Language of document : ECLI:EU:T:2009:142

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

6 mei 2009 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt voor industriële koperen buizen – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Vaststelling van prijzen en verdeling van markten – Geldboeten – Concrete weerslag op markt – Omvang van betrokken markt – Duur van inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Medewerking”

In zaak T‑127/04,

KME Germany AG, voorheen KM Europa Metal AG, gevestigd te Osnabruck (Duitsland),

KME France SAS, voorheen Tréfimétaux SA, gevestigd te Courbevoie (Frankrijk),

KME Italy SpA, voorheen Europa Metalli SpA, gevestigd te Florence (Italië),

vertegenwoordigd door M. Siragusa, A. Winckler, G. C. Rizza, T. Graf en M. Piergiovanni, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door É. Gippini Fournier als gemachtigde, bijgestaan door C. Thomas, solicitor,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring of tot vermindering van de geldboeten die verzoeksters zijn opgelegd krachtens artikel 2, sub c, d en e, van beschikking C(2003) 4820 def. van de Commissie van 16 december 2003 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-overeenkomst (Zaak COMP/E-1/38.240 – Industriële buizen), en een reconventionele vordering van de Commissie tot vermeerdering van deze geldboeten,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro, kamerpresident, S. Papasavvas en N. Wahl (rapporteur), rechters,

griffier: C. Kantza, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 februari 2008,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        KME Germany AG (voorheen KM Europa Metal AG), KME France SAS (voorheen Tréfimétaux SA) en KME Italy SpA (voorheen Europa Metalli SpA) maken deel uit van een beursgenoteerde Europese industriële groep die in de gehele wereld aanwezig is. Deze groep is een van de grootste producenten ter wereld van halffabricaten in koper en in koperlegeringen. Tot in juni 1995 vormden KME France en KME Italy samen een onderneming die gescheiden was van KME Germany. Pas na die datum hebben KME Germany, KME Italy en KME France één groep gevormd (KME Germany, KME Italy en KME France worden hierna zonder onderscheid „verzoeksters” of „KME-groep” genoemd).

2        Na de mededeling van informatie door Mueller Industries Inc. heeft de Commissie in maart 2001, op grond van artikel 14 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204), onaangekondigde verificaties verricht in de lokalen van de vennootschappen Outokumpu Oyj en Luvata Oy (voorheen Outokumpu Copper Products Oy) (hierna samen: „Outokumpu”), Wieland-Werke AG (hierna: „Wieland”) en verzoeksters.

3        Op 9 april 2001 heeft Outokumpu de Commissie krachtens de mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling van 1996 inzake medewerking”), aangeboden mee te werken. Daarover heeft zij op 30 mei 2001 een memorandum ingediend.

4        In antwoord op een verzoek om inlichtingen krachtens artikel 11, lid 2, van verordening nr. 17 dat de Commissie in juli 2002 aan de KME-groep en aan Wieland heeft gezonden, heeft deze laatste op 30 september 2002 verzocht om toepassing van de mededeling van 1996 inzake medewerking.

5        Gevolg gevend aan hetzelfde verzoek om inlichtingen heeft de KME-groep op 15 oktober 2002 voor eigen rekening verzocht om toepassing van die mededeling.

6        Na een onderzoek te hebben verricht, dat aanvullende verificaties in de lokalen van Outokumpu en de KME-groep omvatte, deel te hebben genomen aan bijeenkomsten met vertegenwoordigers van Outokumpu, de KME-groep en Wieland en krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 de KME-groep en Wieland te hebben verzocht om aanvullende inlichtingen, heeft de Commissie in juli 2003 een inbreukprocedure ingeleid en een aan verzoeksters, aan Wieland en aan Outokumpu gerichte mededeling van de punten van bezwaar vastgesteld. Aangezien de adressaten niet wensten te worden gehoord, is geen verhoor georganiseerd.

7        Op 16 december 2003 heeft de Commissie beschikking C(2003) 4820 def. in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-overeenkomst (Zaak COMP/E-1/38.240 – Industriële buizen) (hierna: „bestreden beschikking”) vastgesteld. Een samenvatting daarvan is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 28 april 2004 (PB L 125, blz. 50).

8        Blijkens de bestreden beschikking hebben de producenten die waren georganiseerd in de vereniging voor de kwaliteit van de in de sector airconditioning en koeling gebruikte buizen (Cuproclima Quality Association; hierna: „Cuproclima”), waaronder verzoeksters, tegen het einde van de jaren tachtig hun samenwerking uitgebreid tot mededingingskwesties.

9        De vergaderingen die Cuproclima twee keer per jaar hield, zouden een geregelde gelegenheid zijn geweest om – na de afhandeling van de officiële agenda – de prijzen en andere handelsvoorwaarden voor industriële buizen te bespreken en vast te stellen. Bilaterale contacten tussen de betrokken ondernemingen zouden die met de mededingingsregels strijdige bijeenkomsten hebben aangevuld. De betrokken ondernemingen zouden prijsdoelstellingen en andere handelsvoorwaarden voor industriële buizen hebben vastgesteld, zij zouden prijsverhogingen hebben gecoördineerd, zij zouden de klanten en de marktaandelen onderling hebben verdeeld en zij zouden toezicht hebben uitgeoefend op de uitvoering van hun mededingingsbeperkende overeenkomsten, door marktleiders aan te wijzen en vertrouwelijke informatie uit te wisselen.

10      De bestreden beschikking bevat met name de volgende bepalingen:

„Artikel 1

De volgende ondernemingen hebben artikel 81, lid 1, [EG] en, vanaf 1 januari 1994, artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst geschonden door in de vermelde tijdvakken deel te nemen aan een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen waarbij de prijzen zijn vastgesteld en de markten zijn verdeeld in de sector industriële buizen:

a)      [Wieland] van 3 mei 1988 tot en met 22 maart 2001;

b)      Outokumpu [...], individueel van 3 mei 1988 tot en met 30 december 1988 en hoofdelijk met [Luvata] van 31 december 1988 tot en met 22 maart 2001;

c)      [Luvata], van 31 december 1988 tot en met 22 maart 2001 (hoofdelijk met Outokumpu [...]);

d)      [KME Germany], individueel van 3 mei 1988 tot en met 19 juni 1995 en hoofdelijk met [KME France] en [KME Italy] van 20 juni 1995 tot en met 22 maart 2001;

e)      [KME Italy], hoofdelijk met [KME France] van 3 mei 1988 tot en met 19 juni 1995 en hoofdelijk met [KME Germany] en [KME France] van 20 juni 1995 tot en met 22 maart 2001;

f)      [KME France], hoofdelijk met [KME Italy] van 3 mei 1988 tot en met 19 juni 1995 en hoofdelijk met [KME Germany] en [KME Italy] van 20 juni 1995 tot en met 22 maart 2001.

Artikel 2

Voor de in artikel 1 bedoelde inbreuken worden de volgende geldboeten opgelegd:

a)      [Wieland]: 20,79 miljoen EUR;

b)      Outokumpu [...] en [Luvata], hoofdelijk: 18,13 miljoen EUR;

c)      [KME Germany], [KME France] en [KME Italy], hoofdelijk: 18,99 miljoen EUR;

d)      [KME Germany]: 10,41 miljoen EUR;

e)               [KME Italy] en [KME France], hoofdelijk: 10,41 miljoen EUR.”

11      Wat in de eerste plaats de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete betreft, heeft de Commissie geoordeeld dat de inbreuk, die in wezen bestond in de vaststelling van de prijzen en de verdeling van de markten, naar haar aard een zeer zware inbreuk was (punt 294 van de bestreden beschikking).

12      Ter bepaling van de zwaarte van de inbreuk heeft de Commissie ook rekening gehouden met de omstandigheid dat het kartel het gehele grondgebied van de Europese Economische Ruimte (EER) had getroffen (punt 316 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft bovendien de concrete weerslag van de inbreuk onderzocht en vastgesteld dat de mededingingsregeling „globaal gezien een weerslag op de markt” had gehad (punt 314 van de bestreden beschikking).

13      Voor deze laatste vaststelling heeft zij zich met name gebaseerd op de volgende aanwijzingen. Ten eerste heeft zij de uitvoering van de mededingingsregeling in aanmerking genomen door te verwijzen naar de omstandigheid dat de deelnemers elkaar de verkoopvolumes en de prijsniveaus hadden meegedeeld (punt 300 van de bestreden beschikking). Ten tweede zou uit elementen van het dossier zijn gebleken dat de prijzen waren gedaald in een periode dat de kartelovereenkomst zwak werd nageleefd, en sterk waren gestegen in andere periodes (punt 310 van de bestreden beschikking). Ten derde heeft de Commissie verwezen naar het collectieve marktaandeel van 75 à 85 % dat de kartelleden hadden (punt 310 van de bestreden beschikking). Ten vierde heeft de Commissie vastgesteld dat de respectieve marktaandelen van de karteldeelnemers vrij stabiel waren gebleven tijdens de gehele duur van de inbreuk, ook al waren de klanten van de deelnemers soms gewijzigd (punt 312 van de bestreden beschikking).

14      Nog steeds in het kader van de bepaling van de zwaarte van de inbreuk heeft de Commissie tot slot rekening gehouden met de omstandigheid dat de markt voor koperen industriële buizen een belangrijke sector was, waarvan de waarde op 288 miljoen EUR is geraamd in de EER (punt 318 van de bestreden beschikking).

15      Gelet op al die omstandigheden heeft de Commissie geconcludeerd dat de aan de orde zijnde inbreuk zeer zwaar was (punt 320 van de bestreden beschikking).

16      In de tweede plaats heeft de Commissie de betrokken ondernemingen verschillend behandeld teneinde rekening te houden met het daadwerkelijke economische vermogen van elk van deze ondernemingen om de mededinging ernstig aan te tasten. In dit verband heeft de Commissie gewezen op het bestaan van een verschil in de marktaandelen op de markt voor industriële buizen in de EER van de KME-groep – marktleider in de EER met [vertrouwelijk](1) % marktaandelen – en van Outokumpu en Wieland, met respectievelijk [vertrouwelijk] en 13,4 % marktaandelen. Gelet op dit verschil is het basisbedrag van de aan Outokumpu en aan Wieland opgelegde geldboete vastgesteld op 33 % van de aan de KME-groep opgelegde geldboete, namelijk 11,55 miljoen EUR voor Outokumpu en voor Wieland en 35 miljoen EUR voor de KME-groep (punten 327 en 328 van de bestreden beschikking).

17      Aangezien de KME-groep in 1995 is opgericht, heeft de Commissie het basisbedrag van de aan de groep opgelegde geldboete, namelijk 35 miljoen EUR, in twee delen verdeeld. Het eerste deel voor de periode 1988-1995 (met een onderscheid tussen KME Germany enerzijds en KME France en KME Italy anderzijds) en het tweede deel voor de periode 1995-2001 (waarbij de drie eenheden als een groep werden beschouwd). Dat basisbedrag is dus als volgt verdeeld: 8,75 miljoen EUR voor KME Germany (1988-1995), 8,75 miljoen hoofdelijk voor KME Italy en KME France (1988-1995) en 17,50 miljoen EUR voor de KME-groep, dat wil zeggen hoofdelijk voor KME Germany, KME France en KME Italy (1995-2001) (punt 329 van de bestreden beschikking).

18      In de derde plaats heeft de Commissie, teneinde rekening te houden met de noodzaak om de geldboete vast te stellen op een niveau dat ervoor zorgt dat deze een afschrikkende werking heeft, het basisbedrag van de aan Outokumpu opgelegde geldboete verhoogd met 50 %, zodat dit op 17,33 miljoen EUR is gebracht, waarbij zij heeft opgemerkt dat de wereldwijde omzet van deze onderneming, die meer dan 5 miljard EUR bedroeg, erop wees dat deze een omvang en een economische macht had die deze verhoging rechtvaardigden (punt 334 van de bestreden beschikking).

19      In de vierde plaats heeft de Commissie de duur van de inbreuk, die van 3 mei 1988 tot en met 22 maart 2001 plaatsvond, als „lang” aangemerkt. De Commissie heeft het dan ook passend geacht het basisbedrag van de aan de betrokken ondernemingen opgelegde geldboete met 10 % te verhogen per jaar van deelneming aan het kartel. Het basisbedrag van de aan de KME-groep opgelegde geldboete is derhalve met 55 % verhoogd voor de periode 1995-2001, en het basisbedrag van de aan KME Germany en aan KME Italy en KME France opgelegde geldboeten met 70 % voor de periode 1988-1995. Het basisbedrag van de geldboeten is bijgevolg vastgesteld op 56,88 miljoen EUR voor de gehele KME-groep (punten 338, 342 en 347 van de bestreden beschikking).

20      In de vijfde plaats is het basisbedrag van de aan Outokumpu opgelegde geldboete op grond van verzwarende omstandigheden verhoogd met 50 % wegens recidive, aangezien deze onderneming een adressaat was van beschikking 90/417/EGKS van de Commissie van 18 juli 1990 inzake een procedure op grond van artikel 65 [KS] betreffende een overeenkomst en onderling samenhangende gedragingen van Europese fabrikanten van koudgewalste platte producten van roestvrij staal (PB L 220, blz. 28) (punt 354 van de bestreden beschikking).

21      In de zesde plaats heeft de Commissie als verzachtende omstandigheid in aanmerking genomen dat zij zonder de medewerking van Outokumpu slechts had kunnen aantonen dat het inbreukmakende gedrag vier jaar had geduurd. Zij heeft het basisbedrag van de aan deze onderneming opgelegde geldboete derhalve met 22,22 miljoen EUR verminderd, zodat het basisbedrag overeenstemt met de geldboete die haar voor die periode zou zijn opgelegd (punt 386 van de bestreden beschikking).

22      In de zevende en laatste plaats heeft de Commissie op basis van titel D van de mededeling van 1996 inzake medewerking de geldboeten verlaagd met 50 % voor Outokumpu, met 20 % voor Wieland en met 30 % voor de KME-groep (punten 402, 408 en 423 van de bestreden beschikking).

 Procesverloop en conclusies van partijen

23      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 april 2004, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

24      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Achtste kamer, naar welke kamer de onderhavige zaak dan ook is verwezen.

25      In dupliek heeft de Commissie verzocht om de aan verzoeksters opgelegde geldboete te vermeerderen op grond dat deze bepaalde feiten die tijdens de administratieve procedure niet waren betwist, in repliek opnieuw aan de orde stelden. Het Gerecht heeft verzoeksters verzocht hun opmerkingen over deze reconventionele vordering kenbaar te maken. Zij hebben dit binnen de gestelde termijn gedaan.

26      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Achtste kamer) besloten om de mondelinge behandeling te openen. In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang, bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, heeft het partijen verzocht om een aantal stukken over te leggen en enkele schriftelijke vragen te beantwoorden, aan welke verzoeken deze binnen de gestelde termijn hebben voldaan.

27      Partijen zijn ter terechtzitting van 27 februari 2008 gehoord in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht. Daarbij hebben verzoeksters ter onderbouwing van een van hun middelen stukken gebruikt die met name statistieken en grafieken bevatten ter zake van de evolutie van de prijs van industriële buizen en van de koperprijs. De Commissie heeft zich tegen het gebruik van die stukken verzet met het betoog dat zij niet de mogelijkheid had gehad om de echtheid van de daarin opgenomen informatie na te gaan en dat die informatie hoe dan ook betrekking had op een andere periode dan die van de litigieuze feiten.

28      De ter terechtzitting door verzoeksters neergelegde stukken zijn niet bij het dossier gevoegd.

29      Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

–        de aan de KME-groep opgelegde geldboete aanzienlijk te verminderen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten die zij, in afwachting van het arrest van het Gerecht, heeft gemaakt voor het verstrekken van een bankgarantie in plaats van de betaling van de geldboete;

–        alle andere maatregelen te nemen die het Gerecht passend zou kunnen achten.

30      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten;

–        de aan verzoeksters opgelegde geldboete te vermeerderen.

 In rechte

31      Ter onderbouwing van het onderhavige beroep voeren verzoeksters vijf middelen aan, die alle betrekking hebben op het bedrag van de geldboete die hun is opgelegd. Daarbij stellen zij respectievelijk dat de concrete weerslag van het kartel onjuist in aanmerking is genomen bij de berekening van het basisbedrag van de geldboete, dat de omvang van de betrokken markt onjuist is beoordeeld, dat de geldboete ten onrechte is vermeerderd wegens de duur van de inbreuk, dat geen verzachtende omstandigheden in aanmerking zijn genomen en dat de mededeling van 1996 inzake medewerking onjuist is toegepast.

32      Om te beginnen blijkt uit de punten 290 tot en met 387 van de bestreden beschikking dat de Commissie de geldboeten wegens de inbreuk heeft opgelegd krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en dat de Commissie weliswaar in de bestreden beschikking niet uitdrukkelijk verwijst naar de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”), maar vaststaat dat zij het bedrag van de geldboeten overeenkomstig de daarin uiteengezette methode heeft bepaald.

33      De richtsnoeren kunnen weliswaar niet worden aangemerkt als een rechtsregel, maar zij vormen wel een gedragsregel voor de te volgen praktijk, waarvan de Commissie in een concreet geval niet mag afwijken zonder redenen op te geven die verenigbaar zijn met het beginsel van gelijke behandeling (zie arrest Hof van 18 mei 2006, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, C‑397/03 P, Jurispr. blz. I‑4429, punt 91 en aangehaalde rechtspraak).

34      Het staat dus aan het Gerecht om in het kader van het toezicht op de rechtmatigheid van de door de bestreden beschikking opgelegde geldboeten na te gaan of de Commissie haar beoordelingsbevoegdheid heeft uitgeoefend volgens de in de richtsnoeren uiteengezette methode en na te gaan of, indien de Commissie daarvan is afgeweken, dit gerechtvaardigd is en rechtens afdoende is gemotiveerd. In dit verband heeft het Hof de geldigheid van het beginsel zelf van de richtsnoeren en van de daarin vermelde methode bevestigd (arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punten 252‑255, 266-267, 312 en 313).

35      De zelfbeperking van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie die volgt uit de vaststelling van de richtsnoeren is immers niet onverenigbaar met het behoud van een aanzienlijke beoordelingsmarge voor de Commissie. De richtsnoeren laten de Commissie enige speelruimte om haar discretionaire bevoegdheid uit te oefenen overeenkomstig de bepalingen van verordening nr. 17, zoals die zijn uitgelegd door het Hof (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 34 hierboven, punt 267).

36      Op gebieden waarin de Commissie nog over een beoordelingsmarge beschikt, bijvoorbeeld met betrekking tot het verhogingspercentage wegens de duur van de inbreuk, betreft het rechtmatigheidstoezicht op deze beoordelingen derhalve enkel de vraag of er een kennelijke beoordelingsfout is gemaakt (zie in die zin arrest Gerecht van 18 juli 2005, Scandinavian Airlines System/Commissie, T‑241/01, Jurispr. blz. II‑2917, punten 64 en 79).

37      De beoordelingsmarge van de Commissie en de grenzen die zij daaraan heeft gesteld, kunnen overigens in beginsel geen afbreuk doen aan de uitoefening door de gemeenschapsrechter van zijn volledige rechtsmacht (arrest Gerecht van 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 538), op basis waarvan deze de door de Commissie opgelegde geldboete kan intrekken, verlagen of verhogen (zie in die zin arrest Hof van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, C‑3/06 P, Jurispr. blz. I‑1331, punten 60‑62; arrest Gerecht van 21 oktober 2003, General Motors Nederland en Opel Nederland/Commissie, T‑368/00, Jurispr. blz. II‑4491, punt 181).

 Eerste middel, inzake een onjuiste inaanmerkingneming van de concrete weerslag van de mededingingsregeling

 Argumenten van partijen

38      In het kader van hun eerste middel betogen verzoeksters dat de Commissie bij de vaststelling van de geldboeten in de onderhavige zaak verplicht was om rekening te houden met de concrete weerslag van de mededingingsregeling op de markt. De bestreden beschikking is onjuist, aangezien de Commissie die verplichting niet is nagekomen. Daarbij heeft zij ook de beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid en de richtsnoeren geschonden. Bovendien zijn de in de bestreden beschikking vervatte redenering en conclusie met betrekking tot de concrete weerslag van de mededingingsregeling onjuist, onbevestigd en tegenstrijdig.

39      Bovendien betogen verzoeksters dat de Commissie in casu door haar motivering waarom zij voor verzoeksters een drie keer hoger basisbedrag heeft bepaald dan voor Wieland en Outokumpu, te meer gehouden was om de concrete weerslag van het kartel passend vast te stellen. De door de Commissie gegeven rechtvaardiging voor dit verschil in behandeling is immers de noodzaak om rekening te houden met het specifieke gewicht van elke onderneming en dus met de concrete weerslag van hun onrechtmatige gedrag op de mededinging. Het is duidelijk dat deze motivering berust op het uitgangspunt dat de mededingingsregeling een concrete weerslag heeft. Het opleggen van verschillende geldboeten naargelang de weerslag van het individuele gedrag van de betrokken vennootschappen, heeft pas zin indien de inbreuk in haar geheel een concrete weerslag op de markt heeft gehad.

40      Het standpunt van de Commissie dat de aard van de mededingingsregeling op zich volstond om het basisbedrag van de geldboete die aan de KME-groep is opgelegd wegens de zwaarte ervan, te rechtvaardigen, is dan ook ongegrond en kan niet worden gehandhaafd.

41      Verzoeksters herinneren eraan dat zij in antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar een verslag van een consultant (hierna: „aanvankelijk verslag”) hebben ingediend, waaruit blijkt dat de inbreuk geen concrete weerslag op de prijzen heeft gehad. Bovendien hebben verzoeksters tijdens de onderhavige procedure twee andere verslagen (hierna: „eerste aanvullende verslag” en „tweede aanvullende verslag”) ingediend, die respectievelijk bij het verzoekschrift en de repliek zijn gevoegd. Deze twee aanvullende verslagen zijn opgesteld door twee van de auteurs van het aanvankelijke verslag en bevestigen de daarin getrokken conclusies.

42      Onder verwijzing naar de punten 299, 300 en 314 van de bestreden beschikking betogen verzoeksters dat de benadering van de Commissie tegenstrijdig is, aangezien het niet logisch is dat de Commissie enerzijds stelt dat de weerslag van de mededingingsregeling op de prijzen niet kon worden bepaald en anderzijds concludeert dat zij daadwerkelijk een weerslag op de prijzen heeft gehad.

43      Verzoeksters betogen dat de Commissie, gelet op de omstandigheid dat zij had waargenomen dat de prijsverhogingen samenvielen met het stijgen van de vraag, een empirisch onderzoek had moeten verrichten. Bij gebreke van een geschikte econometrische studie had de Commissie moeten concluderen dat a priori niet kon worden vastgesteld of de prijsverhogingen het resultaat waren van een coördinatie tussen ondernemingen dan wel of zij volledig te wijten waren aan de grotere vraag.

44      Verzoeksters voeren bovendien aan dat de beweringen van de Commissie over het aanvankelijke verslag onjuist zijn. Zij verwijzen in dit verband hoofdzakelijk naar de twee aanvullende verslagen en bevestigen dat de analyse in het aanvankelijke verslag terecht heeft aangegeven dat de mededingingsregeling geen enkele concrete weerslag op de prijsschommelingen heeft gehad.

45      Tot slot betogen verzoeksters met een beroep op de in het kader van hun vierde middel aangevoerde argumenten dat het dossier voorbeelden van niet-nakoming van de kartelovereenkomsten bevat en dat zij de mededingingsregeling beperkt hebben uitgevoerd.

46      Verzoeksters concluderen dus dat het basisbedrag van hun geldboete had moeten worden vastgesteld op de benedengrens van de schaal van de passende geldboeten voor kartelinbreuken en lager had moeten zijn dan het drievoud van het voor Wieland en voor Outokumpu vastgestelde basisbedrag van de geldboeten.

47      Volgens de Commissie moet het middel worden afgewezen.

48      Zij betoogt met name dat verzoeksters drie van de vier door de Commissie vastgestelde aspecten van de weerslag van de inbreuk op de markt, namelijk de invloed op de aan de klanten gedane offertes inzake prijzen en hoeveelheden, de uitvoering van de afgesproken prijsverhogingen en de stabilisering van de marktaandelen, noch in hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar, noch in hun verzoekschrift hebben betwist.

49      De Commissie benadrukt dat verzoeksters deze drie aspecten voor het eerst in hun repliek hebben betwist, zodat sprake is van een nieuw middel dat bijgevolg niet-ontvankelijk is krachtens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering. Zij betoogt ook dat voormelde feiten in de mededeling van de punten van bezwaar zijn vermeld onder de bestanddelen van de inbreuk. Door verzoeksters’ geldboete met 30 % te verlagen, heeft de Commissie met name rekening gehouden met de omstandigheid dat zij die feiten niet hadden betwist tijdens de administratieve procedure. De Commissie benadrukt dat zij deze vermindering niet zou hebben toegekend indien verzoeksters die feiten in hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar hadden betwist. De Commissie verzoekt het Gerecht bijgevolg de aan verzoeksters opgelegde geldboete te vermeerderen.

50      De Commissie werpt ook een exceptie van niet-ontvankelijkheid van het tweede aanvullende verslag op. Volgens haar is dit verslag niet-ontvankelijk krachtens artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering. Aangezien de door de Commissie in haar verweerschrift uiteengezette kritieken betreffende de vroegere berekeningen niet zijn weerlegd, trachten de auteurs van het tweede aanvullende verslag een beroep te doen op een reeks nieuwe berekeningen om die van het eerste aanvullende verslag te vervangen. Het tweede aanvullende verslag moet ook buiten beschouwing worden gelaten op basis van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering omdat het, hoewel het een bijlage is, argumenten bevat die ten gronde antwoorden op die welke de Commissie in haar verweerschrift heeft aangevoerd.

 Beoordeling door het Gerecht

51      Om te beginnen moet uitspraak worden gedaan over de door de Commissie opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid en over haar reconventionele vordering.

52      Wat in de eerste plaats de betwisting van „drie van de vier aspecten van de weerslag van de mededingingsregeling” betreft, zijn verzoeksters in hun verzoekschrift opgekomen tegen de conclusie van de Commissie dat de inbreuk een concrete en algemene weerslag op de markt heeft gehad. Zij hebben gesteld dat de mededingingsregeling geen enkele aanzienlijke weerslag op de prijzen heeft gehad en betoogd dat de stabilisering van de marktaandelen en de toepassing van de prijsverhogingen niet relevant kunnen zijn om aan te tonen dat de inbreuk een concrete weerslag had.

53      Verzoeksters hebben dit betoog in repliek ontwikkeld in antwoord op de door de Commissie in haar verweerschrift aangevoerde stelling dat drie van de vier aspecten van de weerslag van het kartel niet waren betwist in het verzoekschrift. De in deze context door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid is derhalve kennelijk ongegrond en haar reconventionele vordering bijgevolg niet-ontvankelijk.

54      Met betrekking tot de vraag of het tweede aanvullende verslag een ontvankelijk bewijsaanbod is, bepaalt artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dat partijen nog in de repliek en in de dupliek kunnen aanbieden hun stellingen nader te bewijzen, maar dat de vertraging waarmee dit gebeurt, dient te worden gemotiveerd. Deze bepaling betreft echter nieuwe bewijsaanbiedingen en moet worden gezien in het licht van artikel 66, lid 2, van dat Reglement, dat uitdrukkelijk bepaalt dat het tegenbewijs vrij staat en nadere bewijsaanbiedingen toegelaten zijn (arrest Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 72, en arrest Gerecht van 12 september 2007, Commissie/Trends, T‑448/04, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 52).

55      In casu zijn twee economische studies, namelijk het aanvankelijke verslag en het eerste aanvullende verslag, bij het verzoekschrift gevoegd ter onderbouwing van verzoeksters’ stelling dat de inbreuk geen enkele weerslag op de markt heeft gehad. In haar verweerschrift heeft de Commissie argumenten aangevoerd om aan te tonen dat de methode en de maatstaven die in het aanvankelijke verslag en het eerste aanvullende verslag zijn gebruikt, gebrekkig waren en dat de betrouwbaarheid daarvan onzeker was en dat de resultaten van deze verslagen hoe dan ook niet beletten vast te stellen dat de mededingingsregeling een weerslag op de prijzen heeft gehad.

56      Derhalve kan het tweede aanvullende verslag, dat beoogt bovenvermelde bezwaren van de Commissie te weerleggen, geen nieuw bewijsaanbod vormen, zoals de Commissie beweert, maar is het een nadere bewijsaanbieding inzake het gebrek aan weerslag van de mededingingsregeling op de prijzen, welk bewijs verzoeksters reeds in het stadium van het verzoekschrift hadden overgelegd.

57      Met betrekking tot het bezwaar van de Commissie dat het tweede aanvullende verslag, hoewel het een bijlage is, argumenten bevat die ten gronde antwoorden op die welke zij in haar verweerschrift heeft aangevoerd, is het stellig niet de taak van het Gerecht om in de bijlagen de middelen en argumenten op te sporen en aan te wijzen die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen, aangezien de bijlagen slechts als bewijsmiddel dienen (arrest Gerecht van 17 september 2007, Microsoft/Commissie, T‑201/04, Jurispr. blz. II‑3601, punt 94 en aangehaalde rechtspraak).

58      In casu hebben verzoeksters in repliek aangevoerd dat de bezwaren van de Commissie ten aanzien van de twee bij het verzoekschrift gevoegde verslagen gedeeltelijk ondoeltreffend en gedeeltelijk ongegrond zijn. In die context hebben verzoeksters in repliek betoogd dat zelfs indien de methodologische bezwaren van de Commissie in aanmerking worden genomen, de resultaten van die verslagen dezelfde blijven, namelijk dat de mededingingsregeling geen weerslag op de prijzen heeft gehad. Zij hebben ook betoogd dat de uitlegging die de Commissie aan bepaalde gegevens van de twee voormelde verslagen heeft gegeven, statistisch gezien vals was.

59      Het tweede aanvullende verslag bevat geen nieuwe juridische argumenten, maar onderbouwt aan de hand van nieuwe berekeningsmethodes en econometrische verwijzingen de in repliek geformuleerde stellingen. Bijgevolg zijn alle bewijsaanbiedingen en bezwaren die verzoeksters in het kader van het eerste middel hebben aangevoerd, ontvankelijk.

60      Wat de gegrondheid van het onderhavige middel betreft, betwisten verzoekster aan de hand daarvan zowel de beoordeling die de Commissie van de zwaarte van de inbreuk heeft gemaakt (zie punten 12 en 13 hierboven), als de verschillende behandeling die deze heeft toegepast op basis van de marktaandelen van de betrokken ondernemingen (zie punt 16 hierboven).

61      Met betrekking tot in de eerste plaats de verschillende behandeling van de betrokken ondernemingen, vermeldt de motivering die de Commissie daarvoor in de bestreden beschikking heeft gegeven met name het streven, rekening te houden met het „specifieke gewicht van elke onderneming en dus met de concrete weerslag van haar onrechtmatige gedrag op de mededinging” (punt 322 van de bestreden beschikking). Er moet echter worden benadrukt dat zelfs indien een concrete weerslag van de inbreuk op de markt niet is aangetoond, de Commissie een verschil in behandeling op basis van de aandelen op de betrokken markt mag toepassen zoals dat uiteengezet in de punten 326 tot en met 329 van de bestreden beschikking.

62      Uit de rechtspraak blijkt immers dat het markaandeel van elk van de betrokken ondernemingen op de markt waarop een beperkende praktijk betrekking had, een objectief element vormt dat de verantwoordelijkheid van elk van deze ondernemingen ter zake van de mogelijke schadelijkheid van die praktijk voor de goede werking van de mededinging juist weergeeft (zie in die zin arrest Gerecht van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑236/01, T‑239/01, T‑244/01–T‑246/01, T‑251/01 en T‑252/01, Jurispr. blz. II‑1181, punt 197).

63      Evenzo zou, wat de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk betreft, zelfs indien de Commissie niet had aangetoond dat de mededingingsregeling een concrete weerslag op de markt heeft gehad, dit irrelevant zijn geweest voor de kwalificatie van de inbreuk als „zeer zwaar” en dus voor het bedrag van de geldboete.

64      In dit verband blijkt uit het gemeenschapsstelsel van sancties voor schending van de mededingingsregels, zoals opgezet door verordening nr. 17 en uitgelegd door de rechtspraak, dat mededingingsregelingen op grond van de aard ervan de zwaarste geldboeten verdienen. Hun eventuele concrete weerslag op de markt, met name de vraag in hoeverre de mededingingsbeperking tot een hogere marktprijs heeft geleid dan het geval zou zijn geweest indien er geen kartel was, is geen doorslaggevend criterium voor de bepaling van het niveau van de geldboeten (zie in die zin arresten Hof van 7 juni 1983, Musique diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punten 120 en 129; 17 juli 1997, Ferriere Nord/Commissie, C‑219/95 P, Jurispr. blz. I‑4411, punt 33; 16 november 2000, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, C‑286/98 P, Jurispr. blz. I‑9925, punten 68‑77, en 25 januari 2007, Dalmine/Commissie, C‑407/04 P, Jurispr. blz. I‑829, punten 29 en 130; arrest Tokai Carbon e.a./Commissie, punt 62 hierboven, punt 225; zie ook conclusie van advocaat-generaal Mischo in zaak C‑283/98 P, arrest Hof van 16 november 2000, Mo och Domsjö/Commissie, Jurispr. blz. I‑9855, punten 95‑101).

65      Voorts volgt uit de richtsnoeren dat overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die er met name toe strekken, zoals in casu, de prijzen vast te leggen en de klanten te verdelen, alleen al naar hun aard als „zeer zwaar” kunnen worden aangemerkt, zonder dat dit soort gedragingen door een bepaalde weerslag of geografische omvang hoeft te worden gekenmerkt. Deze conclusie vindt steun in het feit dat, hoewel de beschrijving van „zware” inbreuken uitdrukkelijk de weerslag op de markt en de gevolgen voor uitgestrekte gebieden van de gemeenschappelijke markt vermeldt, de beschrijving van „zeer zware” inbreuken geen eisen stelt aangaande de concrete weerslag op de markt of de gevolgen voor een bepaald geografisch gebied (arrest Gerecht van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punt 150).

66      Ten overvloede overweegt het Gerecht dat de Commissie rechtens afdoende heeft aangetoond dat de mededingingsregeling een concrete weerslag op de betrokken markt heeft gehad.

67      In deze context dient te worden benadrukt dat verzoeksters’ uitgangspunt dat de Commissie, indien zij zich op een concrete weerslag van de mededingingsregeling beroept om de geldboete vast te stellen, wetenschappelijk dient aan te tonen dat er een tastbaar economisch effect op de markt is en een causaal verband bestaat tussen de weerslag en de inbreuk, door de rechtspraak is afgewezen.

68      Het Gerecht heeft immers herhaaldelijk geoordeeld dat de concrete weerslag van een mededingingsregeling op de markt rechtens afdoende bewezen is indien de Commissie in staat is concrete en geloofwaardige aanwijzingen te verstrekken waaruit met redelijke waarschijnlijkheid blijkt dat de mededingingsregeling een weerslag op de markt heeft gehad (zie met name arrest Scandinavian Airlines System/Commissie, punt 36 hierboven, punt 122; arresten van 27 september 2006, Archer Daniels Midland/Commissie, T‑59/02, Jurispr. blz. II‑3627, punten 159‑161; Jungbunzlauer/Commissie, T‑43/02, Jurispr. blz. II‑3435, punten 153‑155; Archer Daniels Midland/Commissie, T‑329/01, Jurispr. blz. II‑3255, punten 176‑178, en Roquette Frères/Commissie, T‑322/01, Jurispr. blz. II‑3137, punten 73‑75).

69      In dit verband moet worden geconstateerd dat verzoeksters niet de in punt 13 hierboven uiteengezette feiten hebben bestreden waarop de Commissie zich heeft beroepen om te concluderen dat de mededingingsregeling een concrete weerslag op de markt heeft gehad, namelijk de omstandigheid dat de prijzen zijn gedaald in een periode waarin de kartelovereenkomst zwak werd nageleefd en sterk zijn gestegen in andere periodes, de uitvoering van een systeem van gegevensuitwisseling inzake de verkoopvolumes en de prijsniveaus, het aanzienlijke marktaandeel van alle kartelleden en de omstandigheid dat de respectieve marktaandelen van de karteldeelnemers vrij stabiel zijn gebleven tijdens de gehele duur van de inbreuk. Verzoeksters hebben enkel aangevoerd dat uit die feiten niet bleek dat de aan de orde zijnde inbreuk een concrete weerslag op de markt heeft gehad.

70      Uit de rechtspraak volgt dat de Commissie uit de in het voorgaande punt vermelde aanwijzingen kan afleiden dat de inbreuk een concrete weerslag op de markt heeft gehad (zie in die zin arresten Jungbunzlauer/Commissie, punt 68 hierboven, punt 159, en Roquette Frères/Commissie, punt 68 hierboven, punt 78; arrest Archer Daniels Midland/Commissie, T‑59/02, punt 68 hierboven, punt 165; arrest Archer Daniels Midland/Commissie, T‑329/01, punt 68 hierboven, punt 181; arrest Gerecht van 14 december 2006, Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, T‑259/02–T‑264/02 en T‑271/02, Jurispr. blz. II‑5169, punten 285‑287).

71      Met betrekking tot verzoeksters’ argument dat het dossier voorbeelden van niet-nakoming van de kartelovereenkomsten bevat, volstaat de omstandigheid dat de overeenkomsten niet steeds zijn nagekomen, niet om een weerslag op de markt uit te sluiten (zie in die zin arrest Gerecht Groupe Danone/Commissie, punt 65 hierboven, punt 148).

72      De argumenten die verzoeksters aan hun eigen gedrag ontlenen, kunnen evenmin worden aanvaard. De feitelijke houding die een bepaalde onderneming naar eigen zeggen heeft aangenomen, is immers irrelevant voor de beoordeling van de weerslag van een kartel op de markt; enkel de gevolgen van de inbreuk in haar geheel dienen in aanmerking te worden genomen (arrest Gerecht van 9 juli 2003, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, T‑224/00, Jurispr. blz. II‑2597, punt 167). Evenmin kan de Commissie worden verweten dat zij in punt 303 van de bestreden beschikking heeft vastgesteld dat haar conclusies inzake de concrete weerslag van de inbreuk op de markt niet konden worden weerlegd op basis van het aanvankelijke verslag. De daarin opgenomen econometrische analyse heeft immers enkel betrekking op cijfergegevens over verzoeksters.

73      Gelet op al het voorgaande is het onderhavige middel derhalve ongegrond.

74      Bovendien is het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht en in het licht van het voorgaande van oordeel dat er geen reden is om de door de Commissie verrichte beoordeling van het op basis van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde basisbedrag van de geldboete opnieuw aan de orde te stellen.

 Tweede middel, inzake een onjuiste beoordeling van de omvang van de door de inbreuk getroffen sector

 Argumenten van partijen

75      Met dit tweede middel betogen verzoeksters dat de Commissie, door de waarde van de betrokken markt op 288 miljoen EUR te ramen, de omvang van deze markt en dus de zwaarte van de inbreuk heeft overdreven, zodat een buitensporige geldboete is opgelegd. Verzoeksters beweren ook dat de benadering van de Commissie het beginsel van gelijke behandeling schendt.

76      Verzoeksters merken om te beginnen op dat in de sector industriële buizen de totale prijs van de producten normaal gezien wordt gevormd door de koperprijs, gebaseerd op de verhandeling aan de London Metal Exchange (hierna: „LME”), en de verwerkingskosten, die overeenkomen met de door de fabrikant toegevoegde waarde (hierna: „verwerkingsmarge”). De voor de vervaardiging van industriële buizen noodzakelijke grondstof wordt verstrekt ofwel door de klant, ofwel door de fabrikant van buizen zelf, die deze dan in de totale prijs factureert.

77      Volgens verzoeksters is de omvang van de betrokken markt van belang bij de bepaling van het basisbedrag van de geldboete. Op zijn minst heeft de Commissie het basisbedrag in casu op basis van de omvang van de betrokken markt bepaald.

78      Verzoeksters beweren dat zij als producenten van industriële buizen geen enkele invloed uitoefenen op de prijs van de belangrijkste grondstof, koper, die ongeveer twee derde van de door hun klanten betaalde eindprijs vertegenwoordigt. In dit verband herinneren verzoeksters eraan dat de prijs van het metaal wordt bepaald op basis van de dagelijkse verhandeling aan de LME en dat zij bij de aanschaf van dit metaal slechts de instructies van de kopers van industriële buizen volgen. Derhalve zijn het de klanten zelf die de prijs van het metaal bepalen. De prijs van het metaal is dus slechts een element dat moet worden afgewenteld op de klanten. De vluchtigheid van de prijs van het metaal heeft geen invloed op verzoeksters’ rentabiliteit. Bijgevolg is het daadwerkelijke economische gewicht van de betrokken markt beperkt tot de verwerkingsmarge.

79      Bovendien is het begrip totale omzet die in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling van de bovengrens van 10 % krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, niet noodzakelijkerwijs relevant in de onderhavige zaak, aangezien het de Commissie en de gemeenschapsrechters vrijstaat het begrip omzet anders uit te leggen in de context van de berekening van de omvang van de betrokken markt. De omzet is immers een onnauwkeurige indicator van de omvang van een productenmarkt. In bepaalde gevallen kunnen andere elementen de Commissie dan ook in staat stellen de omvang van de markt beter te beoordelen.

80      Met een beroep op het voorgaande betogen verzoeksters dat de Commissie ongeveer twee derde van de totale prijs van de aan de orde zijnde producten had moeten aftrekken bij de beoordeling van de omvang van de betrokken markt, zodat een lager basisbedrag van de geldboete zou zijn vastgesteld. Verzoeksters concluderen dat de Commissie, door de koperprijs niet van de omzet op de betrokken markt af te trekken, geen rekening heeft gehouden met de economische werkelijkheid van de markt en een in verhouding tot de zwaarte van de inbreuk overdreven basisbedrag van de geldboete heeft bepaald en dus artikel 15 van verordening nr. 17 en de richtsnoeren heeft geschonden.

81      Volgens verzoeksters kan de omstandigheid dat het kartel niet alleen de overeenkomst over de verwerkingsmarge en andere handelsvoorwaarden betrof, maar ook betrekking had op de verdeling van de markt en de klanten en op een onrechtmatige uitwisseling van informatie, geen afbreuk doen aan de geldigheid van hun stelling dat de omvang van de betrokken markt in het kader van de beoordeling van het basisbedrag van de geldboete enkel moet worden beoordeeld op basis van de omzet die overeenstemt met de verwerkingsmarge.

82      Bovendien beweren verzoeksters dat een sanctie pas afschrikkende werking heeft indien zij in verband staat met de winst die het kartel maakt en dat in casu de door de kartelleden gemaakte winst niet afhing van de prijs van het metaal, maar enkel van de verwerkingsmarge van de buizen. Bovendien leidt de formalistische benadering van de Commissie tot een strengere behandeling van de marktdeelnemers die downstream actief zijn dan van de ondernemingen die actief zijn op de upstreammarkten. Hetzelfde geldt voor de marktdeelnemers die dure grondstoffen verwerken in vergelijking met die welke goedkope grondstoffen verwerken.

83      Volgens de Commissie moet verzoeksters’ middel worden afgewezen. Bovendien betoogt zij in dupliek dat verzoeksters voor het eerst in repliek zijn opgekomen tegen bepaalde conclusies in de bestreden beschikking inzake de uitbreiding van de overeenkomst over de prijzen tot de betalings‑ en leveringsmodaliteiten en de consignatievoorraden. De Commissie merkt ook op dat zij, door de geldboete van de KME-groep met 30 % te verlagen op basis van de mededeling inzake medewerking, met name rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat deze groep die conclusies niet had betwist. De Commissie verzoekt het Gerecht bijgevolg om bovenvermelde argumenten niet-ontvankelijk te verklaren en in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de aan de KME-groep opgelegde geldboete hoe dan ook te vermeerderen.

 Beoordeling door het Gerecht

84      Om te beginnen hoeft noch over de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid noch over haar reconventionele vordering uitspraak te worden gedaan. Verzoeksters hebben immers in antwoord op de vragen van het Gerecht ter terechtzitting uitdrukkelijk toegegeven dat de aan de orde zijnde mededingingsregeling zich uitstrekte tot de betalings‑ en leveringsmodaliteiten en de consignatievoorraden. Hoe dan ook is de exceptie van niet-ontvankelijkheid ongegrond en de reconventionele vordering niet-ontvankelijk, aangezien uit het dossier blijkt dat verzoeksters de stelling dat de inbreuk slechts de verwerkingsmarkt trof, zowel tijdens de administratieve procedure als in het verzoekschrift staande hebben gehouden.

85      Wat de grond van de zaak betreft, moet om te beginnen worden benadrukt dat de methode die is uiteengezet in de – door de Commissie in de bestreden beschikking toegepaste (zie punt 32 hierboven) – richtsnoeren, beantwoordt aan een vaste logica volgens welke het algemene basisbedrag van de geldboete, dat wordt bepaald op basis van de zwaarte van de inbreuk, wordt berekend naargelang de aard van de inbreuk, de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en de omvang van de betrokken geografische markt (punt 1 A, eerste alinea, van de richtsnoeren). Vervolgens wordt het algemene basisbedrag van de geldboete voor elke deelnemer geïndividualiseerd op basis van met name zijn omvang.

86      Overigens kan de Commissie – zonder daartoe echter verplicht te zijn – voor de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete de omvang van de betrokken markt in aanmerking nemen (arrest Gerecht van 15 maart 2006, BASF/Commissie, T‑15/02, Jurispr. blz. II‑497, punt 134, en arrest Roquette Frères/Commissie, punt 68 hierboven, punten 149 en 150).

87      Uit de bestreden beschikking volgt echter duidelijk dat de Commissie er in casu voor heeft gekozen om bij haar beoordeling van de zwaarte van de aan de orde zijnde inbreuk rekening te houden met de omvang van de markt voor industriële buizen in de EER. Hoewel de Commissie reeds op basis van de aard van de inbreuk had geconcludeerd dat deze „zeer zwaar” was in de zin van haar richtsnoeren (punt 294), heeft zij in de bestreden beschikking immers bij de bepaling van de zwaarte van de inbreuk en dus van het algemene basisbedrag van de geldboete rekening gehouden met de concrete weerslag van het kartel op de markt (punten 295‑314), met de geografische omvang van de betrokken markt (punten 315‑317) en met de omstandigheid dat de sector waarop de inbreuk betrekking had, een belangrijke markt was, waarvan de omvang in de EER op 288 miljoen EUR was geraamd (punten 318 en 319).

88      Weliswaar was de omvang van de betrokken markt bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en het algemene basisbedrag van de geldboete slechts een van de elementen waarmee de Commissie in de bestreden beschikking rekening heeft gehouden, maar deze heeft bij de bepaling van dat bedrag deze omvang daadwerkelijk in aanmerking genomen. Derhalve moet worden afgewezen de stelling van de Commissie dat het basisbedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboete niet noodzakelijkerwijs lager zou zijn geweest dan 35 miljoen EUR indien de koperprijs van de omzet op de markt was afgetrokken.

89      Bijgevolg moet worden nagegaan of de Commissie bij de beoordeling van de omvang van de betrokken markt ten onrechte rekening heeft gehouden met de koperprijs.

90      Verzoeksters beweren in dit verband dat de fabrikanten van industriële buizen geen controle hebben over de koperprijs omdat deze volgens de LME wordt vastgesteld en dat de kopers van industriële buizen zelf beslissen tegen welke prijs het metaal wordt gekocht. Verzoeksters benadrukken ook dat de schommelingen in de prijs van het metaal geen enkele invloed hebben op haar winst.

91      Er is echter geen enkele geldige reden om bij de berekening van de omzet op een betrokken markt bepaalde productiekosten uit te sluiten. Zoals de Commissie terecht heeft betoogd, bestaan er in alle industriële sectoren aan het eindproduct inherente kosten die de fabrikant niet kan beheersen, maar die toch een wezenlijk element van het geheel van zijn activiteiten vormen en dus niet van zijn omzet kunnen worden uitgesloten bij de bepaling van het basisbedrag van de geldboete (zie in die zin arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punten 5030 en 5031). Dat de koperprijs een aanzienlijk deel van de eindprijs van industriële buizen is, of dat het gevaar voor schommelingen in de koperprijs veel groter is dan voor andere grondstoffen, doet niet af aan deze conclusie.

92      Tot slot zijn irrelevant de diverse bezwaren van verzoeksters volgens welke, in plaats van een beroep te doen op het criterium inzake de omzet op de betrokken markt, met het oog op de afschrikkende werking van geldboeten en gelet op het beginsel van gelijkheid van behandeling de geldboeten zouden moeten worden vastgesteld op basis van de rentabiliteit van de getroffen sector of van de desbetreffende toegevoegde waarde. Om te beginnen wordt de zwaarte van de inbreuk bepaald aan de hand van een groot aantal factoren ten aanzien waarvan de Commissie over een beoordelingsmarge beschikt (arrest Gerecht van 12 december 2007, BASF/Commissie, T‑101/05 en T‑111/05, Jurispr. blz. II‑4949, punt 65), zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (arrest Dalmine/Commissie, punt 64 hierboven, punt 129), en staat het niet aan de gemeenschapsrechter, maar aan de Commissie om in het kader van haar beoordelingsmarge en overeenkomstig de grenzen die uit het beginsel van gelijke behandeling en verordening nr. 17 voortvloeien, de factoren en cijfers te kiezen waarmee zij rekening zal houden om een beleid te voeren dat waarborgt dat de in artikel 81 EG bedoelde verboden worden nageleefd.

93      Vervolgens lijdt het geen twijfel dat de omzet van een onderneming of een markt als factor voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk noodzakelijkerwijs vaag en gebrekkig is. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen de sectoren met grote toegevoegde waarde en de sectoren met kleine toegevoegde waarde en evenmin tussen de winstgevende ondernemingen en de ondernemingen die minder winstgevend zijn. Ondanks het feit dat het approximatief is, wordt het criterium inzake de omzet thans echter zowel door de gemeenschapswetgever als door de Commissie en door het Hof in het kader van het mededingingsrecht beschouwd als een geschikt criterium om de omvang en de economische macht van de betrokken ondernemingen te beoordelen [zie met name arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, punt 64 hierboven, punt 121; artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, en punt 10 van de considerans en de artikelen 14 en 15 van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB L 24, blz. 1)].

94      Gelet op al het voorgaande heeft de Commissie dus terecht rekening gehouden met de koperprijs om de omvang van de betrokken markt te bepalen.

 Derde middel, inhoudend dat het basisbedrag van de geldboete ten onrechte is vermeerderd wegens de duur van de inbreuk

 Argumenten van partijen

95      Verzoeksters betogen in wezen dat de Commissie, door het basisbedrag van de hun opgelegde geldboete met 10 % per jaar van deelneming aan de inbreuk te verhogen, de richtsnoeren en de beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid heeft geschonden, aangezien zij geen rekening heeft gehouden met de wisselende intensiteit van de mededingingsregeling tijdens de duur ervan.

96      In dit verband merken zij op dat de verhoging met 10 % per inbreukjaar de verhoging is die de Commissie krachtens de richtsnoeren maximaal kan opleggen voor inbreuken van lange duur. Derhalve is de vermeerdering van het basisbedrag van de geldboete wegens de duur niet mechanisch, maar moet zij evenredig zijn met de concrete en objectieve gevolgen van de inbreuk voor de verbruiker.

97      Verzoeksters benadrukken dat het, gelet op de omstandigheid dat de Commissie voor complexe mededingingsregelingen een beroep kan doen op het begrip „één enkele en voortdurende inbreuk” om de verantwoordelijkheid uit te breiden tot ondernemingen die niet rechtstreeks aan alle bestanddelen van de globale mededingingsregeling hebben deelgenomen, noodzakelijk is, de vermeerdering van de geldboete wegens de duur aan te passen naargelang eventuele perioden waarin het kartel minder actief was.

98      In casu rechtvaardigen de feiten geen jaarlijkse verhoging met 10 % omdat, ten eerste, de aan de orde zijnde mededingingsregeling geen aanzienlijke gevolgen voor de prijzen heeft gehad en, ten tweede, de intensiteit van de activiteiten van het kartel heeft geschommeld tijdens de inbreukperiode, zoals de Commissie overigens in diverse punten van de bestreden beschikking te kennen heeft gegeven.

99      Volgens de Commissie moet het onderhavige middel worden afgewezen.

 Beoordeling door het Gerecht

100    Een vermeerdering van de geldboete naargelang de duur is niet beperkt tot de situatie waarin er een rechtstreeks verband bestaat tussen de duur en een toegenomen aantasting van de door de mededingingsregels nagestreefde communautaire doelstellingen (zie in die zin arrest Gerecht van 30 september 2003, Michelin/Commissie, T‑203/01, Jurispr. blz. II‑4071, punt 278 en aangehaalde rechtspraak).

101    Uit de richtsnoeren volgt bovendien dat de Commissie geen enkele overlapping noch onderlinge afhankelijkheid tussen de beoordeling van de zwaarte en die van de duur van de inbreuk heeft vastgesteld.

102    Integendeel, ten eerste blijkt uit de opzet van de richtsnoeren dat zij voorzien in de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk als zodanig om een algemeen basisbedrag van de geldboete te kunnen vaststellen. Ten tweede wordt de zwaarte van de inbreuk onderzocht aan de hand van de kenmerken van de betrokken onderneming, met name haar omvang en positie op de betrokken markt, hetgeen kan leiden tot een weging van het basisbedrag, de indeling van de ondernemingen in categorieën en de vaststelling van een specifiek basisbedrag. Ten derde wordt voor de vaststelling van het basisbedrag rekening gehouden met de duur van de inbreuk en ten vierde bepalen de richtsnoeren dat verzwarende en verzachtende omstandigheden in aanmerking worden genomen, zodat de geldboete kan worden aangepast naargelang met name de actieve of passieve rol van de betrokken ondernemingen bij de uitvoering van de inbreuk.

103    Hieruit volgt dat de enkele omstandigheid dat de Commissie zich de mogelijkheid heeft voorbehouden om geldboeten per inbreukjaar te vermeerderen – voor inbreuken van lange duur tot 10 % van het op basis van de zwaarte van de inbreuk bepaalde bedrag – haar geenszins verplicht om dit percentage vast te stellen op basis van de intensiteit van de activiteiten van het kartel of de weerslag daarvan, of van de zwaarte van de inbreuk. De Commissie kan immers in het kader van haar beoordelingsmarge (zie punt 36 hierboven) het verhogingspercentage kiezen dat zij wenst toe te passen wegens de duur van de inbreuk.

104    In casu heeft de Commissie, met name in de punten 335 en 340 van de bestreden beschikking, vastgesteld dat de KME-groep gedurende twaalf jaar en tien maanden, dus gedurende een lange duur in de zin van de richtsnoeren, had deelgenomen aan de inbreuk en zij heeft de geldboete derhalve met 125 % verhoogd. Daarbij is de Commissie niet afgeweken van de regels die zij zichzelf in de richtsnoeren heeft opgelegd. Overigens is deze verhoging met 125 % in casu niet kennelijk onevenredig.

105    Gelet op al het voorgaande is het middel inzake de vermeerdering van de geldboete wegens de duur ongegrond.

 Vierde middel, inzake het niet in aanmerking nemen van bepaalde verzachtende omstandigheden

 Argumenten van partijen

106    In het kader van het vierde middel voeren verzoeksters vier bezwaren aan en beweren zij dat de Commissie punt 3 van de richtsnoeren heeft geschonden door te weigeren bepaalde verzachtende omstandigheden in aanmerking te nemen.

107    In de eerste plaats betogen verzoeksters dat zij, hoewel zij zich niet stelselmatig hebben onthouden van de uitvoering van de litigieuze overeenkomsten, deze beperkt hebben uitgevoerd, hetgeen een verzachtende omstandigheid moet zijn.

108    In de tweede plaats voeren verzoeksters aan dat de Commissie ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat zij de inbreuk onmiddellijk en vrijwillig hebben beëindigd na de door de Commissie verrichte verificaties.

109    In de derde plaats stellen verzoeksters dat de Commissie ten onrechte heeft geweigerd de moeilijke economische situatie in de sector industriële buizen als verzachtende omstandigheid aan te merken. Daarbij heeft zij het beginsel van gelijke behandeling geschonden en haar beoordelingsbevoegdheid ruim overschreden, aangezien zij in casu strengere criteria heeft toegepast dan in vergelijkbare situaties. In dit verband verwijzen verzoeksters naar eerdere beschikkingen van de Commissie waarin de moeilijke economische omstandigheden verminderingen van de basisbedragen van de geldboeten hebben gerechtvaardigd.

110    In de vierde plaats betogen verzoeksters dat de Commissie, in strijd met punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren en met de beginselen van billijkheid en gelijke behandeling, in de bestreden beschikking niet passend rekening heeft gehouden met hun bijdrage tot de vaststelling van de totale duur van de inbreuk. Uit beschikking 2005/349/EG van de Commissie van 10 december 2003 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-overeenkomst (Zaak COMP/E-2/37.857 – Organische peroxides) (PB 2005, L 110, blz. 44), vloeit voort dat een vennootschap die de Commissie over bepaalde periodes van een inbreuk beslissende informatie verstrekt of informatie die bewijselementen waarover de Commissie beschikt aanvult, geen geldboete wordt opgelegd voor die periodes.

111    In casu heeft de Commissie, door op die basis enkel Outokumpu een vermindering van het basisbedrag van de geldboete toe te kennen, geen rekening gehouden met de omstandigheid dat verzoeksters als eerste beslissende bewijselementen hebben verstrekt over de inbreukperiodes mei 1988-november 1992 en mei 1998-eind 1999. De Commissie heeft dus het beginsel van gelijke behandeling geschonden en die periodes ten onrechte in aanmerking genomen bij de berekening van de aan verzoeksters opgelegde geldboete.

112    Verzoeksters betwisten de uitlegging van de Commissie dat punt 3 van de richtsnoeren enkel geldt voor de onderneming die als eerste de duur van de schending aan het licht brengt, zodat slechts één onderneming in aanmerking kan komen voor de vermindering van het basisbedrag op die grondslag. Het belonen van medewerking op basis van een chronologische indeling, los van de kwaliteit en de strekking van de inlichtingen en de stukken die de medewerkende onderneming verstrekt, is in strijd met het op dit gebied door de Commissie nagestreefde doel, erop toe te zien dat mededingingsregelingen worden opgespoord en verboden aan de hand van een volledige toegang tot stukken met een hoge bewijswaarde en tot beslissende informatie.

113    Volgens de Commissie moet het middel worden afgewezen.

 Beoordeling door het Gerecht

114    Om te beginnen moet de Commissie zich bij de vaststelling van de geldboeten in beginsel houden aan haar eigen richtsnoeren (zie punt 33 hierboven). In de richtsnoeren staat echter niet dat de Commissie steeds afzonderlijk rekening moet houden met elk van de verzachtende omstandigheden die in punt 3 van deze richtsnoeren zijn vermeld, en zij is niet verplicht om automatisch op die grondslag een aanvullende vermindering toe te kennen, aangezien globaal gezien, rekening houdend met alle relevante omstandigheden, moet worden beoordeeld of de geldboete wordt verminderd.

115    Het is immers niet omdat de richtsnoeren zijn vastgesteld, dat de vroegere rechtspraak volgens welke de Commissie over een beoordelingsbevoegdheid beschikt aan de hand waarvan zij, met name naargelang de omstandigheden van de zaak, bepaalde elementen al dan niet in aanmerking kan nemen bij de vaststelling van de geldboeten, irrelevant wordt. Aangezien de richtsnoeren geen dwingende voorschriften bevatten met betrekking tot de verzachtende omstandigheden die in aanmerking kunnen worden genomen, heeft de Commissie dan ook een zekere marge behouden om op globale wijze te beslissen over de hoogte van een eventuele vermindering van de geldboeten wegens verzachtende omstandigheden.

116    Het eerste bezwaar kan niet slagen, aangezien duidelijk uit de rechtspraak blijkt dat de overtreders pas in aanmerking kunnen komen voor punt 3, tweede streepje, van de richtsnoeren indien zij aantonen dat zij concurrentie zijn aangegaan of, althans, dat zij zo duidelijk en in aanzienlijke mate zijn tekortgeschoten in hun verplichting tot toepassing van de mededingingsregeling dat zij de werking van deze laatste hebben verstoord, en dat zij niet ogenschijnlijk met de overeenkomst hebben ingestemd en daardoor andere ondernemingen niet ertoe hebben aangezet de betrokken mededingingsregeling uit te voeren (arresten Gerecht van 8 juli 2004, Dalmine/Commissie, T‑50/00, Jurispr. blz. II‑2395, punt 292, en 15 maart 2006, Daiichi Pharmaceutical/Commissie, T‑26/02, Jurispr. blz. II‑713, punt 113).

117    In casu beweren verzoeksters niet dat zij zich zo duidelijk en in aanzienlijke mate tegen de uitvoering van de aan de orde zijnde mededingingsregeling hebben verzet dat zij de werking zelf daarvan hebben verstoord. Bijgevolg is het eerste bezwaar ongegrond.

118    Met betrekking tot het tweede bezwaar is volgens punt 3, derde streepje, van de richtsnoeren „het feit dat de betrokken onderneming reeds bij de eerste stappen van de Commissie (met name de verificaties) de inbreuken heeft beëindigd”, een verzachtende omstandigheid. De geldboete kan echter niet automatisch worden verminderd omdat een inbreuk reeds bij de eerste stappen van de Commissie is beëindigd. Daarvoor moet de Commissie de omstandigheden van de zaak beoordelen in het kader van haar beoordelingsbevoegdheid.

119    In casu heeft de aan de orde zijnde inbreuk betrekking op een geheime mededingingsregeling die de vaststelling van prijzen en de verdeling van markten betrof. Dit soort mededingingsregeling is uitdrukkelijk verboden door artikel 81, lid 1, sub a en c, EG en vormt een bijzonder zware inbreuk. Partijen dienden dus te weten dat hun gedrag onrechtmatig was. Dat de mededingingsregeling geheim was, bevestigt dat dit het geval was. Bijgevolg lijdt het geen twijfel dat de in geding zijnde partijen deze inbreuk opzettelijk hebben gepleegd. Het Gerecht heeft reeds uitdrukkelijk geoordeeld dat de beëindiging van een opzettelijk gepleegde inbreuk niet als verzachtende omstandigheid kan worden beschouwd wanneer die beëindiging is ingegeven door het optreden van de Commissie (arrest Gerecht van 11 maart 1999, Ensidesa/Commissie, T‑157/94, Jurispr. blz. II‑707, punt 498).

120    Gelet op het voorgaande is verzoeksters’ bezwaar ongegrond.

121    Bovendien is het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht van oordeel dat de omstandigheid dat verzoeksters de aan de orde zijnde inbreuk na de eerste stappen van de Commissie hebben beëindigd, hoe dan ook niet rechtvaardigt dat hun geldboete wordt verminderd. Deze beëindiging was immers een passende en normale reactie op het optreden van de Commissie en kan niet worden gelijkgesteld met de verdienste die een zelfstandig initiatief van hun kant zou hebben opgeleverd. Evenzo betekende deze beëindiging slechts dat opnieuw een rechtmatig gedrag werd aangenomen en zij heeft niet bijgedragen tot een doeltreffender vervolging door de Commissie.

122    Met betrekking tot het derde bezwaar volgt uit de rechtspraak dat de Commissie niet verplicht is om de ongezonde financiële situatie van de betrokken sector als verzachtende omstandigheid aan te merken. Het feit dat de Commissie in eerdere zaken rekening heeft gehouden met de economische situatie van de sector als verzachtende omstandigheid, betekent nog niet dat zij die praktijk absoluut moet blijven volgen. Kartels ontstaan immers over het algemeen wanneer een sector problemen heeft (zie arrest Tokai Carbon e.a./Commissie, punt 62 hierboven, punt 345 en aangehaalde rechtspraak). Het derde bezwaar moet dus worden afgewezen.

123    Met betrekking tot het vierde bezwaar moet allereerst worden vastgesteld dat uit hoofde van de mededeling van 1996 inzake medewerking noch Outokumpu noch verzoeksters in aanmerking kwam voor een verlaging met meer dan 50 % van het eindbedrag van de geldboeten die hun zijn opgelegd, aangezien zij de inbreuk niet bij de Commissie hebben aangegeven vooraleer deze verificaties had verricht die haar voldoende redenen gaven om de inbreukprocedure in te leiden die tot de bestreden beschikking heeft geleid.

124    Ook is de Commissie voor het eerst bij een memorandum van Outokumpu van 30 mei 2001 op de hoogte gebracht van de totale duur van het kartel. Op basis van de eerder door de vennootschap Mueller Industries verstrekte informatie kon de Commissie enkel aantonen dat er van mei 1994 tot en met mei 1998 een inbreuk was. Verzoeksters betogen echter dat de Commissie dankzij de informatie die zij deze in oktober 2002 hebben meegedeeld, het bestaan van het kartel definitief heeft kunnen bewijzen voor de periodes mei 1988-november 1992 en mei 1998-eind 1999.

125    Door de vaststelling van de aanvullende duur van de inbreuk kon de Commissie de basisbedragen van de aan de overtreders opgelegde geldboeten krachtens punt 1 B van de richtsnoeren verhogen met 125 % in plaats van 40 %. Derhalve liepen de ondernemingen die de Commissie de informatie over de aanvullende duur van de inbreuk hadden verstrekt, het risico dat het basisbedrag van hun geldboeten zou worden verhoogd met nog eens 85 procentpunten.

126    Dit is een paradox die inherent is aan de mededeling van 1996 inzake medewerking, aangezien een onderneming die onder punt D van die mededeling valt en die nieuwe informatie aan de Commissie verstrekt, het risico loopt dat zij strenger wordt gestraft dan wanneer zij deze informatie niet aan de Commissie had verstrekt. Aan de hand van punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren, volgens hetwelk „de daadwerkelijke medewerking van de onderneming in het kader van de procedure, buiten de werkingssfeer van de mededeling [van 1996] inzake medewerking” een verzachtende omstandigheid kan vormen, kan een oplossing worden geboden voor deze paradox.

127    Door zonder dit te vermelden, punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren toe te passen, heeft de Commissie Outokumpu in casu in feite immuniteit verleend voor de aanvullende duur van de mededingingsregeling, waarvan zij niet op de hoogte was vóór de ontvangst van Outokumpu’s memorandum van 30 mei 2001 (punt 386 van de bestreden beschikking).

128    Derhalve moet worden nagegaan of de Commissie hetzij op basis van punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren, hetzij overeenkomstig het beginsel van gelijke behandeling, gehouden was om verzoeksters ook een vermindering toe te kennen voor de informatie die zij de Commissie meer dan zestien maanden na Outokumpu hebben verstrekt over de periodes 1988-1992 en 1998-1999.

129    In dit verband dient vooraf eraan te worden herinnerd dat de Commissie bij de toepassing van verzachtende omstandigheden over een beoordelingsmarge beschikt (arrest Gerecht van 8 juli 2004, Mannesmannröhren-Werke/Commissie, T‑44/00, Jurispr. blz. II‑2223, punt 307).

130    Vervolgens moet worden benadrukt dat het inherent is aan de logica van de immuniteit voor geldboeten dat slechts één van de kartelleden ervoor in aanmerking kan komen, aangezien het de bedoeling is om een klimaat van onzekerheid binnen de kartels te creëren door de aangifte van het kartel bij de Commissie aan te moedigen. Deze onzekerheid vloeit juist voort uit het feit dat de karteldeelnemers weten dat slechts één van hen een boete-immuniteit zal kunnen verkrijgen door de overige deelnemers aan de inbreuk aan te geven, zodat deze het risico lopen dat hun zwaardere geldboeten worden opgelegd.

131    In een situatie zoals die van de onderhavige zaak, waarin de Commissie weet dat er een mededingingsregeling is, maar niet beschikt over bepaalde wezenlijke elementen aan de hand waarvan de totale duur van deze inbreuk kan worden vastgesteld, is het bijzonder wenselijk dat een beroep wordt gedaan op een dergelijk mechanisme, met name om te voorkomen dat de overtreders overeenkomen om die elementen te verzwijgen.

132    Een dergelijke situatie moet worden onderscheiden van die waarin de Commissie reeds beschikt over bewijselementen, maar deze wenst aan te vullen. In dit laatste geval is het gerechtvaardigd de aan de overtreders opgelegde geldboete te verminderen in plaats van een boete-immuniteit toe te kennen aan één onderneming, aangezien het doel niet langer is, een omstandigheid aan het licht te brengen die tot een vermeerdering van de opgelegde geldboete leidt, maar zoveel mogelijk bewijs te verzamelen teneinde de Commissie in staat te stellen de betrokken feiten beter vast te stellen.

133    Met betrekking tot het argument dat Outokumpu anders zou zijn behandeld dan verzoeksters, volstaat het op te merken dat zij zich niet in een vergelijkbare situatie bevonden, aangezien Outokumpu de Commissie meer dan een jaar vóór verzoeksters de informatie heeft verstrekt over de aanvullende duur van acht en een half jaar van de mededingingsregeling.

134    Gelet op het voorgaande moet het vierde bezwaar worden afgewezen.

135    Het onderhavige middel moet derhalve in zijn geheel worden afgewezen.

 Vijfde middel, inzake een onvoldoende vermindering van de geldboete uit hoofde van de mededeling van 1996 inzake medewerking

 Argumenten van partijen

136    In de eerste plaats vergelijken verzoeksters hun medewerking en de verlaging met 30 % die hun is toegekend, met de behandeling die derden in eerdere zaken hebben genoten. In dit verband concluderen zij dat zij ongunstig zijn behandeld.

137    In de tweede plaats zijn verzoeksters van mening dat, gezien het voordeel dat hun medewerking voor het verloop van het onderzoek heeft opgeleverd, hun geldboete met meer dan 30 % had moeten worden verlaagd op basis van titel D van de mededeling van 1996 inzake medewerking. In dit verband betogen zij om te beginnen dat zij de Commissie vrijwillig informatie hebben verstrekt die verder ging dan die welke zij krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 moesten meedelen, vervolgens dat die informatie details bevatte over de werking van het kartel en tot slot dat bepaalde informatie beslissend was om het bestaan van de inbreuk te bewijzen in de periode mei 1988-november 1992 en mei 1998-eind 1999.

138    In de derde plaats betogen verzoeksters dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door de aan Outokumpu opgelegde geldboete met 50 % te verlagen. De Commissie heeft dit beginsel ook geschonden omdat zij met de medewerking van Outokumpu rekening heeft gehouden om de geldboete met 50 % te verlagen op basis van deel D van de mededeling van 1996 inzake medewerking én om een verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen op grond van de richtsnoeren.

139    Volgens de Commissie moet het onderhavige middel worden afgewezen.

 Beoordeling door het Gerecht

140    Wat de door verzoeksters gemaakte vergelijking tussen het onderhavige geval en de vroegere praktijk van de Commissie betreft, volgt uit de rechtspraak dat het feit dat de Commissie in haar vroegere beschikkingspraktijk voor een bepaald gedrag een bepaalde vermindering heeft toegekend, op zich niet betekent dat zij verplicht is de geldboete met eenzelfde percentage te verminderen bij de beoordeling van een soortgelijk gedrag in het kader van een latere administratieve procedure (zie arrest Gerecht van 20 maart 2002, ABB Asea Brown Boveri/Commissie, T‑31/99, Jurispr. blz. II‑1881, punt 239 en aangehaalde rechtspraak). Verzoeksters kunnen zich derhalve niet beroepen op de in andere zaken toegekende verminderingen van geldboeten.

141    Wat de overige bezwaren betreft, kan in het kader van de beoordeling van de medewerking van de kartelleden alleen een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie worden veroordeeld, aangezien deze laatste beschikt over een ruime beoordelingsmarge bij de waardering van de kwaliteit en de bruikbaarheid van de door een onderneming verleende medewerking, met name in vergelijking met de bijdragen van andere ondernemingen (arrest Hof van 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie, C‑328/05 P, Jurispr. blz. I‑3921, punt 88). In het kader van deze beoordeling mag zij echter het beginsel van gelijke behandeling niet schenden.

142    In die context heeft de Commissie in de bestreden beschikking erkend dat de door verzoeksters verstrekte informatie verder ging dan die welke zij op basis van artikel 11 van verordening nr. 17 had kunnen verlangen. De Commissie heeft ook toegegeven dat verzoeksters nieuwe bewijselementen hebben aangedragen en bestaande bewijselementen hebben bevestigd voor de gehele duur van de inbreuk, dat wil zeggen de periode 1988-2001. Zij heeft in het bijzonder rekening gehouden met de omstandigheid dat verzoeksters haar hadden geholpen bij de beoordeling van de omvang van het kartel in de periode 1997-1999. De Commissie heeft echter verklaard dat verzoeksters niet de eerste noch de belangrijkste ondernemingen waren die beslissend bewijs hebben geleverd inzake de perioden mei 1988-november 1992 en 1997-1999. De Commissie heeft ook rekening gehouden met de omstandigheid dat verzoeksters pas met haar zijn gaan meewerken in antwoord op een brief die hun in juli 2002 is toegezonden krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 (punten 415‑417, 419, 420 en 423 van de bestreden beschikking).

143    Meteen moet worden benadrukt dat de Commissie niet kan worden verweten dat zij er bij de toepassing van punt D van de mededeling van 1996 inzake medewerking rekening mee heeft gehouden dat de informatie haar spontaan is verstrekt (arrest ABB Asea Brown Boveri/Commissie, punt 140 hierboven, punten 237 en 238). In het kader van een clementiebeleid kan de Commissie de geldboeten van ondernemingen die spontaan met haar meewerken meer verminderen dan die van de ondernemingen die dat niet doen. In casu staat vast dat, anders dan Outokumpu, verzoeksters pas hebben meegewerkt na de verzending van een verzoek om inlichtingen.

144    Met betrekking tot de periode mei 1988-november 1992 blijkt uit het dossier dat de Commissie terecht heeft vastgesteld dat verzoeksters’ beschrijving betreffende die periode niet gedetailleerder en niet vollediger was dan die welke Outokumpu heeft verstrekt en dat zij op de datum waarop verzoeksters zijn gaan meewerken, sinds ongeveer zestien maanden beschikte over beslissende bewijselementen uit andere bronnen waaruit het bestaan van de inbreuk in die jaren bleek. Zowel de vroegere medewerking van Outokumpu als twee documenten die tijdens de verificaties zijn gevonden, vermeldden dat de aan de orde zijnde mededingingsregeling terugging tot 1988.

145    Met betrekking tot de periode mei 1998-eind 1999 blijkt niet uit het dossier dat de Commissie verzoeksters’ medewerking buiten beschouwing heeft gelaten. Integendeel, in punt 419 van de bestreden beschikking heeft de Commissie vermeld dat verzoeksters’ medewerking haar in zekere mate tot nut heeft gestrekt voor de periode 1997-1999. De Commissie kan niet worden verweten dat zij in dat punt ook heeft vermeld dat zij vóór de medewerking van verzoeksters over bewijs beschikte inzake een bepaald aantal bijeenkomsten en uitwisselingen van vertrouwelijke informatie in die periode, aangezien deze stelling wordt bevestigd door de in het dossier vervatte elementen.

146    Uit het voorgaande volgt overigens dat verzoeksters niet hebben aangetoond dat de Commissie hun medewerking kennelijk onjuist heeft beoordeeld.

147    Met betrekking tot het argument dat verzoeksters discriminerend zijn behandeld, volstaat het eraan te herinneren dat verzoeksters en Outokumpu zich niet in een vergelijkbare situatie bevonden, aangezien Outokumpu ruim vóór verzoeksters met de Commissie heeft meegewerkt, en dat deze laatste pas met de Commissie zijn gaan meewerken nadat zij een verzoek om inlichtingen hadden ontvangen.

148    Bovendien kan de omstandigheid dat Outokumpu’s geldboete zowel krachtens de mededeling van 1996 inzake medewerking als uit hoofde van de richtsnoeren is verminderd omdat deze ruim vóór de andere ondernemingen met de Commissie heeft meegewerkt, geen discriminatie ten opzichte van verzoeksters opleveren. Dat Outokumpu’s geldboete is verminderd op basis van punt 3, zesde streepje, van de richtsnoeren houdt immers verband met de wisselwerking tussen die richtsnoeren en de mededeling van 1996 inzake medewerking. Indien verzoeksters de eerste ondernemingen waren geweest die met de Commissie meewerkten, hadden zij zowel voor de toepassing van de mededeling van 1996 inzake medewerking als voor de toepassing van de richtsnoeren in aanmerking kunnen komen.

149    Gelet op al het voorgaande moet het onderhavige middel worden afgewezen.

 Verzoek tot betaling van de kosten voor het stellen van de bankgarantie

150    Verzoeksters hebben geen enkel argument aangevoerd ter onderbouwing van dit verzoek. Bijgevolg voldoet het verzoekschrift in dit verband niet aan de minimumeisen voor de ontvankelijkheid van een beroep die in artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering zijn neergelegd. Dit verzoek is derhalve niet-ontvankelijk.

 Kosten

151    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      KME Germany AG, KME France SAS en KME Italy SpA worden verwezen in de kosten.

Martins Ribeiro

Papasavvas

Wahl

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 mei 2009.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.


1 – Weggelaten vertrouwelijke gegevens.