Language of document : ECLI:EU:C:2014:256

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

10 april 2014 (*)


Inhoud


I –  Toepasselijke bepalingen

II –  Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze beschikking

III –  Beroepen voor het Gerecht en bestreden arrest

IV –  Conclusies van partijen en procedure bij het Hof

V –  Hogere voorzieningen

A –  Hogere voorziening van de Commissie

1.  Eerste drie middelen en zevende middel

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Hof

2.  Gevolgen die moeten worden verbonden aan de gegrondheid van de hogere voorziening van de Commissie

B –  Hogere voorziening van Reyrolle

1.  Eerste middel: schending van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Hof

2.  Tweede middel: schending van het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Hof

C –  Hogere voorziening van SEHV en Magrini

1.  Eerste twee middelen: schending van het beginsel ne ultra petita en van de bindende rechtskracht van de beschikking

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Hof

2.  Gevolgen die moeten worden verbonden aan de gegrondheid van de hogere voorziening van SEHV en Magrini

VI –  Kosten

„Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregeling – Markt voor projecten inzake gasgeïsoleerd schakelmateriaal – Hoofdelijke aansprakelijkheid voor betaling van geldboete – Begrip onderneming – Beginselen van persoonlijke aansprakelijkheid en van persoonlijk karakter van straffen en sancties ‒ Volledige rechtsmacht van Gerecht ‒ Beginsel ne ultra petita ‒ Evenredigheidsbeginsel en gelijkheidsbeginsel”

In de gevoegde zaken C‑231/11 P–C‑233/11 P,

betreffende drie hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 13 en 16 mei 2011,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Antoniadis, R. Sauer en N. von Lingen als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg (C‑231/11 P),

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Siemens AG Österreich, gevestigd te Wenen (Oostenrijk),

VA Tech Transmission & Distribution GmbH & Co. KEG, gevestigd te Wenen,

Siemens Transmission & Distribution Ltd, gevestigd te Manchester (Verenigd Koninkrijk),

Siemens Transmission & Distribution SA, gevestigd te Grenoble (Frankrijk),

Nuova Magrini Galileo SpA, gevestigd te Bergamo (Italië),

vertegenwoordigd door H. Wollmann en F. Urlesberger, Rechtsanwälte,

verzoeksters in eerste aanleg,

en

Siemens Transmission & Distribution Ltd (C‑232/11 P),

Siemens Transmission & Distribution SA,

Nuova Magrini Galileo SpA (C‑233/11 P),

vertegenwoordigd door H. Wollmann en F. Urlesberger, Rechtsanwälte,

rekwirantes,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Antoniadis, R. Sauer en N. von Lingen als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, K. Lenaerts, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Vierde kamer, M. Safjan, J. Malenovský en A. Prechal (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Impellizzeri, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 mei 2013,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 september 2013,

het navolgende

Arrest

1        Met hun hogere voorzieningen verzoeken de Europese Commissie, Siemens Transmission & Distribution Ltd, Siemens Transmission & Distribution SA en Nuova Magrini Galileo SpA (deze drie vennootschappen worden hierna samen aangeduid als „rekwirantes”) om gedeeltelijke vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 3 maart 2011, Siemens Österreich e.a./Commissie (T‑122/07–T‑124/07, Jurispr. blz. II‑793; hierna: „bestreden arrest”), waarbij beschikking C(2006) 6762 definitief van de Commissie van 24 januari 2007 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/F/38.899 – Gasgeïsoleerd schakelmateriaal), waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2008, C 5, blz. 7; hierna: „litigieuze beschikking”), gedeeltelijk nietig is verklaard en is herzien.

I –  Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 23 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1), met als opschrift „Geldboeten”, bepaalt:

„[...]

2.      De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)      inbreuk maken op artikel 81 [EG] of artikel 82 [EG] [...]

[...]

3.      Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt zowel met de ernst, als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.

[...]”

3        Artikel 31 van deze verordening, met als opschrift „Rechtsmacht van het Hof van Justitie”, luidt als volgt:

„Het Hof van Justitie heeft volledige rechtsmacht ter zake van beroep tegen beschikkingen van de Commissie waarin een geldboete of een dwangsom wordt vastgesteld. Het kan de opgelegde geldboete of dwangsom intrekken, verlagen of verhogen.”

II –  Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze beschikking

4        De aan het onderhavige geding ten grondslag liggende feiten, zoals zij in de punten 1 tot en met 22 van het bestreden arrest zijn uiteengezet, laten zich als volgt samenvatten.

5        Het geding heeft betrekking op een mededingingsregeling betreffende de verkoop van gasgeïsoleerd schakelmateriaal (hierna: „GGS”), dat wordt gebruikt om de energiestroom in elektriciteitsnetwerken te controleren. Het is zwaar elektrisch materieel dat als belangrijk onderdeel voor kant-en-klaar opgeleverde elektriciteitsonderstations wordt gebruikt.

6        In de punten 1 tot en met 3 van het bestreden arrest worden de verschillende bij het geding betrokken vennootschappen als volgt voorgesteld:

„1      Op 20 september 1998 heeft VA Technologie AG [(hierna: ‚VA Technologie’)] een dochteronderneming van Rolls-Royce overgenomen, namelijk Reyrolle Ltd, die daarop is omgedoopt tot VA Tech Reyrolle Ltd en vervolgens tot Siemens Transmission & Distribution Ltd [...] (hierna: ‚Reyrolle’). Op 13 maart 2001 heeft VA Technologie via een 100 %-dochteronderneming, namelijk VA Tech Transmission & Distribution GmbH & Co. KEG [...] (hierna: ‚KEG’), Reyrolle ingebracht in de nieuw opgerichte vennootschap VA Tech Schneider High Voltage GmbH (hierna: ‚VAS’), waarvan zij via haar dochteronderneming 60 % van de aandelen bezat en de rest in handen was van Schneider Electric SA [(hierna: ‚Schneider’)]. De inbreng van deze laatste in VAS bestond uit Schneider Electric High Voltage SA, die later is omgedoopt tot VA Tech Transmission & Distribution SA en vervolgens tot Siemens Transmission & Distribution SA [...] (hierna: ‚SEHV’), en Nuova Magrini Galileo SpA [...] (hierna: ‚Magrini’), die voordien haar 100 %-dochterondernemingen waren. Sinds 1999 zijn de oude hoogspanningsactiviteiten van verschillende dochterondernemingen van [Schneider] in SEHV ondergebracht.

2      In oktober 2004 heeft VA Technologie via KEG alle aandelen van [Schneider] in het kapitaal van VAS verworven.

3.      In 2005 heeft Siemens AG [hierna: ‚Siemens’] via een publiek overnamebod van een dochteronderneming, [...] Siemens AG Österreich (hierna: ‚Siemens Österreich’), de exclusieve controle verworven over de groep waarvan VA Technologie de moedermaatschappij was (hierna: ‚VA Tech-groep’). Na deze overname van de controle zijn VA Technologie en vervolgens VAS met Siemens Österreich gefuseerd.”

7        Op 3 maart 2004 heeft ABB Ltd (hierna: „ABB”) de Commissie gewezen op het bestaan van een mededingingsregeling in de GGS-sector en een mondeling immuniteitsverzoek ingediend overeenkomstig de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling inzake medewerking”). Op 25 april 2004 heeft de Commissie een voorwaardelijke immuniteit verleend aan ABB.

8        De Commissie is op basis van de verklaringen van ABB een onderzoek gestart en heeft op 11 en 12 mei 2004 onverwachtse inspecties verricht in de kantoren van Siemens, Areva T&D SA, de groep VA Tech, Hitachi Ltd en Japan AE Power Systems Corp. (hierna: „JAEPS”). Op 20 april 2006 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, die aan 20 vennootschappen, waaronder rekwirantes, ter kennis is gebracht. Op 18 en 19 juli 2006 zijn de betrokken vennootschappen gehoord.

9        Op 24 januari 2007 heeft de Commissie de litigieuze beschikking vastgesteld, die ter kennis is gebracht van de 20 vennootschappen waaraan de mededeling van punten van bezwaar was toegezonden, Naast rekwirantes gaat het om Siemens Österreich, KEG, ABB, Alstom SA, Areva SA, Areva T&D AG, Areva T&D Holding SA en Areva T&D SA (deze laatste vier vennootschappen worden hierna samen aangeduid als „Areva”), Fuji Electric Holdings Co. Ltd en Fuji Electric Systems Co. Ltd (hierna samen: „Fuji”), Hitachi Ltd en Hitachi Europe Ltd (hierna samen: „Hitachi”), JAEPS, Schneider, Mitsubishi Electric System Corp. (hierna: „Mitsubishi”) en Toshiba Corp. (hierna: „Toshiba”).

10      In de punten 14 tot en met 16 van het bestreden arrest worden de kenmerken van de mededingingsregeling, zoals vastgesteld in de litigieuze beschikking, samengevat als volgt:

„14.      In de punten 113 tot en met 123 van de [litigieuze] beschikking heeft de Commissie opgemerkt dat de verschillende ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen, de toewijzing van GGS-projecten wereldwijd, behalve op bepaalde markten, volgens overeengekomen regels hebben gecoördineerd teneinde met name quota te handhaven die in verregaande mate hun geschatte historische marktaandelen weerspiegelden. Zij heeft gepreciseerd dat de toewijzing van GGS-projecten op basis van een gezamenlijk ‚Japans’ quotum en een gezamenlijk ‚Europees’ quotum geschiedde, die vervolgens door de Japanse producenten respectievelijk de Europese producenten onder elkaar dienden te worden verdeeld. In een op 15 april 1988 te Wenen [(Oostenrijk)] gesloten overeenkomst (hierna: ‚GQ-overeenkomst’) werden regels vastgesteld op basis waarvan de GGS-projecten ofwel aan de Japanse producenten ofwel aan de Europese producenten moesten worden toegewezen en de waarde ervan op het overeenkomstige quotum diende te worden geïmputeerd. Voorts heeft de Commissie in de punten 124 tot en met 132 van de [litigieuze] beschikking gepreciseerd dat de verschillende ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen, een niet-schriftelijk akkoord hebben gesloten (hierna: ‚gemeenschappelijk akkoord’) volgens hetwelk de GGS-projecten in Japan, enerzijds, en in de landen van de Europese kartelleden, anderzijds, samen als de ‚landen van oorsprong’ van de GGS-projecten aangeduid, respectievelijk aan de Japanse en de Europese kartelleden werden voorbehouden. Over de GGS-projecten in de ‚landen van oorsprong’ werd geen informatie tussen de twee groepen uitgewisseld en deze projecten werden niet op de respectieve quota geïmputeerd.

15.      De GQ-overeenkomst bevatte ook regels betreffende de voor het functioneren van het kartel noodzakelijke uitwisseling van informatie tussen de twee groepen van producenten, die met name door de secretarissen van deze groepen werd verricht, de manipulatie van de betrokken aanbestedingen en de vaststelling van prijzen voor de GGS-projecten die niet konden worden toegewezen. Volgens de bewoordingen van bijlage 2 bij de GQ-overeenkomst was deze overeenkomst wereldwijd van toepassing, behalve in de Verenigde Staten, Canada, Japan en 17 West-Europese landen. Bovendien werden de GGS-projecten in de andere Europese landen dan de ‚landen van oorsprong’ krachtens het gemeenschappelijk akkoord ook aan de Europese groep voorbehouden, aangezien de Japanse producenten zich ertoe hadden verbonden, geen offertes voor GGS-projecten in Europa in te dienen.

16.      Volgens de Commissie werd de verdeling van de GGS-projecten tussen de Europese producenten geregeld door een eveneens op 15 april 1988 te Wenen ondertekend akkoord met de naam ‚E‑Group Operation Agreement for GQ-Agreement’ (overeenkomst van groep E ter uitvoering van de GQ-overeenkomst) [...]. Zij merkt op dat de toewijzing van GGS-projecten in Europa volgens dezelfde regels en procedures verliep als de toewijzing van GGS-projecten in andere landen. Meer bepaald dienden de GGS-projecten in Europa eveneens ter kennis te worden gebracht, geïnventariseerd, toegewezen en onderling geregeld of was hiervoor een minimumprijs vastgesteld.”

11      Na deze feiten te hebben vastgesteld en juridisch te hebben beoordeeld, is de Commissie in de litigieuze beschikking tot de conclusie gekomen dat de betrokken ondernemingen artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”) hadden geschonden, en heeft zij hun geldboeten opgelegd waarvan zij het bedrag heeft berekend volgens de methode die is uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3), waarbij zij tevens de mededeling inzake medewerking heeft toegepast.

12      De Commissie heeft beslist dat het door ABB ingediende verzoek om immuniteit krachtens de mededeling inzake medewerking diende te worden ingewilligd, maar dat de clementieverzoeken, waaronder dat van de groep VA Tech, alle dienden te worden afgewezen.

13      De artikelen 1 en 2 van de litigieuze beschikking bepalen:

Artikel 1

De volgende ondernemingen hebben inbreuk gemaakt op [artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst] door tijdens de genoemde periodes deel te nemen aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector van [GGS] in de [Europese Economische Ruimte (EER)]:

[...]

m)      [Magrini]: van 15 april 1988 tot 13 december 2000 en van 1 april 2002 tot 11 mei 2004;

n)      [Schneider]: van 15 april 1988 tot 13 december 2000;

[...]

p)      Siemens [Österreich]: van 20 september 1998 tot 13 december 2000 en van 1 april 2002 tot 11 mei 2004;

q)      [Reyrolle]: van 15 april 1988 tot 13 december 2000 en van 1 april 2002 tot 11 mei 2004;

r)      [SEHV]: van 15 april 1988 tot 13 december 2000 en van 1 april 2002 tot 11 mei 2004;

[...]

t)      [KEG]: van 20 september 1998 tot 13 december 2000 en van 1 april 2002 tot 11 mei 2004.

Artikel 2

Voor de in artikel 1 bedoelde inbreuken worden de volgende geldboeten opgelegd aan de volgende ondernemingen:

[...]

j)      Schneider [...]: 3 600 000 EUR;

k)      Schneider [...], hoofdelijk en gezamenlijk met [SEHV] en [Magrini]: 4 500 000 EUR;

l)      [Reyrolle]: 22 050 000 EUR, waarvan:

i)      17 550 000 EUR hoofdelijk en gezamenlijk met [SEHV] en [Magrini], en

ii)      12 600 000 EUR hoofdelijk en gezamenlijk met Siemens [Österreich] en [KEG];

[...]”

III –  Beroepen voor het Gerecht en bestreden arrest

14      Uit de punten 33, 34 en 229 van het bestreden arrest blijkt dat rekwirantes ter ondersteuning van hun vorderingen tot nietigverklaring twee middelen hebben aangevoerd.

15      Met het eerste middel betoogden zij dat artikel 81, lid 1, EG, artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst en de artikelen 23, leden 2 en 3, en 25 van verordening nr. 1/2003 waren geschonden. Dit middel omvatte vier onderdelen: ten eerste achtten rekwirantes de gestelde inbreuk niet bewezen, ten tweede stelden zij dat de duur van de gestelde inbreuk onjuist was beoordeeld, ten derde waren zij van mening dat het bedrag van de opgelegde geldboete buitensporig was, en ten vierde voerden zij aan dat de gestelde inbreuk verjaard was voor de periode vóór 16 juli 1998.

16      Het tweede middel betrof de schending van substantiële vormvoorwaarden en van het recht om te worden gehoord, met name van het recht van rekwirantes om de getuige à charge te ondervragen, dat voortvloeit uit artikel 6, lid 3, sub d, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

17      Het Gerecht heeft in wezen het bestaan van de door de Commissie in de litigieuze beschikking vastgestelde inbreuk bevestigd, alsook het bedrag van de aan de groep VA Tech in zijn geheel opgelegde geldboete, dat wil zeggen de som van de door elk van de vennootschappen van deze groep te betalen bedragen.

18      Het Gerecht heeft weliswaar de duur van de door de vennootschappen van de groep VA Tech gepleegde inbreuk beperkt door de periode van 1 april tot 30 juni 2002 hiervan uit te sluiten, en de litigieuze beschikking in dit opzicht nietig verklaard (punten 63‑72 en 236 van het bestreden arrest en punt 1 van het dictum ervan), maar het heeft vervolgens in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht vastgesteld dat deze beperking van de duur van de inbreuk ingevolge de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, geen invloed had op het bedrag van de aan deze vennootschappen opgelegde geldboete (punt 261 van dat arrest).

19      Na de overwegingen in de punten 137 tot en met 165 van het bestreden arrest heeft het Gerecht evenwel, in punt 166 van dat arrest, vastgesteld dat de Commissie het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties had geschonden door Reyrolle, SEHV en Magrini hoofdelijk een geldboete op te leggen voor een bedrag dat hun gezamenlijke aansprakelijkheid duidelijk te boven ging, door niet vast te stellen dat Siemens Österreich en KEG hoofdelijk gehouden waren tot betaling van een deel van de aan SEHV en Magrini opgelegde geldboete, en door Reyrolle niet alleen een deel van de haar opgelegde geldboete te laten dragen.

20      In punt 167 van dat arrest heeft het Gerecht hieruit afgeleid dat artikel 2 van de litigieuze beschikking nietig moest worden verklaard voor zover het ging om de berekening van het bedrag van de aan SEHV en Magrini opgelegde geldboete en om de vaststelling van de hoofdelijk door rekwirantes te betalen bedragen.

21      In de punten 236 tot en met 264 van het bestreden arrest heeft het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de aan rekwirantes opgelegde geldboeten herzien en tevens overeenkomstig de in de punten 158 en 159 van dat arrest vastgestelde beginselen voor deze verschillende geldboetes het aandeel vastgesteld dat elk van de vennootschappen in de interne betrekkingen tussen de hoofdelijke medeschuldenaars diende te dragen.

22      Het Gerecht heeft dan ook in punt 2 van het dictum van het bestreden arrest artikel 2, sub j, k en l van de litigieuze beschikking nietig verklaard en in punt 3 van het dictum de volgende geldboeten opgelegd:

„–      aan [SEHV] en [Magrini], hoofdelijk met [Schneider]: 8 100 000 EUR;

–      aan [Reyrolle], hoofdelijk met Siemens [Österreich], [KEG], [SEHV] en [Magrini]: 10 350 000 EUR;

–      aan [Reyrolle], hoofdelijk met Siemens [Österreich] en [KEG]: 2 250 000 EUR;

–      aan [Reyrolle]: 9 450 000 EUR.”

IV –  Conclusies van partijen en procedure bij het Hof

23      Met haar hogere voorziening verzoekt de Commissie het Hof:

–        primair, punt 2 van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen, voor zover dit punt berust op de vaststelling van het Gerecht in punt 157 van het bestreden arrest dat de Commissie moet bepalen welk deel van de bedragen die hoofdelijk zijn opgelegd aan de vennootschappen die deel uitmaken van dezelfde onderneming, door elk van deze vennootschappen dient te worden gedragen, en punt 3 van het dictum van dat arrest te vernietigen, voor zover het Gerecht overeenkomstig de vaststellingen in punt 158 van dat arrest, gelezen in samenhang met de punten 245, 247, 262 en 263 ervan, de boetebedragen opnieuw vaststelt en bepaalt welk deel van deze bedragen elk van de vennootschappen dient te dragen;

–        subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen, voor zover in punt 157 ervan aan de Commissie de verplichting wordt opgelegd om te bepalen welk deel van de bedragen die hoofdelijk zijn opgelegd aan de vennootschappen die deel uitmaken van dezelfde onderneming, door elk van deze vennootschappen dient te worden gedragen, en dat arrest te vernietigen, voor zover het Gerecht overeenkomstig de vaststellingen in punt 158 van dat arrest, gelezen in samenhang met de punten 245, 247, 262 en 263 ervan, bepaalt welk deel van de boetebedragen elk van de vennootschappen dient te dragen en aldus de litigieuze beschikking wijzigt;

–        de beroepen in de zaken T‑122/07, T‑123/07 en T‑124/07 te verwerpen, voor zover zij strekken tot nietigverklaring van artikel 2, sub j, k en l, van de litigieuze beschikking;

–        verweersters in hogere voorziening, tevens verzoeksters in eerste aanleg, te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en van de procedure in eerste aanleg.

24      Reyrolle, SEHV en Magrini verzoeken het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen, en

–        hun eigen verzoeken volledig in te willigen.

25      Met haar hogere voorziening verzoekt Reyrolle het Hof:

–        punt 3, vierde streepje, van het dictum van het bestreden arrest in die zin te wijzigen dat de daarin aan Reyrolle opgelegde geldboete met ten minste 7 400 000 EUR wordt verlaagd;

–        subsidiair, punt 3 van het dictum van dat arrest te vernietigen, voor zover het op haar betrekking heeft, en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht;

–        in elk geval de Commissie te verwijzen in de kosten.

26      Met hun hogere voorziening verzoeken SEHV en Magrini het Hof:

–        punt 2 van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen, voor zover artikel 2, sub j en k, van de litigieuze beschikking hierbij nietig wordt verklaard;

–        punt 3, eerste streepje, van het dictum van dat arrest te vernietigen, artikel 2, sub j en k, van de litigieuze beschikking te bevestigen en met betrekking tot artikel 2, sub k, van deze beschikking vast te stellen dat elk van de hoofdelijke schuldenaars één derde van een bedrag van 4 500 000 EUR dient te dragen;

–        subsidiair, punt 3, eerste streepje, van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht;

–        hoe dan ook de Commissie te verwijzen in de kosten.

27      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorzieningen van Reyrolle, SEHV en Magrini in hun geheel af te wijzen, en

–        rekwirantes te verwijzen in de kosten van het geding.

28      Bij beschikking van de president van het Hof van 1 juli 2011 zijn de zaken C‑231/11 P tot en met C‑233/11 P gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

V –  Hogere voorzieningen

A –  Hogere voorziening van de Commissie

29      De Commissie voert ter ondersteuning van haar hogere voorziening zeven middelen tot vernietiging van het bestreden arrest aan, namelijk schending van artikel 23 van verordening nr. 1/2003, van de volledige rechtsmacht van het Gerecht, van de beginselen van persoonlijke aansprakelijkheid en van het persoonlijke karakter van straffen en sancties, van het beginsel ne ultra petita en het beginsel van hoor en wederhoor, van de motiveringsplicht en van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie bij de vaststelling welke rechtssubjecten aansprakelijk moeten worden gesteld voor de inbreuk.

30      De eerste drie middelen en het zevende middel moeten samen worden onderzocht.

1.     Eerste drie middelen en zevende middel

a)     Argumenten van partijen

31      Met haar eerste middel verwijt de Commissie het Gerecht dat het artikel 23 van verordening nr. 1/2003 heeft geschonden, door deze bepaling aldus uit te leggen dat hierbij aan het Gerecht de bevoegdheid wordt verleend, of zelfs de verplichting wordt opgelegd, om te bepalen welk deel van de geldboete die de verschillende medeschuldenaars hoofdelijk aan de Commissie dienen te betalen wegens de inbreuk die is gepleegd door de onderneming waarvan zij deel uitmaakten, elk van deze medeschuldenaars dient te dragen.

32      De bij deze bepaling aan de Commissie verleende bevoegdheid om een geldboete op te leggen betreft slechts de externe hoofdelijkheid, namelijk de verhouding tussen de Commissie en de adressaten van de beschikking die hoofdelijk zijn gehouden tot betaling van de geldboete voor zover zij deel uitmaken van één en dezelfde onderneming, en niet de interne verhouding tussen deze verschillende hoofdelijke medeschuldenaars.

33      De bevoegdheid van de Commissie om meerdere vennootschappen hoofdelijk een geldboete op te leggen vloeit rechtstreeks voort uit de aansprakelijkheid van de „ondernemingen”. Uit het begrip onderneming kan daarentegen niet worden afgeleid dat de Commissie over een ruimere bevoegdheid beschikt om de rechtsverhoudingen tussen de hoofdelijke medeschuldenaars te bepalen.

34      Met haar tweede middel betoogt de Commissie dat het Gerecht de bevoegdheden heeft overschreden waarover het krachtens zijn volledige rechtsmacht beschikt, door artikel 23 van verordening nr. 1/2003 aldus uit te leggen dat deze bepaling het Gerecht de bevoegdheid verleent, of zelfs de verplichting oplegt, om de interne verhoudingen tussen hoofdelijke medeschuldenaars te regelen, en door op die grond het aandeel van de verschillende rekwirantes in concreto te bepalen, aangezien deze volledige rechtsmacht slechts betrekking heeft op de externe verhouding tussen de Commissie en de onderneming waaraan een geldboete is opgelegd.

35      Met haar derde middel verwijt de Commissie het Gerecht dat het in punt 153 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties vereist dat elke adressaat van de beschikking die hoofdelijk tot betaling van een geldboete is veroordeeld, hieruit kan afleiden welk aandeel zij in verhouding tot haar hoofdelijke medeschuldenaars moet dragen, wanneer de Commissie eenmaal is betaald.

36      Dit beginsel is evenals het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid van toepassing op de onderneming als zodanig en niet op de verschillende juridische entiteiten die samen deze onderneming vormen.

37      Het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties vereist dat de Commissie bij de bepaling van het bedrag van de geldboeten de relatieve ernst onderzoekt van de betrokkenheid van elk van de ondernemingen die een inbreuk heeft gepleegd, en zich hierbij baseert op het individuele gedrag van de betrokken ondernemingen en, in voorkomend geval, op verzwarende of verzachtende omstandigheden.

38      Met haar zevende middel betoogt de Commissie dat punt 150 van het bestreden arrest, voor zover dit aldus kan worden uitgelegd dat zij verplicht is om alle entiteiten die aansprakelijk kunnen worden gesteld voor hun deelname aan een door een onderneming gepleegde inbreuk, hoofdelijk een geldboete op te leggen, in strijd is met de keuzevrijheid waarover zij dienaangaande beschikt.

b)     Beoordeling door het Hof

39      Krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 kan de Commissie bij beschikking aan ondernemingen en ondernemersverenigingen geldboeten opleggen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op artikel 81 EG of artikel 82 EG.

40      Met haar eerste middel verwijt de Commissie het Gerecht dat het in punt 157 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat het uitsluitend aan de Commissie staat om in het kader van de uitoefening van de haar bij artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 verleende bevoegdheid om geldboeten op te leggen, „te bepalen welk deel elk van de vennootschappen dient te dragen van de bedragen waartoe zij hoofdelijk zijn veroordeeld voor zover zij deel uitmaakten van éénzelfde onderneming, en [dat] deze taak [...] niet aan de nationale rechtbanken [kan] worden overgelaten”.

41      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het mededingingsrecht van de Unie ziet op de activiteiten van ondernemingen (zie met name arresten van 8 mei 2013, ENI/Commissie, C‑508/11 P, punt 82, en 11 juli 2013, Commissie/Stichting Administratiekantoor Portielje, C‑440/11 P, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      De opstellers van de Verdragen hebben ervoor geopteerd het begrip onderneming te gebruiken ter aanduiding van de pleger van een inbreuk op het mededingingsrecht die op grond van de artikelen 81 EG en 82 EG kan worden bestraft, en geen andere begrippen, zoals het met name in artikel 48 EG gebruikte begrip vennootschap of rechtspersoon (zie in die zin arrest van 18 juli 2013, Schindler Holding e.a./Commissie, C‑501/11 P, punt 102).

43      Volgens vaste rechtspraak omvat het begrip onderneming elke entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van deze entiteit en de wijze waarop zij wordt gefinancierd. Onder dit begrip moet een economische eenheid worden verstaan, ook al wordt deze eenheid vanuit juridisch oogpunt door verschillende natuurlijke personen of rechtspersonen gevormd (zie met name arrest van 19 juli 2012, Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie, C‑628/10 P en C‑14/11 P, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Wanneer een dergelijke economische entiteit de mededingingsregels overtreedt, moet zij in overeenstemming met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid daarvoor dragen (zie met name reeds aangehaalde arresten Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie, punt 42, en Commissie/Stichting Administratiekantoor Portielje, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      In dit verband zij eraan herinnerd dat een rechtspersoon die geen inbreuk op het mededingingsrecht heeft gepleegd, in bepaalde omstandigheden niettemin kan worden bestraft voor het inbreukmakende gedrag van een andere rechtspersoon, wanneer beide personen deel uitmaken van dezelfde economische entiteit en aldus de onderneming vormen die artikel 81 EG heeft geschonden.

46      Zo is het vaste rechtspraak dat het gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die deze twee juridische entiteiten verenigen (zie met name arrest Commissie/Stichting Administratiekantoor Portielje, reeds aangehaald, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      De betrokken moedermaatschappij wordt in het kader van een dergelijke verticale kapitaalsverhouding weliswaar geacht zelf de inbreuk op de mededingingsregels van het Unierecht te hebben gepleegd, maar haar aansprakelijkheid voor de inbreuk is volledig afgeleid van die van haar dochteronderneming (zie in die zin arresten van 22 januari 2013, Commissie/Tomkins, C‑286/11 P, punten 43 en 49, en 26 november 2013, Kendrion/Commissie, C‑50/12 P, punt 55).

48      De Commissie kan de moedermaatschappij vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete (zie met name arrest van 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., C‑201/09 P en C‑216/09 P, Jurispr. blz. I‑2239, punt 98).

49      Het Gerecht heeft dus in punt 150 van het bestreden arrest terecht vastgesteld dat wanneer meerdere personen persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de deelname aan een inbreuk die door één en dezelfde onderneming is gepleegd in de zin van het mededingingsrecht, zij volgens de rechtspraak hoofdelijk aansprakelijk moeten worden geacht voor deze inbreuk.

50      De kritiek die de Commissie in het kader van haar zevende middel op punt 150 heeft geuit, moet worden verworpen, aangezien uit dit punt, beschouwd in zijn context en tegen de achtergrond van de daarin aangehaalde rechtspraak, niet voortvloeit dat de Commissie daadwerkelijk verplicht is om alle personen die persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de deelname aan een inbreuk die door één en dezelfde onderneming is gepleegd, hoofdelijk een geldboete op te leggen.

51      Wanneer de Commissie krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 de mogelijkheid heeft om verschillende rechtspersonen die deel uitmaken van één en dezelfde onderneming die aansprakelijk is voor de inbreuk, hoofdelijk een geldboete op te leggen, is zij bij de vaststelling van het bedrag van deze geldboete aan bepaalde beperkingen onderworpen, voor zover zij hierbij het begrip onderneming, dat een Unierechtelijk begrip is, in een specifiek geval toepast. Zij moet namelijk naar behoren rekening houden met de kenmerken van de betrokken onderneming, zoals deze was samengesteld tijdens de periode waarin de inbreuk is gepleegd.

52      Wanneer de Commissie de externe hoofdelijkheid vaststelt, dient zij met name het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties in acht te nemen, dat vereist dat het bedrag van de geldboete overeenkomstig artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 wordt vastgesteld op basis van de zwaarte en de duur van de inbreuk die individueel aan de betrokken onderneming wordt verweten.

53      Tot de factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuken en die als zodanig in aanmerking kunnen worden genomen om de opgelegde geldboete specifiek af te stemmen op de betrokken economische entiteit, behoren het gedrag van elk van de betrokken ondernemingen, de rol die elk van hen heeft gespeeld bij de totstandkoming van de overeenkomsten of de onderling afgestemde feitelijke gedragingen, de winst die zij uit deze overeenkomsten of gedragingen hebben kunnen behalen, hun omvang, de waarde van de betrokken goederen en het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de doelstellingen van de Unie (arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 242).

54      In die context heeft het Gerecht overigens in punt 153 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat de Commissie niet vrij de hoofdelijk te betalen bedragen kan bepalen, en in punt 154 van dat arrest terecht vastgesteld dat de Commissie in casu rekening moest houden met de vaststellingen die zij in punt 468 van de litigieuze beschikking had verricht met betrekking tot de aansprakelijkheid van de verschillende ondernemingen voor de periodes waarin elk van hen aan de inbreuk had deelgenomen.

55      De boetebeschikking van de Commissie moet weliswaar noodzakelijkerwijs worden gericht tot de rechtspersonen die een onderneming vormen, maar dit vereiste, dat louter praktisch is, impliceert niet dat de mededingingsrechtelijke regels en beginselen van de Unie niet alleen van toepassing zijn op de betrokken onderneming, maar ook op de rechtspersonen die hiervan deel uitmaken, wanneer de Commissie gebruikmaakt van de mogelijkheid om meerdere rechtspersonen hoofdelijk een geldboete op te leggen omdat zij één enkele onderneming vormden op het ogenblik dat de inbreuk werd gepleegd.

56      Uit het bovenstaande volgt dat de mededingingsregels van de Unie, daaronder begrepen die betreffende de sanctiebevoegdheid van de Commissie, en de Unierechtelijke beginselen van persoonlijke aansprakelijkheid voor inbreuken en van het persoonlijke karakter van straffen en sancties, die bij de uitoefening van deze sanctiebevoegdheid in acht moeten worden genomen, slechts gelden voor de onderneming als zodanig en niet voor de natuurlijke of rechtspersonen die er deel van uitmaken.

57      Meer bepaald heeft het Unierechtelijke begrip hoofdelijke verplichting tot betaling van de geldboete, voor zover hiermee slechts uitdrukking wordt gegeven aan een gevolg dat van rechtswege voortvloeit uit het begrip onderneming, slechts betrekking op de onderneming en niet op de vennootschappen die hiervan deel uitmaken.

58      Uit artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 vloeit weliswaar voort dat de Commissie meerdere vennootschappen hoofdelijk een geldboete kan opleggen, voor zover zij deel uitmaakten van dezelfde onderneming, maar noch de formulering van deze bepaling noch het doel van het hoofdelijkheidsmechanisme wettigen de conclusie dat deze sanctiebevoegdheid niet alleen de externe hoofdelijkheid betreft, maar tevens de bevoegdheid omvat om het aandeel van de hoofdelijke medeschuldenaars in het kader van hun interne relatie te bepalen.

59      Het mechanisme van de hoofdelijkheid beoogt juist een aanvullend juridisch instrument te vormen waarover de Commissie beschikt om de doeltreffendheid van haar maatregelen tot invordering van de wegens inbreuken op de mededingingsregels opgelegde geldboeten te versterken, aangezien dit mechanisme voor de Commissie, als schuldeiser van de door deze geldboeten gevormde schuld, het insolvabiliteitsrisico verlaagt, wat bijdraagt tot de over het algemeen door de mededingingsregels beoogde afschrikkende werking, zoals het Gerecht overigens terecht in wezen heeft verklaard in punt 151 van het bestreden arrest (zie eveneens naar analogie arrest van 17 februari 2011, Berel e.a., C‑78/10, Jurispr. blz. I‑717, punt 48).

60      De vaststelling van het aandeel van de hoofdelijke medeschuldenaars in het kader van hun interne relatie dient evenwel niet dit dubbele doel. Het gaat immers om een geschil dat rijst in een latere fase en dat in beginsel geen enkel belang meer heeft voor de Commissie, aangezien de gehele geldboete aan haar is betaald door een of meerdere van deze medeschuldenaars.

61      Bovendien bevat noch verordening nr. 1/2003 noch het Unierecht in het algemeen regels ter beslechting van een dergelijk geschil betreffende de interne verdeling van de schuld die de betrokken vennootschappen hoofdelijk moeten betalen (zie naar analogie arrest Berel, reeds aangehaald, punten 42 en 43).

62      Wanneer niet contractueel is vastgelegd welk deel van de geldboete die hoofdelijk aan de medeschuldenaars is opgelegd, elk van hen dient te betalen, staat het dus aan de nationale rechterlijke instanties om deze aandelen op grond van het op het geding toepasselijke nationale recht te bepalen met inachtneming van het recht van de Unie.

63      In deze context moet de Commissie de krachtens artikel 4 VEU op haar rustende verplichting tot loyale samenwerking met de rechterlijke instanties van de lidstaten nakomen in het kader van regresvorderingen voor de nationale rechterlijke instanties, ook al moet in beginsel op basis van het toepasselijke nationale recht uitspraak worden gedaan op deze vorderingen. De beschikking van de Commissie waarbij hoofdelijk een geldboete wordt opgelegd, legt immers het rechtskader vast waarbinnen uitspraak moet worden gedaan op deze vorderingen, doordat het de hoofdelijke medeschuldenaars aanduidt en het maximumbedrag bepaalt dat de Commissie van elk van hen kan vorderen. Voorts beschikt de Commissie mogelijkerwijs over gegevens die relevant zijn voor de vaststelling van het aandeel dat elke medeschuldenaar verschuldigd is.

64      Uit het bovenstaande volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 157 van het bestreden arrest te oordelen dat het uitsluitend aan de Commissie staat om in het kader van de uitoefening van de haar bij artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 verleende bevoegdheid om geldboeten op te leggen, „te bepalen welk deel elk van de vennootschappen dient te dragen van de bedragen waartoe zij hoofdelijk zijn veroordeeld voor zover zij deel uitmaakten van éénzelfde onderneming, en [dat] deze taak [...] niet aan de nationale rechtbanken [kan] worden overgelaten”.

65      Hieruit blijkt tevens dat het Gerecht ook op andere punten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zo heeft het, in de eerste plaats, in de punten 153 tot en met 159 van het bestreden arrest bepaalde beginselen betreffende de interne verhouding tussen hoofdelijke medeschuldenaars vastgesteld.

66      Aangezien om te beginnen het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties slechts geldt voor de onderneming als zodanig en niet voor de natuurlijke of rechtspersonen die er deel van uitmaken, zoals reeds in punt 56 van het onderhavige arrest is gezegd, heeft het Gerecht in het bestreden arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 153 van dat arrest te oordelen dat uit dit beginsel voortvloeit dat elke vennootschap uit de beschikking waarbij haar een geldboete wordt opgelegd die zij hoofdelijk met één of meerdere andere vennootschappen dient te betalen, moet kunnen afleiden welk aandeel zij in verhouding tot haar hoofdelijke medeschuldenaars moet dragen, wanneer de Commissie eenmaal is betaald.

67      Aangezien het aan de nationale rechterlijke instanties staat om op grond van het op het geding toepasselijke nationale recht en met inachtneming van het recht van de Unie te bepalen welk deel van de hoofdelijk opgelegde geldboete elk van de medeschuldenaars dient te betalen, zoals reeds in punt 62 van het onderhavige arrest is gezegd, heeft het Gerecht tevens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 155 van het bestreden arrest te oordelen dat het begrip hoofdelijke verplichting tot betaling van geldboeten een autonoom begrip is dat op basis van de doelstellingen en de systematiek van het mededingingsrecht, waarvan het deel uitmaakt, en, in voorkomend geval, op basis van de uit de nationale rechtsstelsels voortvloeiende algemene beginselen moet worden uitgelegd, en dat met name van de rechtsregels inzake hoofdelijke verplichtingen dient te worden uitgegaan, ook al verschilt de betalingsverplichting van de vennootschappen waaraan de Commissie wegens een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie hoofdelijk te betalen geldboeten heeft opgelegd, naar haar aard van die van medeschuldenaars waarop een privaatrechtelijke verplichting rust.

68      Aangezien de sanctiebevoegdheid van de Commissie slechts betrekking heeft op de vaststelling van de externe hoofdelijkheid, heeft het Gerecht eveneens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 156 van het bestreden arrest te oordelen dat de beschikking waarbij de Commissie verschillende vennootschappen hoofdelijk een geldboete oplegt, noodzakelijkerwijs alle gevolgen sorteert die rechtens voortvloeien uit de juridische regeling inzake de betaling van geldboeten die krachtens het mededingingsrecht verschuldigd zijn, en dit zowel in de betrekkingen tussen de schuldeiser en de hoofdelijke medeschuldenaars als in de betrekkingen tussen de hoofdelijke medeschuldenaars onderling.

69      Ten slotte heeft het Gerecht in de punten 158 en 159 van het bestreden arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het hierin in wezen heeft geoordeeld dat, wanneer de Commissie in de beschikking waarbij aan meerdere vennootschappen een hoofdelijke geldboete wordt opgelegd, niet heeft vastgesteld dat bepaalde vennootschappen binnen de onderneming een zwaardere verantwoordelijkheid dragen dan andere voor het feit dat deze onderneming gedurende een bepaalde periode aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, ervan moet worden uitgegaan dat zij in gelijke mate aansprakelijk zijn en dat hun aandeel in de bedragen die hun hoofdelijk zijn opgelegd dus even groot is.

70      Het Unierecht bevat immers geen standaardregel volgens welke de aansprakelijkheid gelijk wordt verdeeld, aangezien het deel van de hoofdelijk opgelegde geldboete dat elk van de medeschuldenaars dient te dragen, dient te worden bepaald op basis van het nationale recht, zij het met inachtneming van het Unierecht, zoals reeds in punt 62 van het onderhavige arrest is gezegd.

71      Het Unierecht staat er evenwel in beginsel niet aan in de weg dat de interne opsplitsing van een dergelijke geldboete geschiedt volgens een regel van nationaal recht die bij de bepaling van de aandelen van de hoofdelijke medeschuldenaars rekening houdt met hun relatieve verantwoordelijkheid of schuld bij de totstandkoming van de inbreuk die ten laste is gelegd aan de onderneming waarvan zij deel uitmaakten, in voorkomend geval aangevuld door een standaardregel die bepaalt dat de betrokken vennootschappen in gelijke mate aansprakelijk zijn indien de vennootschappen die een ongelijke verdeling eisen, niet kunnen aantonen dat bepaalde vennootschappen een zwaardere verantwoordelijkheid dragen dan andere voor het feit dat de betrokken onderneming gedurende een bepaalde periode aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen.

72      In de tweede plaats heeft het Gerecht in de door de Commissie bekritiseerde punten 245, 247, 262 et 263 van het bestreden arrest eveneens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het daarin in het kader van de uitoefening van de volledige rechtsmacht waarover het beschikt krachtens artikel 31 van verordening nr. 1/2003, dat op grond van artikel 261 VWEU is vastgesteld, bepaalt welk deel van de geldboeten elke vennootschap die deel uitmaakt van de betrokken onderneming, voor de betrokken inbreukperiode dient te dragen.

73      De interne verdeling die het Gerecht in die punten van het bestreden arrest heeft verricht, is immers uitdrukkelijk gebaseerd op de overwegingen in de punten 158 en 159 van dat arrest. Zoals reeds is geoordeeld in punt 70 van het onderhavige arrest, berusten deze overwegingen op een onjuiste rechtsopvatting, aangezien zij ervan uitgaan dat het Unierecht een standaardregel bevat volgens welke de aansprakelijkheid gelijk moet worden verdeeld.

74      Aangezien voorts de sanctiebevoegdheid waarover de Commissie krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 beschikt, niet de bevoegdheid omvat om de opgelegde geldboete binnen de interne verhouding tussen de hoofdelijke medeschuldenaars te verdelen, wanneer deze eenmaal volledig is afgelost en de Commissie dus is betaald, zoals uit het onderhavige arrest voortvloeit, kan het Gerecht evenmin over een dergelijke verdelingsbevoegdheid beschikken in het kader van de uitoefening van de volledige rechtsmacht waarover het krachtens artikel 31 van deze verordening beschikt om deze geldboete in te trekken, te verlagen of te verhogen.

75      Aangezien het Gerecht volgens vaste rechtspraak op grond van zijn volledige rechtsmacht bevoegd is om zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van de Commissie (zie met name arrest van 26 september 2013, Alliance One International/Commissie, C‑679/11 P, punt 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak), kan deze bevoegdheid zich niet uitstrekken tot beoordelingen die niet onder de sanctiebevoegdheid van de Commissie vallen.

76      Uit al deze overwegingen volgt dat de eerste drie middelen van de Commissie moeten worden aanvaard, maar dat het zevende middel moet worden verworpen.

77      In deze omstandigheden moet de hogere voorziening van de Commissie worden toegewezen, zonder dat het Hof haar vierde, vijfde en zesde middel hoeft te onderzoeken. Deze middelen zijn immers zuiver subsidiair ten opzichte van de eerste drie middelen van deze hogere voorziening, aangezien zij zijn aangevoerd voor het geval dat het Hof die middelen zou verwerpen. Bovendien zou de aanvaarding van deze middelen niet kunnen leiden tot een vernietiging van het bestreden arrest die verder gaat dan die welke voortvloeit uit de gegrondheid van de eerste drie middelen.

2.     Gevolgen die moeten worden verbonden aan de gegrondheid van de hogere voorziening van de Commissie

78      Om te beginnen zij vastgesteld dat de gegrondheid van de hogere voorziening van de Commissie niet kan leiden tot de vernietiging van punt 2 van het dictum van het bestreden arrest, waar zij primair om verzoekt.

79      Uit de punten 137 tot en met 167 en punt 237 van het bestreden arrest blijkt immers dat het Gerecht artikel 2 van de litigieuze beschikking nietig heeft verklaard voor zover het gaat om de berekening van het bedrag van de aan SEHV en Magrini op te leggen geldboete en om de vaststelling van de hoofdelijk door rekwirantes te betalen bedragen, om de driedubbele reden dat de Commissie het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties heeft geschonden door Reyrolle, SEHV en Magrini hoofdelijk een geldboete op te leggen voor een bedrag dat hun gezamenlijke aansprakelijkheid duidelijk te boven gaat, door niet vast te stellen dat Siemens Österreich en KEG hoofdelijk gehouden zijn tot betaling van een deel van de aan SEHV en Magrini opgelegde geldboete, en door Reyrolle niet alleen een deel van de haar opgelegde geldboete te laten dragen.

80      Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 27 van zijn conclusie, berust deze driedubbele grond op basis waarvan het Gerecht artikel 2 van de litigieuze beschikking nietig heeft verklaard en die de Commissie overigens niet heeft betwist voor het Hof, niet op de toepassing van de in de punten 153 tot en met 159 van het bestreden arrest genoemde beginselen betreffende de interne verhouding tussen de hoofdelijke medeschuldenaars, waartegen de hogere voorziening van de Commissie gericht is.

81      Integendeel, deze grond berust op de toepassing van de beginselen betreffende de externe hoofdelijkheid, die inhoudt dat elk van de vennootschappen gehouden is tot volledige betaling van de geldboete die de Commissie heeft opgelegd aan de onderneming waarvan zij deel uitmaakten op het ogenblik dat de inbreuk werd gepleegd, zoals deze door het Gerecht in herinnering zijn gebracht in de punten 148 tot en met 152, in de eerste zin van punt 153 en in punt 154 van het bestreden arrest, die geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, zoals blijkt uit de punten 49, 54, 57 en 59 van het onderhavige arrest.

82      De gegrondheid van de eerste drie middelen van de Commissie leidt daarentegen wel tot de vernietiging van punt 3 van het dictum van het bestreden arrest, waar deze instelling eveneens om verzoekt, aangezien uit de punten 245, 247, 262 et 263 van dat arrest uitdrukkelijk blijkt dat het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht het aandeel dat de betrokken vennootschappen binnen hun interne verhouding dienen te dragen, op basis van de in de punten 158 en 159 van dat arrest genoemde beginselen betreffende de interne verdeling van de hoofdelijke schuld heeft vastgesteld in de overwegingen op basis waarvan het de in punt 3 van het dictum van dat arrest opgesomde geldboeten heeft herzien en opgelegd.

83      Hieruit volgt dat punt 3 van het dictum van het bestreden arrest moet worden vernietigd, voor zover het bedrag van de geldboete die hoofdelijk is opgelegd aan verzoeksters in eerste aanleg, hierin in verschillende delen wordt opgesplitst.

84      Aangezien de beroepen volgens punt 4 van het dictum van het bestreden arrest zijn afgewezen voor het overige, hoeft het verzoek van de Commissie tot verwerping van de beroepen in de zaken T‑122/07, T‑123/07 en T‑124/07, voor zover verzoeksters in eerste aanleg hebben verzocht om nietigverklaring van artikel 2, sub j, k en l, van de litigieuze beschikking, niet te worden ingewilligd.

B –  Hogere voorziening van Reyrolle

85      Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert Reyrolle twee middelen aan: ten eerste, schending van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties en, ten tweede, schending van het gelijkheids‑ en het evenredigheidsbeginsel.

1.     Eerste middel: schending van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties

a)     Argumenten van partijen

86      Met haar eerste middel betoogt Reyrolle dat het Gerecht inbreuk heeft gemaakt op het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties voor zover het in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 heeft geschonden door de geldboete die voor de periode van 1988 tot 1998 is opgelegd aan de door Rolls-Royce en Reyrolle gevormde onderneming, niet vast te stellen op basis van de situatie van deze onderneming, maar op basis van de economische macht van een economische eenheid die pas meerdere jaren later is ontstaan door de verkoop van Reyrolle aan VA Technologie.

87      Reyrolle stelt dat het Gerecht niet één enkel uitgangsbedrag had mogen berekenen op basis van de omzet en het marktaandeel van de door de groep VA Tech gevormde onderneming, maar een afzonderlijk uitgangsbedrag voor Reyrolle had moeten berekenen voor de vroegere periode, namelijk de periode van 15 april 1988 tot 20 september 1998, waarin zij een dochteronderneming van Rolls-Royce was, zoals in punt 6 van het onderhavige arrest is gepreciseerd.

88      Volgens Reyrolle had het uitgangsbedrag voor de periode vóór de verkoop van Reyrolle aan VA Technologie moeten worden vastgesteld op basis van het marktaandeel van de door Rolls-Royce en Reyrolle gevormde onderneming en de omzet van alleen deze onderneming. De aan Reyrolle opgelegde geldboete had aldus ten hoogste 2,05 miljoen EUR mogen bedragen.

89      Volgens de Commissie is dit middel ongegrond. Zij betoogt dat het niet gerechtvaardigd was om een afzonderlijk uitgangsbedrag te bepalen voor de periode waarin Reyrolle deel uitmaakte van de onderneming Rolls-Royce, aangezien geen enkele inbreuk kon worden verweten aan de moedermaatschappij van die onderneming. Zelfs indien een afzonderlijk uitgangsbedrag werd vastgesteld, zou de geldboete volgens de beschikbare gegevens hoe dan ook hoger en niet lager uitvallen.

b)     Beoordeling door het Hof

90      Reyrolle betoogt dat zij tijdens de periode waarin zij aan de betrokken mededingingsregeling heeft deelgenomen, achtereenvolgens deel uitmaakte van twee ondernemingen, namelijk de onderneming Rolls-Royce en vervolgens de onderneming die werd gevormd door de groep VA Tech, zodat het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties vereist dat de geldboete van 9 450 000 EUR die het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht aan haar persoonlijk heeft opgelegd in punt 3, laatste streepje, van het dictum van het bestreden arrest, had moet worden berekend op basis van twee verschillende uitgangsbedragen voor de twee betrokken ondernemingen, die de twee opeenvolgende inbreukperiodes bestrijken waarin zij deel uitmaakte van elk van deze ondernemingen.

91      Zoals reeds is gezegd in punt 52 van het onderhavige arrest, vereist het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties dat het bedrag van de geldboete overeenkomstig artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 wordt vastgesteld op basis van de zwaarte en de duur van de inbreuk die individueel aan de betrokken onderneming wordt verweten. Dit beginsel geldt eveneens wanneer het Gerecht, zoals in casu, in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht het bedrag van de geldboete vaststelt.

92      Zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 131 tot en met 134 van zijn conclusie, blijkt uit de punten 140, 144 en 164 van het bestreden arrest dat het Gerecht zich bij de vaststelling van de geldboete die afzonderlijk aan Reyrolle diende te worden opgelegd voor de periode waarin zij deel uitmaakte van de groep Rolls-Royce, heeft gebaseerd op de overweging dat Reyrolle de inbreuk in die periode zelfstandig had gepleegd, aangezien de Commissie had vastgesteld dat de inbreuk voor de moedermaatschappij van de onderneming Rolls-Royce was verjaard. Voor het overige staat vast dat Reyrolle voor de daaropvolgende periode van de inbreuk haar deelname aan de mededingingsregeling heeft voortgezet als deel van de onderneming die werd gevormd door de groep VA Tech, waarvan de hoofdmoedermaatschappij, VA Technologie, eveneens aansprakelijk is gesteld voor de inbreuk.

93      Aangezien dus in casu geen inbreuk aan de onderneming Rolls-Royce zelf ten laste is gelegd, vereiste het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties dat het bedrag van de geldboete niet werd bepaald op basis van de specifieke kenmerken van deze onderneming, maar op basis van die van één enkele onderneming, die uitsluitend uit Reyrolle bestond voordat deze door VA Technologie werd overgenomen, en na deze overname uit Reyrolle en de andere vennootschappen van de groep VA Tech die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen.

94      Bijgevolg kon het Gerecht één enkel uitgangsbedrag vaststellen voor de door de groep VA Technologie gevormde onderneming op grond van haar omzet in 2003, het laatste volle jaar dat de inbreuk heeft plaatsgevonden, en vervolgens de aansprakelijkheid voor de inbreuk tussen de afzonderlijke vennootschappen verdelen voor de periodes waarin zij aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen.

95      Derhalve moet het eerste middel van de hogere voorziening van Reyrolle worden verworpen.

2.     Tweede middel: schending van het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel

a)     Argumenten van partijen

96      Met haar tweede middel verwijt Reyrolle het Gerecht dat het de beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid heeft geschonden doordat het in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht op haar een andere berekeningsmethode heeft toegepast dan op andere ondernemingen, waardoor zij aanzienlijk is benadeeld ten opzichte van deze ondernemingen.

97      Wat in de eerste plaats SEHV en Magrini betreft, vennootschappen die achtereenvolgens deel uitmaakten van de onderneming Schneider en de onderneming VA Tech, blijkt uit punt 241 van het bestreden arrest dat het Gerecht een afzonderlijk uitgangsbedrag heeft vastgesteld voor elke periode waarin zij van een andere onderneming deel uitmaakten. Voor Reyrolle heeft het Gerecht daarentegen een totaal andere methode toegepast, aangezien het de geldboete heeft vastgesteld op basis van één uniform basisbedrag, hoewel deze vennootschap tijdens de periode van de inbreuk deel uitmaakte van verschillende ondernemingen. Daardoor is haar een buitensporige geldboete opgelegd.

98      In de tweede plaats is Reyrolle nog zwaarder gediscrimineerd indien de methode voor de berekening van de haar opgelegde geldboete wordt vergeleken met die welke de Commissie heeft gehanteerd voor bepaalde Japanse ondernemingen waarvan de situatie perfect vergelijkbaar was met die van haar, aangezien het Gerecht zich voor die ondernemingen heeft gebaseerd op een afzonderlijk uitgangsbedrag voor de periode voordat hun activiteiten in de GGS-sector in een gemeenschappelijke onderneming zijn opgenomen.

99      Volgens de Commissie is dit middel niet-ontvankelijk, aangezien het voor het Gerecht niet is aangevoerd en dus nieuw is. Dit middel is hoe dan ook ongegrond.

b)     Beoordeling door het Hof

100    Wat de ontvankelijkheid van het tweede middel betreft, moet de door de Commissie opgeworpen niet-ontvankelijkheidsgrond worden verworpen.

101    Reyrolle heeft weliswaar de discriminatie die zij in dit middel van de hogere voorziening aan de orde stelt, niet in eerste aanleg aangevoerd, maar deze omstandigheid brengt niet de niet-ontvankelijkheid van dit middel met zich.

102    Reyrolle mag immers een hogere voorziening instellen waarbij zij voor het Hof middelen aanvoert die uit het bestreden arrest zelf voortvloeien en die ertoe strekken in rechte de gegrondheid daarvan te betwisten (arrest van 29 november 2007, Stadtwerke Schwäbisch Hall e.a./Commissie, C‑176/06 P, punt 17).

103    In casu verwijt Reyrolle het Gerecht dat het haar in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft gediscrimineerd bij de vaststelling van het bedrag van de haar op te leggen geldboete. Het Gerecht heeft weliswaar dezelfde methode voor de berekening van de geldboeten gebruikt als de Commissie, maar dit neemt niet weg dat het deze methode aldus tot de zijne heeft gemaakt en dat de vermeende discriminatie waarover Reyrolle klaagt, voortvloeit uit de herberekening van de geldboete door het Gerecht en dus zijn oorsprong vindt in het bestreden arrest.

104    Voorts kan dit middel, voor zover het betrekking heeft op de wijze waarop het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de geldboete heeft berekend, niet worden geacht niet-ontvankelijk te zijn, aangezien het naar zijn aard niet in eerste aanleg kon worden aangevoerd (zie in die zin arrest van 26 september 2013, Alliance One International/Commissie, reeds aangehaald, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105    Wat de beoordeling ten gronde van dit middel betreft, blijkt uit de rechtspraak dat de uitoefening van volledige rechtsmacht er niet toe mag leiden dat bij de bepaling van de hoogte van de geldboeten wordt gediscrimineerd tussen ondernemingen die aan een met artikel 101, lid 1, VWEU strijdige overeenkomst hebben deelgenomen (zie met name arrest van 30 mei 2013, Quinn Barlo e.a./Commissie, C‑70/12 P, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

106    Voorts wordt het beginsel van gelijke behandeling volgens vaste rechtspraak slechts geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie met name arrest van 7 juni 2007, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, C‑76/06 P, Jurispr. blz. I‑4405, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

107    Vastgesteld moet worden dat het gelijkheidsbeginsel in casu niet is geschonden, aangezien de situatie waarin Reyrolle zich bevond, niet vergelijkbaar was met die van de groep Schneider en evenmin met die van de Japanse producenten.

108    Wat om te beginnen de stelling betreft dat Reyrolle is gediscrimineerd ten opzichte van SEHV en Magrini, is reeds in de punten 92 en 93 van het onderhavige arrest opgemerkt dat Reyrolle aan de betrokken inbreuk heeft deelgenomen als vennootschap die deel uitmaakte van één enkele onderneming, namelijk de door de groep VA Tech gevormde onderneming, waarvan de samenstelling tijdens de periode van de inbreuk is gewijzigd.

109    Voorts is deze situatie verschillend van die waarin SEHV en Magrini zich bevonden. Deze vennootschappen hebben immers achtereenvolgens als deel van twee verschillende ondernemingen aan de betrokken mededingingsregeling deelgenomen, namelijk, in een eerste fase, als deel van de onderneming waarvan Schneider de moedermaatschappij was, en vervolgens, na hun verkoop aan VA Technologie, als deel van de door de groep VA Tech gevormde onderneming. Verder is zowel Schneider als VA Technologie persoonlijk aansprakelijk gesteld voor haar deelname aan deze mededingingsregeling.

110    De situatie van Reyrolle is evenmin vergelijkbaar met die van de Japanse producenten. Vaststaat dat de betrokken Japanse producenten, namelijk Fuji en Hitachi, enerzijds, en Mitsubishi en Toshiba, anderzijds, oorspronkelijk zelfstandig aan deze mededingingsregeling hebben deelgenomen. Op 1 oktober 2002 hebben deze vennootschappen weliswaar hun activiteiten in de GGS-sector ondergebracht in twee gemeenschappelijke ondernemingen, namelijk respectievelijk JAEPS en TM T&D Corp., maar zij bleven bestaan als autonome en onafhankelijke ondernemingen. Dat geldt daarentegen niet voor Reyrolle, aangezien zij na haar verkoop aan VA Technologie en haar opname in de door de groep VA Tech gevormde onderneming niet langer bestond als autonome en onafhankelijke onderneming.

111    Wat ten slotte de vermeende schending van het evenredigheidsbeginsel betreft, blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat het niet aan het Hof staat om uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat zich in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboetes die ondernemingen wegens schending van het Unierecht opgelegd hebben gekregen, wanneer het zich in het kader van een hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen. Zo kan het Hof slechts vaststellen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting op grond dat het bedrag van de geldboete ongepast is, wanneer het van oordeel is dat de hoogte van de geldboete niet alleen ongepast is, maar ook zodanig overdreven dat de geldboete onevenredig is (zie met name arrest Quinn Barlo e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

112    Reyrolle heeft ter ondersteuning van haar grief inzake de onevenredigheid van de haar door het Gerecht opgelegde geldboete evenwel slechts aangevoerd dat zij is gediscrimineerd, een verwijt dat ongegrond is gebleken. Zij heeft niet meer specifieke argumenten naar voren gebracht waaruit blijkt dat het absolute bedrag van deze geldboete buitensporig was. Bijgevolg moet deze grief inzake schending van het evenredigheidsbeginsel worden afgewezen.

113    Het tweede middel dat Reyrolle ter ondersteuning van haar hogere voorziening heeft aangevoerd, moet dus eveneens worden verworpen.

114    Aangezien derhalve geen van de door Reyrolle ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middelen kan worden aanvaard, moet deze hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

C –  Hogere voorziening van SEHV en Magrini

115    In de eerste plaats moeten de eerste twee middelen waarop SEHV en Magrini hun hogere voorziening hebben gebaseerd, samen worden onderzocht.

1.     Eerste twee middelen: schending van het beginsel ne ultra petita en van de bindende rechtskracht van de beschikking

a)     Argumenten van partijen

116    SEHV en Magrini merken op dat hun beroepen bij het Gerecht betrekking hadden op de geldboete van 4 500 000 EUR die zij volgens artikel 2, sub k, van de litigieuze beschikking hoofdelijk met Schneider dienden te betalen, en niet eveneens op de geldboete van 3 600 000 EUR die enkel door Schneider moest worden betaald op grond van artikel 2, sub j, van deze beschikking. Voorts wijzen zij erop dat enkel Schneider deze laatste geldboete kon aanvechten, maar dat deze vennootschap geen beroep bij het Gerecht heeft ingesteld.

117    Door de bij artikel 2, sub j, van de litigieuze beschikking opgelegde geldboete nietig te verklaren en het bedrag ervan op te nemen in de geldboete waartoe Schneider, SEHV en Magrini hoofdelijk zijn veroordeeld, heeft het Gerecht dus niet alleen het beginsel ne ultra petita geschonden, maar ook de bindende kracht die deze beschikking ten aanzien van Schneider heeft verworven.

118    Volgens de Commissie is deze hogere voorziening in haar geheel niet-ontvankelijk, aangezien daarin het tegenovergestelde wordt gevorderd van wat in het kader van het beroep voor het Gerecht werd gevorderd. Aangezien rekwirantes in het kader van hun beroep in eerste aanleg het Gerecht hebben verzocht het bedrag te beoordelen van de geldboete die hoofdelijk was opgelegd aan de vennootschappen die achtereenvolgens deel uitmaakten van de ondernemingen Schneider en VA Tech, kon het Gerecht hoe dan ook krachtens zijn volledige rechtsmacht het bedrag van deze geldboete herzien zonder het beginsel ne ultra petita of de bindende rechtskracht van de beschikking te schenden.

b)     Beoordeling door het Hof

119    Vooraf zij er om te beginnen aan herinnerd dat de hogere voorziening moet strekken tot gehele of gedeeltelijke toewijzing van het in eerste aanleg gevorderde, zoals door artikel 113, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt bevestigd.

120    Zoals de advocaat-generaal in punt 150 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is de onderhavige hogere voorziening dus niet-ontvankelijk, voor zover rekwirantes hierbij hebben gevorderd dat artikel 2, sub k, van de litigieuze beschikking, dat zij in eerste aanleg nietig wilden laten verklaren, zou worden bevestigd.

121    Zoals de advocaat-generaal eveneens in punt 150 heeft opgemerkt, is de hogere voorziening van SEHV en Magrini voorts niet-ontvankelijk voor zover hierbij wordt gevorderd dat artikel 2, sub j, van de litigieuze beschikking wordt bevestigd, aangezien deze bepaling betrekking heeft op een geldboete die enkel kon worden aangevochten door Schneider. Die vennootschap heeft evenwel geen beroep bij het Gerecht ingesteld.

122    Ten slotte is deze hogere voorziening ook niet-ontvankelijk voor zover SEHV en Magrini het Hof verzoeken om ten aanzien van artikel 2, sub k, van de litigieuze beschikking vast te stellen dat elk van de hoofdelijke medeschuldenaars één derde van het bedrag van 4 500 000 EUR dient te dragen. Uit punt 74 van het onderhavige arrest volgt immers dat de Unierechter bij de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht niet bevoegd is om de geldboete tussen de hoofdelijke medeschuldenaars te verdelen in het kader van hun interne verhouding.

123    De Commissie kan evenwel niet opwerpen dat de vordering van SEHV en Magrini niet-ontvankelijk is voor zover zij strekt tot gedeeltelijke vernietiging van de punten 2 en 3 van het dictum van het bestreden arrest.

124    SEHV en Magrini betogen in het kader van hun hogere voorziening dat het Gerecht ultra petita uitspraak heeft gedaan door in punt 2 van het dictum van het bestreden arrest niet alleen artikel 2, sub j, van de litigieuze beschikking nietig te verklaren, maar ook artikel 2, sub k, ervan, voor zover deze bepaling betrekking heeft op Schneider. Rekwirantes stellen dienaangaande dat Schneider geen beroep tot nietigverklaring bij het Gerecht heeft ingesteld, zodat de litigieuze beschikking ten opzichte van haar definitief is geworden. Volgens rekwirantes valt de herziening van de geldboete door het Gerecht in punt 3, eerste streepje, van het dictum van dat arrest ten gevolge van de nietigverklaring van artikel 2 van de litigieuze beschikking, voor zover deze betrekking heeft op Schneider, bijzonder nadelig uit voor hen.

125    Aangezien rekwirantes ter ondersteuning van hun vordering tot gedeeltelijke vernietiging van de punten 2 en 3 van het dictum van het bestreden arrest middelen aanvoeren die voortvloeien uit het arrest zelf, moet deze vordering, gelet op de in punt 102 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, ontvankelijk worden verklaard.

126    Wat het onderzoek ten gronde van de eerste twee middelen betreft, zij eraan herinnerd dat de Unierechter bevoegd is zijn volledige rechtsmacht uit te oefenen wanneer hem wordt verzocht de hoogte van de geldboete te beoordelen (zie met name arrest Alliance One International/ Commissie, reeds aangehaald, punt 105).

127    In casu moet worden vastgesteld dat het Gerecht niet is verzocht om de hoogte te onderzoeken van de geldboete die bij artikel 2, sub j, van de litigieuze beschikking aan Schneider persoonlijk is opgelegd.

128    Aangezien Schneider geen beroep heeft ingesteld waarbij zij de hoogte van deze geldboete heeft betwist, kon deze geldboete niet aan de orde worden gesteld in het kader van het beroep dat SEHV en Magrini hadden ingesteld, aangezien deze geldboete niet aan deze vennootschappen was opgelegd.

129    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat het Gerecht ultra petita uitspraak heeft gedaan door in punt 2 van het dictum van het bestreden arrest, artikel 2, sub j en k, van de litigieuze beschikking nietig te verklaren en in punt 3, eerste streepje, van dat dictum de bij deze bepalingen opgelegde geldboeten aldus te herzien dat deze worden opgenomen in één enkel bedrag dat hoofdelijk door Schneider, SEHV en Magrini verschuldigd is.

130    Zoals het Gerecht in punt 248 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, wijzigt deze herziening van de geldboete niet het totale bedrag van de geldboete dat de Commissie in het kader van de externe hoofdelijkheid van Schneider kan eisen, maar is zij wel voordelig voor deze vennootschap voor zover het gaat om het boetebedrag dat zij uiteindelijk zal moeten dragen in het kader van de interne verdeling van deze geldboete. Dit neemt niet weg dat het Gerecht deze herziening, die SEHV en Magrini in het kader van zowel de interne als de externe hoofdelijkheid kan benadelen, niet kon doorvoeren. Aangezien het Gerecht om te beginnen niet kon vaststellen dat de betrokken geldboete onrechtmatig was zonder het beginsel ne ultra petita te schenden, kon het vervolgens ook niet gebruikmaken van zijn volledige rechtsmacht om deze geldboete in te trekken, te verlagen of te verhogen.

131    Uit al deze overwegingen volgt dat de eerste twee middelen van SEHV en Magrini moeten worden aanvaard.

132    In deze omstandigheden moet de hogere voorziening van SEHV en Magrini worden toegewezen, zonder dat het Hof het derde middel van deze hogere voorziening – inzake schending van het beginsel van hoor en wederhoor – hoeft te onderzoeken. Dit middel is immers zuiver subsidiair ten opzichte van de eerste twee middelen, aangezien dit middel, waarmee het Gerecht wordt verweten dat het hoe dan ook blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de geldboete in punt 3, eerste streepje, van het dictum van het bestreden arrest te herzien zonder de betrokken vennootschappen de mogelijkheid te bieden om hierover een standpunt in te nemen, is aangevoerd voor het geval dat het Hof de eerste twee middelen zou verwerpen. Indien dit middel werd aanvaard, zou het overigens niet kunnen leiden tot een vernietiging van het bestreden arrest die verder gaat dan die welke voortvloeit uit de gegrondheid van de eerste twee onderzochte middelen.

2.     Gevolgen die moeten worden verbonden aan de gegrondheid van de hogere voorziening van SEHV en Magrini

133    Gelet op de gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van hun hogere voorziening, zoals vastgesteld in de punten 119 tot en met 122 van het onderhavige arrest, leidt de gegrondheid van de eerste twee door SEHV en Magrini aangevoerde middelen tot de vernietiging van punt 2 van het dictum van het bestreden arrest, voor zover artikel 2, sub j en k, van de litigieuze beschikking hierbij nietig is verklaard, en tot de vernietiging van punt 3, eerste streepje, van het dictum van het bestreden arrest.

134    Aangezien SEHV en Magrini voor het overige in het kader van hun hogere voorziening niet hebben verzocht om de beroepen in de zaken T‑122/07 tot en met T‑124/07 toe te wijzen, blijven deze verworpen overeenkomstig punt 4 van het dictum van het bestreden arrest.

VI –  Kosten

135    Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is of wanneer het Hof, bij gegrondheid ervan, de zaak zelf afdoet.

136    Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd.

137    Wat de hogere voorziening van Reyrolle (C‑232/11 P) betreft, deze vennootschap is in het ongelijk gesteld, zodat zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten van deze hogere voorziening moet worden verwezen.

138    Aangezien de hogere voorziening van de Commissie (C‑231/11 P) moet worden toegewezen, moeten verzoeksters in eerste aanleg overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten van deze hogere voorziening.

139    Aangezien de hogere voorziening van SEHV en Magrini (C‑233/11 P) eveneens moet worden toegewezen, moet de Commissie overeenkomstig de vordering van deze vennootschappen worden verwezen in de kosten van deze hogere voorziening.

140    Voor het overige hoeft de verdeling van de kosten van de procedure in eerste aanleg, zoals deze is vastgesteld in de punten 5 tot en met 7 van het dictum van het bestreden arrest, niet te worden gewijzigd.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

1)      Punt 2 van het dictum van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 3 maart 2011, Siemens Österreich e.a./Commissie (T‑122/07–T‑124/07), wordt vernietigd voor zover hierbij artikel 2, sub j en k, van beschikking C(2006) 6762 definitief van de Commissie van 24 januari 2007 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/F/38.899 – Gasgeïsoleerd schakelmateriaal ) nietig is verklaard.

2)      Punt 3, eerste streepje, van het dictum van het arrest van 3 maart 2011, Siemens Österreich e.a./ Commissie (T‑122/07–T‑124/07), wordt vernietigd.

3)      Punt 3, tweede tot en met vierde streepje, van het dictum van het arrest van het Gerecht van 3 maart 2011, Siemens Österreich e.a./ Commissie (T‑122/07–T‑124/07), wordt vernietigd voor zover daarin is vastgesteld welk deel van de hoofdelijk aan verzoeksters in eerste aanleg opgelegde geldboete elk van hen dient te betalen.

4)      De hogere voorzieningen worden afgewezen voor het overige.

5)      Siemens AG Österreich, VA Tech Transmission & Distribution GmbH & Co. KEG, Siemens Transmission & Distribution Ltd, Siemens Transmission & Distribution SA en Nuova Magrini Galileo SpA worden verwezen in de kosten van de hogere voorziening in zaak C‑231/11 P.

6)      Siemens Transmission & Distribution Ltd wordt verwezen in de kosten van de hogere voorziening in zaak C‑232/11 P.

7)      De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten van de hogere voorziening in zaak C‑233/11 P.

8)      De kosten van de procedure in eerste aanleg blijven verdeeld zoals is vastgesteld in de punten 5 tot en met 7 van het dictum van het arrest van het Gerecht van 3 maart 2011, Siemens Österreich e.a./Commissie (T‑122/07–T‑124/07).

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.