I‑3785, punt 119, en 12 juli 2005, Alliance for Natural Health e.a., C‑154/04 en C‑155/04, Jurispr. blz. I‑6451, punt 126).

140    Dienaangaande moet erop worden gewezen dat, om de in de punten 98 tot en met 119 hierboven vermelde redenen en anders dan de FIFA stelt, het Wereldkampioenschap op goede gronden als één evenement van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving kan worden beschouwd, aangezien de kijkcijfers voor de „gewone wedstrijden” de beoordeling in de overwegingen 6 en 16 van het bestreden besluit bevestigen en niet weerleggen. In deze context brengt de omstandigheid dat het Wereldkampioenschap als evenement een geheel vormt, zoals in punt 117 hierboven is vastgesteld, mee dat de Commissie zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de opneming van alle wedstrijden daarvan in de Belgische lijst een evenredige maatregel is.

141    Vastgesteld moet dus worden dat de grief dat de opneming van de „gewone wedstrijden” in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving een onevenredige en onduldbare ingreep in het eigendomsrecht van de FIFA vormt op grond dat deze wedstrijden geen dergelijke evenementen zijn, op een onjuiste premisse berust.

142    Voorts kan de betrokken wettelijke regeling weliswaar de prijs negatief beïnvloeden die de FIFA zal krijgen voor de toewijzing van de rechten voor uitzending van het Wereldkampioenschap in België, maar zij doet de commerciële waarde van die rechten niet teniet, omdat in de eerste plaats de FIFA op grond van die regeling niet verplicht is om die rechten tegen om het even welke voorwaarden te verkopen, en in de tweede plaats de FIFA door zowel het gemeenschapsrecht als het nationale mededingingsrecht wordt beschermd tegen heimelijke praktijken of misbruiken. Hieruit volgt dat de Commissie niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat de Belgische maatregelen evenredig zijn.

143    Het vierde middel moet dan ook worden afgewezen.

 Vijfde middel: schending van artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552, op grond dat de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat de procedure tot vaststelling van de Belgische maatregelen duidelijk en transparant was

–       Argumenten van partijen

144    Volgens de FIFA hebben de Belgische autoriteiten willekeurig gehandeld en geen uitleg verstrekt over de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving. De Vlaamse Mediaraad had bedenkingen bij de willekeurigheid van de procedure om de betrokken lijst op te stellen, evenals bij de lengte ervan en het ontbreken van uitleg over hoe de evenementen worden geselecteerd.

145    Voorts hebben de Vlaamse autoriteiten andere dan de in overweging 5 van het bestreden besluit genoemde criteria gehanteerd bij de selectie van de in de lijst op te nemen evenementen.

146    Zo verschilt in de eerste plaats het criterium dat het evenement een belangrijke algemene nieuwswaarde moet hebben en een brede interesse bij het publiek moet ontlokken (zie punt 8, eerste streepje, supra), wezenlijk van het eerste criterium in overweging 5 van het bestreden besluit (zie punt 20 supra), aangezien het niet inhoudt dat wordt nagegaan of het evenement ook bij anderen dan diegenen die de sport of activiteit in kwestie gewoonlijk volgen, een bijzondere weerklank vindt, maar alleen wordt gekeken naar algemene nieuwswaarde en interesse bij het publiek.

147    In de tweede plaats verschilt het criterium dat het evenement plaatsvindt in het kader van een belangrijke internationale competitie of een wedstrijd is waaraan de nationale ploeg, een Belgisch clubteam of een of meerdere Belgische sportlieden deelnemen, aanzienlijk van het derde criterium in overweging 5 van het bestreden besluit, aangezien dat laatste criterium vereist dat een Belgische ploeg of sportman/sportvrouw deelneemt alsook dat het een internationaal kampioenschap betreft.

148    Ten slotte stelt de FIFA dat de Belgische autoriteiten geen uitleg hebben gegeven over de opneming van alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, zodat de Commissie niet op goede gronden kan concluderen dat die lijst duidelijk en transparant is opgesteld, zoals artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 verlangt.

149    Volgens de Commissie, hierin ondersteund door interveniënten, is dit middel ongegrond.

–       Beoordeling door het Gerecht

150    Vooraf moet erop worden gewezen dat artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552 niet de specifieke factoren noemt die de op nationaal niveau ingevoerde procedures voor de opstelling van de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving dienen te kenmerken. Deze bepaling laat de lidstaten een beoordelingsmarge voor de inrichting van de betrokken procedures wat de fasen daarvan, de eventuele raadpleging van de betrokkenen en de toewijzing van de bestuurlijke bevoegdheden betreft, met dien verstande dat de procedures in hun geheel duidelijk en transparant moeten zijn.

151    De beperkingen van de uitoefening van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden door nationale maatregelen die hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang, moeten namelijk ook dienstig zijn ter bereiking van het ermee beoogde doel en mogen niet verder gaan dan met het oog daarop noodzakelijk is (zie punt 54 supra).

152    Om evenredigheid te garanderen en ongerechtvaardigde discriminatie te voorkomen, moeten de procedures die de lidstaten hebben ingevoerd voor de vaststelling van de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving, duidelijk en transparant zijn in die zin dat zij moeten zijn gebaseerd op vooraf voor de betrokkenen kenbare objectieve criteria, zodat wordt voorkomen dat de beoordelingsmarge waarover de lidstaten beschikken voor hun beslissing welke specifieke evenementen zij in hun lijsten opnemen, willekeurig wordt uitgeoefend (zie in die zin arrest United Pan-Europe Communications Belgium e.a., punt 53 supra, punt 46). Weliswaar kan volgens artikel 3 bis van richtlijn 89/552 een evenement namelijk enkel in de lijst worden opgenomen wanneer het van aanzienlijk belang voor de samenleving is, maar dit neemt niet weg dat de vaststelling vooraf van specifieke criteria aan de hand waarvan dit belang wordt beoordeeld, een essentiële factor is om te verzekeren dat de nationale beslissingen tot stand komen op transparante wijze en in het kader van de beoordelingsmarge waarover de nationale autoriteiten dienaangaande beschikken (zie punt 94 supra).

153    In deze context moeten, wanneer de Commissie zich op het standpunt stelt dat de nationale procedure voor de opstelling van de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van een lidstaat aan de vereisten van duidelijkheid en transparantie voldoet, met name gelet op de toepassing van bepaalde in haar besluit genoemde selectiecriteria, die criteria in wezen overeenkomen met de in de betrokken nationale wettelijke regeling gehanteerde criteria.

154    In casu moet worden vastgesteld dat het eerste criterium in het besluit van 28 mei 2004 niet wezenlijk verschilt van het eerste criterium in overweging 5 van het bestreden besluit. Anders dan de FIFA stelt, is namelijk per definitie niet aan het vereiste van een „brede interesse bij het publiek” voldaan wanneer het betrokken sportevenement slechts de belangstelling wekt van diegenen die de betrokken sport gewoonlijk volgen.

155    Met betrekking tot het derde criterium in overweging 5 van het bestreden besluit volstaat de vaststelling dat de Commissie zich niet op het standpunt heeft gesteld dat voor het Wereldkampioenschap was voldaan aan dit criterium. Uit de overwegingen 6 en 16 van het bestreden besluit blijkt dat wat het Wereldkampioenschap betreft, volgens de Commissie was voldaan aan het eerste en het vierde criterium in overweging 5 van het bestreden besluit. Daarentegen wordt in overweging 8 van het bestreden besluit, dat een toepassing is van het in overweging 5 van dit besluit genoemde derde criterium, niet verwezen naar het Wereldkampioenschap, maar worden daarin de internationale kampioenschappen voor clubteams, zoals de Champions League en de UEFA Cup, bedoeld, waarvan de wedstrijden waaraan Belgische clubs deelnemen, ook op de litigieuze lijst staan.

156    Wat de opmerking van de Vlaamse Mediaraad betreft, zij erop gewezen dat daarin geen gegevens worden aangedragen die de stelling van die raad rechtvaardigen dat de procedure voor de opstelling van de lijst van de Vlaamse Gemeenschap willekeurig is, en dat die opmerking werd gemaakt in 1999, meerdere jaren voordat de wetgevingsinstrumenten en de litigieuze lijst werden vastgesteld. Wat de lengte van de betrokken lijst betreft, doet niets in die opmerking af aan de duidelijkheid of transparantie van de nationale procedure.

157    Met betrekking tot de stelling dat de Belgische autoriteiten geen enkele reden hebben meegedeeld waarom alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving zijn opgenomen, zij in de eerste plaats erop gewezen dat de rol van de „gewone wedstrijden”, zoals in punt 72 hierboven is uiteengezet, algemeen en zeker ook bij de FIFA, de organisator van het betrokken kampioenschap, bekend is. In de tweede plaats betwist de FIFA niet dat de „topwedstrijden” voldoen aan de criteria om te worden gekwalificeerd als evenementen van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving. In deze context is het dus duidelijk dat de Belgische autoriteiten, wanneer zij ook de „gewone wedstrijden” van het Wereldkampioenschap in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving opnemen, dit doen op grond dat deze wedstrijden aan dezelfde criteria voldoen als de „topwedstrijden” van dit kampioenschap. Vastgesteld moet worden dat de FIFA in deze omstandigheden in staat is gesteld de redenen te kennen waarom de Belgische autoriteiten het Wereldkampioenschap in zijn geheel in de door hen vastgestelde lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving hebben opgenomen, en om voor de nationale rechterlijke instanties tegen die handelwijze op te komen met een beroep op alles waardoor volgens haar twijfels rijzen over de beoordeling van het belang van de „gewone wedstrijden” voor de Belgische samenleving, zoals zij dit in het kader van het onderhavige beroep heeft gedaan.

158    Bijgevolg moet het vijfde middel worden afgewezen.

 Verzoek van FIFA om maatregelen tot organisatie van procesgang

159    De beoordelingen in het kader van de door de FIFA aangevoerde middelen hebben tot gevolg dat de door deze gevraagde maatregelen tot organisatie van de procesgang (zie punten 22 en 24 supra) niet behoeven te worden vastgesteld.

160    Dienaangaande moet erop worden gewezen dat het verzoek van de FIFA naar eigen zeggen ertoe strekt om zichzelf en het Gerecht in staat te stellen om in de eerste plaats na te gaan of de Commissie over voldoende gegevens beschikte om te concluderen dat de Belgische lijst verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, en in de tweede plaats of de betrokken lijst duidelijk en transparant is opgesteld. In het bijzonder stelt de FIFA dat kennisneming van alle opmerkingen die de Commissie en de Belgische autoriteiten tijdens de procedure voor de beoordeling van de betrokken nationale maatregelen hebben geformuleerd, onontbeerlijk is om te kunnen nagaan of deze autoriteiten volledig hebben voldaan aan de verzoeken van de Commissie en of de kijkcijfers voor verschillende sportdisciplines op consistente wijze in aanmerking zijn genomen, aangezien voor andere kampioenschappen slechts bepaalde wedstrijden in de litigieuze lijst zijn opgenomen.

161    Opgemerkt moet worden dat, zoals is geoordeeld in het kader van het onderzoek van de door de FIFA aangevoerde middelen, de Commissie geen enkele fout heeft gemaakt door de opneming van alle wedstrijden van het Wereldkampioenschap in de lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de Belgische samenleving verenigbaar te achten met het gemeenschapsrecht, op basis van de gegevens waarover zij beschikte, zoals de in overweging 1 van het bestreden besluit genoemde en aan het verweerschrift gehechte kennisgeving van de Belgische autoriteiten van 10 december 2003. De Commissie kon op grond van die kennisgeving tot de conclusie komen dat de in België ingevoerde procedure duidelijk en transparant was, nu de met het vijfde middel tegen deze beoordeling aangevoerde argumenten zijn afgewezen.

162    Voorts wordt de wettigheid van een besluit van de Commissie betreffende de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van de in het kader van artikel 3 bis van richtlijn 89/552 vastgestelde maatregelen beoordeeld aan de hand van de versie waarin deze maatregelen uiteindelijk zijn goedgekeurd. Bijgevolg doen eventuele oudere versies of opmerkingen die de Commissie of de nationale autoriteiten in het kader van de beoordeling van die maatregelen hebben geformuleerd, per definitie niet ter zake.

163    Met betrekking tot het argument dat kampioenschappen mogelijkerwijs verschillend worden behandeld in die zin dat sommige ervan in hun geheel in de litigieuze lijst zijn opgenomen, terwijl dat bij andere slechts voor bepaalde wedstrijden het geval is, volstaat de opmerking dat niets de FIFA belet, met een beroep op die uit de lijst zelf voortvloeiende situatie, de nietigverklaring van het bestreden besluit te vorderen, ook al kent zij de aan de Commissie verstrekte kijkcijfers voor de betrokken kampioenschappen niet.

164    In deze omstandigheden moet het verzoek om vaststelling van maatregelen tot organisatie van de procesgang worden afgewezen en het beroep worden verworpen in zijn geheel.

 Kosten

165    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de FIFA in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

166    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering zullen het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Zevende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      De Fédération internationale de football association (FIFA) zal naast haar eigen kosten ook de kosten van de Europese Commissie dragen.

3)      Het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zullen hun eigen kosten dragen.

Forwood

Truchot

Schwarcz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 februari 2011.

ondertekeningen

Inhoud


Toepasselijke bepalingen

Voorgeschiedenis van het geding en bestreden besluit

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Ten gronde

Zesde middel: motiveringsgebrek

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Eerste middel: schending van artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552, op grond dat de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat de Belgische maatregelen verenigbaar waren met artikel 49 EG

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Tweede en derde middel: schending van artikel 49 EG en schending van artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552, op grond dat de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat de Belgische maatregelen verenigbaar waren met respectievelijk artikel 49 EG en artikel 43 EG.

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Vierde middel: schending van artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552, op grond dat de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat de Belgische maatregelen verenigbaar waren met het eigendomsrecht van de FIFA

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Vijfde middel: schending van artikel 3 bis, lid 2, van richtlijn 89/552, op grond dat de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat de procedure tot vaststelling van de Belgische maatregelen duidelijk en transparant was

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Verzoek van FIFA om maatregelen tot organisatie van procesgang

Kosten


* Procestaal: Engels.