Language of document : ECLI:EU:C:2014:2187

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

10 september 2014 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Richtlijn 2004/114/EG – Artikelen 6, 7 en 12 – Voorwaarden voor toelating van derdelanders met het oog op studie – Weigering om een persoon toe te laten die voldoet aan de in die richtlijn gestelde voorwaarden – Beoordelingsmarge van de bevoegde autoriteiten”

In zaak C‑491/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin (Duitsland) bij beslissing van 5 september 2013, ingekomen bij het Hof op 13 september 2013, in de procedure

Mohamed Ali Ben Alaya

tegen

Bundesrepublik Deutschland,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, C. G. Fernlund, A. Ó Caoimh (rapporteur), C. Toader en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze als gemachtigde,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door L. Van den Broeck en C. Pochet als gemachtigden,

–        de Estse regering, vertegenwoordigd door N. Grünberg als gemachtigde,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door T. Papadopoulou als gemachtigde,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Christie als gemachtigde, bijgestaan door J. Holmes, barrister,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Wils en M. Condou-Durande als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 juni 2014,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 12 van richtlijn 2004/114/EG van de Raad van 13 december 2004 betreffende de voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk (PB L 375, blz. 12).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Ben Alaya en de Bundesrepublik Deutschland over de weigering van laatstgenoemde om hem een visum voor studiedoeleinden te verlenen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De punten 6, 7, 14, 15 en 24 van de considerans van richtlijn 2004/114 luiden:

„(6)      Eén van de doelstellingen van het optreden van de Gemeenschap op het gebied van onderwijs is, van Europa een wereldcentrum voor onderwijs en beroepsopleiding van topkwaliteit te maken. De bevordering van de mobiliteit van onderdanen van derde landen die voor studiedoeleinden naar de Gemeenschap willen komen, is een essentieel onderdeel van deze strategie. De harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake de voorwaarden voor toegang en verblijf maakt daar deel van uit.

(7)      Migratie die plaatsvindt met het oog op de in deze richtlijn uiteengezette doeleinden, en die dus per definitie tijdelijk is en los staat van de situatie op de arbeidsmarkt in de ontvangende lidstaat, betekent een wederzijdse verrijking voor de betrokken migranten, hun land van herkomst en de ontvangende lidstaat, en draagt bij tot een beter begrip van elkaars cultuur.

[...]

(14)      Toelating ten behoeve van de in deze richtlijn uiteengezette doeleinden kan op grond van geldige redenen worden geweigerd. Met name kan toelating worden geweigerd indien een lidstaat op basis van feiten tot het oordeel is gekomen dat de betrokken onderdaan van een derde land een potentiële bedreiging vormt voor de openbare orde en de binnenlandse veiligheid. Voor het begrip openbare orde kan een veroordeling wegens het plegen van een ernstig misdrijf relevant zijn. In dit verband zij erop gewezen dat voor de begrippen openbare orde en binnenlandse veiligheid tevens relevant is of een onderdaan van een derde land behoort of heeft behoord tot een vereniging die steun verleent aan terrorisme, een dergelijke vereniging steunt of heeft gesteund, dan wel extremistische doelstellingen huldigt of heeft gehuldigd.

(15)      Indien er twijfel bestaat over de redenen van de aanvraag tot toelating, kunnen de lidstaten alle bewijzen verlangen die nodig zijn om aan te tonen dat de aanvraag coherent is, in het bijzonder op basis van de voorgenomen studie van de aanvrager, teneinde misbruik en verkeerd gebruik van de procedure van de richtlijn tegen te gaan.

[...]

(24)      Daar de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk het bepalen van de voorwaarden waarop onderdanen van derde landen kunnen worden toegelaten met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde beroepsopleiding of vrijwilligerswerk, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en wegens de omvang en de gevolgen ervan beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel dat in hetzelfde artikel is neergelegd, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.”

4        Artikel 1 van richtlijn 2004/114, met het opschrift „Doel”, luidt als volgt:

„Deze richtlijn is bedoeld ter bepaling van:

a)      de voorwaarden waarop onderdanen van derde landen voor een periode van meer dan drie maanden kunnen worden toegelaten tot het grondgebied van de lidstaten met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde beroepsopleiding of vrijwilligerswerk;

b)      de regels betreffende de procedures voor het voor deze doeleinden tot het grondgebied van de lidstaten toelaten van onderdanen van derde landen.”

5        Artikel 3 van deze richtlijn, „Werkingssfeer”, bepaalt in lid 1, dat zij „geldt voor onderdanen van derde landen die verzoeken te worden toegelaten tot het grondgebied van een lidstaat om daar te studeren” en dat „de lidstaten ook [mogen] besluiten deze richtlijn te laten gelden voor onderdanen van derde landen die met het oog op scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk verzoeken te worden toegelaten”.

6        In artikel 4 van deze richtlijn, met het opschrift „Gunstiger bepalingen”, luidt lid 2:

„Deze richtlijn laat onverlet dat de lidstaten bepalingen kunnen invoeren of handhaven die gunstiger zijn voor de personen die onder de werkingssfeer van de richtlijn vallen.”

7        Hoofdstuk II van richtlijn 2004/114, „Voorwaarden voor toelating”, omvat de artikelen 5 tot en met 11.

8        Artikel 5 van deze richtlijn, „Beginsel”, is als volgt geformuleerd:

„Toelating van een onderdaan van een derde land in de zin van deze richtlijn is alleen mogelijk als na controle van het dossier blijkt dat hij voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld in artikel 6, en, afhankelijk van de betrokken categorie, artikel 7, 8, 9, 10 of 11.”

9        Artikel 6 van die richtlijn, „Algemene voorwaarden”, luidt als volgt:

„1.      Een onderdaan van een derde land die verzoekt te worden toegelaten voor de doeleinden zoals uiteengezet in de artikelen 7 tot en met 11:

a)      legt een geldig reisdocument over, zoals omschreven in het nationale recht. De lidstaten kunnen verlangen dat het reisdocument geldig is voor ten minste de duur van het geplande verblijf;

b)      legt, indien hij volgens het nationale recht van de lidstaat van ontvangst minderjarig is, een bewijs van toestemming van de ouders of voogd voor het beoogde verblijf over;

c)      beschikt over een ziektekostenverzekering voor alle risico’s die voor de eigen onderdanen in de betrokken lidstaat normaliter zijn gedekt;

d)      wordt niet beschouwd als een bedreiging voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid;

e)      legt, indien de lidstaat daarom verzoekt, een bewijs over van betaling van de vergoeding die krachtens artikel 20 van deze richtlijn wordt gevraagd voor de behandeling van de aanvraag voor een verblijfstitel.

2.      De lidstaten vergemakkelijken de toelatingsprocedure voor de in de artikelen 7 tot en met 11 bedoelde onderdanen van derde landen die deelnemen aan communautaire programma’s ter bevordering van de mobiliteit naar of binnen de Gemeenschap.”

10      De artikelen 7 tot en met 11, in hoofdstuk II van richtlijn 2004/114, hebben betrekking op de specifieke voorwaarden voor studenten, scholieren, onbezoldigde stagiairs en vrijwilligers. Artikel 7 van deze richtlijn, „Specifieke voorwaarden voor studenten”, bepaalt in lid 1:

„Naast de in artikel 6 gestelde algemene voorwaarden moeten onderdanen van een derde land die om studieredenen verzoeken te worden toegelaten:

a)      zijn aangenomen door een instelling voor hoger onderwijs om daar een studieprogramma te volgen;

b)      op verzoek van een lidstaat kunnen aantonen dat zij gedurende hun verblijf over voldoende middelen kunnen beschikken om de kosten van levensonderhoud, de studiekosten en de kosten van de terugreis te dekken. De lidstaten maken het voor deze bepaling vereiste maandelijkse minimumbedrag bekend, hetgeen onverlet laat dat elk geval afzonderlijk wordt beoordeeld;

c)      indien de lidstaat dat vereist, bewijzen over voldoende kennis van de taal van het studieprogramma dat zij volgen, te beschikken;

d)      indien de lidstaat dat vereist, een bewijs van betaling van het door de instelling gevraagde inschrijfgeld kunnen overleggen.”

11      Hoofdstuk III van richtlijn 2004/114, „Verblijfstitels”, bevat de bepalingen inzake de verblijfstitel die aan elk van de in deze richtlijn genoemde categorieën personen wordt afgegeven. Artikel 12 van die richtlijn, „Aan studenten afgegeven verblijfstitel”, bepaalt:

„1.      Er wordt aan de student een verblijfstitel afgegeven voor ten minste een jaar met de mogelijkheid van verlenging zolang de houder ervan blijft voldoen aan de in de artikelen 6 en 7 gestelde voorwaarden. Indien de studie korter duurt dan een jaar, wordt de verblijfstitel afgegeven voor de studieperiode.

2.      Onverminderd artikel 16 kan de verblijfstitel worden ingetrokken of niet worden verlengd indien de houder:

a)      zich niet houdt aan de beperkingen die krachtens artikel 17 van deze richtlijn worden gesteld aan de toegang tot economische activiteiten;

b)      volgens de nationale wetgeving of de bestuurlijke gebruiken onvoldoende voortgang boekt bij zijn studie.”

 Duits recht

12      § 6, met het opschrift „Visum”, van het Gesetz über den Aufenthalt, die Erwerbstätigkeit und die Integration von Ausländern im Bundesgebiet (Duitse wet betreffende het verblijf, de beroepsactiviteiten en de integratie van vreemdelingen op het grondgebied van de Bondsrepubliek), in de op 25 februari 2008 geldende versie (BGBl. I, blz. 162, hierna: „AufenthG”), bepaalt in lid 3:

„Voor langdurig verblijf is een visum voor het grondgebied van de Bondsrepubliek (nationaal visum) vereist, dat vóór de binnenkomst wordt verleend. Het wordt verleend in overeenstemming met de voorschriften die gelden voor de verblijfsvergunning, de blauwe EU-kaart, de vestigingsvergunning en de vergunning tot duurzaam verblijf in de EU. [...]”

13      § 16 van die wet, „Studie, taalcursus, schoolbezoek”, bepaalt in lid 1:

„Aan een buitenlander kan een verblijfsvergunning worden verleend voor studie aan een openbare of door de overheid erkende hogeschool of vergelijkbare onderwijsinstelling. Het verblijfsdoel ‚studie’ omvat ook het volgen van taalcursussen ter voorbereiding op een studie en van onderwijs aan een studiecollege (maatregelen ter voorbereiding op een studie). De verblijfsvergunning voor studiedoeleinden mag slechts worden verleend indien de buitenlander door de onderwijsinstelling is toegelaten, met dien verstande dat een voorwaardelijke toelating volstaat. Een bewijs van kennis van de taal van het te volgen studieprogramma wordt niet verlangd indien de talenkennis reeds bij het toelatingsbesluit in aanmerking is genomen dan wel door maatregelen ter voorbereiding op de studie moet worden verworven. De geldigheidsduur van een voor het eerst verleende dan wel verlengde verblijfsvergunning voor studiedoeleinden bedraagt minimaal één jaar en mag in geval van studie en maatregelen ter voorbereiding op een studie niet meer dan twee jaar bedragen. De geldigheidsduur kan worden verlengd indien het verblijfsdoel nog niet is bereikt en binnen een redelijk tijdsbestek nog kan worden bereikt.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

14      Ben Alaya, geboren op 19 februari 1989 in Duitsland, heeft de Tunesische nationaliteit. Hij heeft Duitsland in de loop van 1995 verlaten om in Tunesië te gaan leven.

15      Nadat hij daar in 2010 zijn eindexamen had behaald en zich vervolgens had ingeschreven aan de universiteit in Tunesië voor een studie informatica, heeft Ben Alaya stappen ondernomen om in Duitsland te gaan studeren (bachelor). Zo is hij verschillende keren toegelaten voor de studie wiskunde aan de Technische Universität Dortmund. Ben Alaya heeft diverse keren bij de bevoegde Duitse autoriteiten een studentenvisum aangevraagd om deze opleiding te volgen of een door de universiteit georganiseerde talenopleiding voor vreemdelingen die toegang willen krijgen tot een universitaire studie. Al deze verzoeken werden afgewezen.

16      Het laatste besluit tot weigering om Ben Alaya een visum te verlenen, van 23 september 2011, was erop gebaseerd dat er twijfel bestond over zijn motivatie om te studie te volgen, met name omdat hij voordien onvoldoendes had gehaald, zijn kennis van het Duits zwak was en er geen verband bestond tussen de opleiding die hij wenste te volgen en het beroep dat hij van plan was te gaan uitoefenen.

17      Op 1 november 2011 heeft Ben Alaya bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen dat besluit opdat hem een visum voor studiedoeleinden zou worden verleend overeenkomstig § 16, lid 1, AufenthG. Hij betoogt dat zijn kennis toereikend is om in staat te zijn de studie wiskunde te volgen en dat zijn vader, die in Duitsland woont, gedurende zijn studie in zijn onderhoud zal voorzien.

18      De verwijzende rechter vraagt zich af of een persoon die voldoet aan de in de artikelen 6 en 7 van richtlijn 2014/114 geformuleerde voorwaarden voor toelating, ingevolge artikel 12 van deze richtlijn recht heeft op een visum voor studiedoeleinden, zonder dat de nationale autoriteiten op dit punt een beoordelingsbevoegdheid hebben. In dit verband wijst de verwijzende rechter erop dat de Duitse rechterlijke instanties de nationale autoriteiten een beoordelingsmarge laten om de toekenning van een visum voor studiedoeleinden te weigeren, waarbij de voorwaarden voor verlening van dat visum zijn geregeld in § 16, lid 1, van het AufenthG.

19      Volgens die rechter verleent richtlijn 2004/114 derdelanders een recht om voor studiedoeleinden te worden toegelaten tot het grondgebied van een lidstaat wanneer die voorwaarden zijn vervuld, zonder dat de autoriteiten van de staat ten aanzien van het besluit tot toelating een discretionaire bevoegdheid kunnen uitoefenen.

20      Daarop heeft het Verwaltungsgericht Berlin de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Volgt uit richtlijn [2004/114] een uit een gebonden bevoegdheid voortvloeiend recht op afgifte van een visum voor studiedoeleinden, gevolgd door een verblijfstitel overeenkomstig artikel 12 van deze richtlijn, wanneer aan de voorwaarden voor toelating, dat wil zeggen de in de artikelen 6 en 7 [van die richtlijn] geformuleerde voorwaarden, is voldaan en er geen grond is om de toelating overeenkomstig artikel 6, lid 1, sub d, van die richtlijn te weigeren?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

21      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12 van richtlijn 2004/114 in die zin moet worden uitgelegd dat de betrokken lidstaat gehouden is een derdelander die met het oog op studie langer dan drie maanden op zijn grondgebied wenst te verblijven, tot dat grondgebied toe te laten, wanneer deze derdelander de in de artikelen 6 en 7 van deze richtlijn geformuleerde toelatingsvoorwaarden vervult.

22      Overeenkomstig vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie met name arrest Koushkaki, C‑84/12, EU:C:2013:862, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23      In de eerste plaats moet met betrekking tot de algemene opzet van richtlijn 2004/114 om te beginnen worden vastgesteld dat volgens artikel 5 daarvan toelating, in de zin van deze richtlijn, van een derdelander tot het grondgebied van een lidstaat alleen mogelijk is als na controle van het dossier blijkt dat hij voldoet aan de algemene voorwaarden van artikel 6 van richtlijn 2014/114 alsmede, indien een derdelander verzoekt te worden toegelaten voor studiedoeleinden, aan de specifieke voorwaarden van artikel 7 van die richtlijn.

24      In het bijzonder kunnen de lidstaten nagaan of er overeenkomstig artikel 6, lid 1, sub d, van richtlijn 2004/114, gelezen in het licht van punt 14 van de considerans van deze richtlijn, sprake is van redenen in verband met het bestaan van een bedreiging voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid, die de weigering om een dergelijke derdelander toe te laten kunnen rechtvaardigen.

25      Wanneer de algemene en de specifieke voorwaarden van de artikelen 6 en 7 van genoemde richtlijn zijn vervuld, geeft de lidstaat vervolgens overeenkomstig artikel 12 van deze richtlijn een studentenverblijfstitel af.

26      Ten slotte moet erop worden gewezen dat artikel 3 van richtlijn 2004/114 onderscheid maakt tussen enerzijds de bepalingen die betrekking hebben op derdelanders die verzoeken voor studiedoeleinden te worden toegelaten op het grondgebied van een lidstaat, en anderzijds de bepalingen die betrekking hebben op derdelanders die verzoeken te worden toegelaten met het oog op scholierenuitwisseling, onbezoldigde stage of vrijwilligerswerk. Terwijl eerstbedoelde bepalingen bindend zijn voor de lidstaten, is de uitvoering van de laatstbedoelde bepalingen aan hun discretionaire bevoegdheid gelaten. Dit onderscheid wijst erop dat is gezocht naar een bepaalde mate van harmonisatie van de nationale wettelijke regelingen op het gebied van de voorwaarden voor binnenkomst en verblijf.

27      Bijgevolg volgt uit deze bepalingen van richtlijn 2004/114, gelezen in hun onderlinge samenhang, dat ingevolge artikel 12 ervan aan studenten uit derde landen een verblijfstitel moet worden afgegeven wanneer zij voldoen aan de algemene en de specifieke voorwaarden die uitputtend zijn genoemd in de artikelen 6 en 7 van deze richtlijn.

28      Wat in de tweede plaats het doel van richtlijn 2004/114 betreft, blijkt uit artikel 1, sub a, gelezen in samenhang met punt 24 van de considerans ervan, dat deze richtlijn beoogt de voorwaarden te bepalen waarop derdelanders met het oog op studie voor een periode van meer dan drie maanden kunnen worden toegelaten tot het grondgebied van de lidstaten.

29      In dit verband heeft het Hof reeds vastgesteld dat richtlijn 2004/114, volgens de punten 6 en 7 van de considerans ervan, de mobiliteit van derdelanders die voor studiedoeleinden naar de Unie willen komen, beoogt te bevorderen en dat die mobiliteit past in het streven om van Europa een wereldcentrum voor onderwijs en beroepsopleiding van topkwaliteit te maken (arrest Sommer, C‑15/11, EU:C:2012:371, punt 39). In het bijzonder is in punt 6 van de considerans van die richtlijn vermeld dat de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake de voorwaarden voor toegang en verblijf dat doel dient.

30      Indien het een lidstaat wordt toegestaan om voor de toelating van derdelanders voor studiedoeleinden bovenop de voorwaarden van de artikelen 6 en 7 van richtlijn 2004/114 bijkomende voorwaarden in te voeren, zou dit indruisen tegen het doel van de richtlijn, dat erin bestaat de mobiliteit van dergelijke derdelanders te bevorderen.

31      Bijgevolg vloeit uit de algemene opzet en de doelen van richtlijn 2004/114 voort dat de lidstaten ingevolge artikel 12 van deze richtlijn gehouden zijn een verblijfstitel voor studiedoeleinden af te geven aan de aanvrager die voldoet aan de vereisten van de artikelen 6 en 7 van deze richtlijn, aangezien deze bepalingen zowel de algemene en specifieke voorwaarden waaraan de aanvrager van een verblijfstitel voor studiedoeleinden moet voldoen, als de redenen die de weigering om hem toe te laten kunnen rechtvaardigen, uitputtend regelen.

32      Bovendien wordt deze uitlegging van artikel 12 van richtlijn 2004/114 bevestigd door de in artikel 4, lid 2, van deze richtlijn voorziene mogelijkheid dat de lidstaten bepalingen kunnen invoeren die gunstiger zijn voor de personen die onder de werkingssfeer van de richtlijn vallen. Indien wordt aangenomen dat de lidstaten andere toelatingsvoorwaarden dan die van richtlijn 2004/114 mogen vaststellen, zou dit erop neerkomen dat de toelatingsvoorwaarden voor deze personen strenger worden, hetgeen in strijd is met het doel van genoemd artikel 4, lid 2.

33      Overeenkomstig richtlijn 2004/114 beschikken de lidstaten weliswaar over een beoordelingsmarge bij de behandeling van de toelatingsaanvraag, doch, zoals de advocaat-generaal in punt 49 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft de beoordelingsmarge waarover de lidstaten beschikken uitsluitend betrekking op de voorwaarden van de artikelen 6 en 7 van deze richtlijn, alsmede, in dat kader, op de beoordeling van de feiten die relevant zijn om te bepalen of aan de in die artikelen genoemde voorwaarden voor de toelating van derdelanders voor studiedoeleinden is voldaan en met name of redenen in verband met het bestaan van een bedreiging voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid zich verzetten tegen de toelating van de derdelander.

34      In het kader van het onderzoek van de toelatingsvoorwaarden op basis van richtlijn 2004/114 staat, overeenkomstig punt 15 van de considerans van deze richtlijn, niets eraan in de weg dat de lidstaten alle bewijzen verlangen die nodig zijn om aan te tonen dat de toelatingsaanvraag coherent is, teneinde misbruik en verkeerd gebruik van de procedure van deze richtlijn tegen te gaan.

35      In casu lijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt te volgen dat in het hoofdgeding Ben Alaya voldoet aan de algemene en specifieke voorwaarden van de artikelen 6 en 7 van richtlijn 2004/114. In het bijzonder lijkt door de Duitse autoriteiten geen enkele in artikel 6, lid 1, sub d, van deze richtlijn genoemde reden tegen hem te zijn ingeroepen. In een situatie als die van het hoofdgeding zou hem derhalve door de nationale autoriteiten een verblijfstitel moeten worden toegekend. Het staat aan de verwijzende rechter om dit te na te gaan.

36      Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 12 van richtlijn 2004/114 in die zin moet worden uitgelegd dat de betrokken lidstaat gehouden is een derdelander die voor studiedoeleinden meer dan drie maanden op het grondgebied ervan wenst te verblijven, op zijn grondgebied toe te laten, wanneer deze derdelander voldoet aan de in de artikelen 6 en 7 van deze richtlijn uitputtend geregelde toelatingsvoorwaarden en deze lidstaat zich jegens hem niet beroept op een van de in die richtlijn expliciet genoemde redenen, die de weigering van een verblijfstitel rechtvaardigen.

 Kosten

37      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 12 van richtlijn 2004/114/EG van de Raad van 13 december 2004 betreffende de voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk, moet in die zin worden uitgelegd dat de betrokken lidstaat gehouden is een derdelander die voor studiedoeleinden meer dan drie maanden op het grondgebied ervan wenst te verblijven, op zijn grondgebied toe te laten, wanneer deze derdelander voldoet aan de in de artikelen 6 en 7 van deze richtlijn uitputtend geregelde toelatingsvoorwaarden en deze lidstaat zich jegens hem niet beroept op een van de in die richtlijn expliciet genoemde redenen, die de weigering van een verblijfstitel rechtvaardigen.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.