Language of document : ECLI:EU:C:2013:29

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

22 januari 2013 (*)

„Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt voor koperen fittingen en fittingen uit koperlegering – Aansprakelijkheid van moedermaatschappij die uitsluitend uit inbreukmakend gedrag van haar dochteronderneming voortvloeit – Beginsel ne ultra petita – Gevolg voor rechtspositie van moedermaatschappij van nietigverklaring uitgesproken bij arrest betreffende dochteronderneming”

In zaak C‑286/11 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 6 juni 2011,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre, V. Bottka en R. Sauer, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirante,

andere partij bij de procedure:

Tomkins plc, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door K. Bacon, barrister, geïnstrueerd door S. Jordan, solicitor,

verzoekster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts, vicepresident, A. Tizzano, M. Ilešič, G. Arestis, M. Berger en E. Jarašiūnas, kamerpresidenten, E. Juhász (rapporteur), A. Borg Barthet, J.‑C. Bonichot, M. Safjan, D. Šváby en A. Prechal, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 mei 2012,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 juli 2012,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening verzoekt de Commissie om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 24 maart 2011, Tomkins/Commissie (T‑382/06, Jurispr. blz. II‑1157; hierna: „bestreden arrest”), waarbij dit beschikking C(2006) 4180 van de Commissie van 20 september 2006 betreffende een procedure op grond van artikel [81 EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/F‑1/38.121 – Fittingen) (samenvatting in PB 2007, L 283, blz. 63; hierna: „litigieuze beschikking”) gedeeltelijk nietig heeft verklaard en de hoogte van de aan Tomkins plc (hierna: „Tomkins”) opgelegde geldboete heeft verlaagd.

 Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze beschikking

2        In de punten 1 tot en met 3, 12 en 13 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de volgende vaststellingen gedaan:

„1      Bij [de litigieuze] beschikking heeft de Commissie [...] vastgesteld dat verschillende ondernemingen inbreuk hadden gepleegd op artikel 81, lid 1, EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) door in verschillende perioden tussen 31 december 1988 en 1 april 2004 deel te nemen aan één enkele complexe en voortdurende inbreuk op de communautaire mededingingsregels in de vorm van een reeks mededingingsbeperkende overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op de markt voor koperen fittingen en fittingen uit koperlegering, die zich over het gehele grondgebied van de EER uitstrekte. De inbreuk bestond in prijsafspraken, afspraken inzake prijslijsten, kortingen en rabatten alsmede inzake mechanismen tot vaststelling van prijsverhogingen, verdeling van nationale markten en van klanten en uitwisseling van andere commerciële informatie, en deelname aan geregelde bijeenkomsten en het onderhouden van andere contacten om de inbreuk te vergemakkelijken.

2      Verzoekster, [Tomkins], en haar dochteronderneming ten tijde van de feiten, [Pegler] (voorheen The Steel Nut & Joseph Hampton Ltd), zijn adressaten van de [litigieuze] beschikking.

3      Tussen 17 juni 1986 en 31 januari 2004 was [rekwirante] houdster van 100 % van het kapitaal van Pegler, die koperen fittingen produceert. Op 1 februari 2004 werd Pegler verkocht aan haar directie. Op 26 augustus 2005 werden Pegler Holdings Ltd en Pegler overgenomen door Aalberts Industries NV, een andere adressaat van de [litigieuze] beschikking.

[...]

12      In artikel 1 van de [litigieuze] beschikking stelde de Commissie vast dat [rekwirante] en haar dochteronderneming Pegler inbreuk hadden gepleegd op artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst tussen 31 december 1988 en 22 maart 2001.

13      Voor deze inbreuk legde de Commissie in artikel 2, sub h, van de [litigieuze] beschikking [rekwirante] hoofdelijk met Pegler een geldboete van 5,25 miljoen EUR op.”

 Bestreden arrest

3        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 december 2006, heeft Tomkins het Gerecht onder meer verzocht:

–        de litigieuze beschikking nietig te verklaren wat de duur van de deelneming van Pegler aan de inbreuk betreft, en

–        het bedrag van de geldboete die haar hoofdelijk met Pegler werd opgelegd, te verminderen.

4        Nadat zij gedeeltelijk had afgezien van de in haar beroep aangevoerde middelen, heeft rekwirante nog slechts een enkel middel aangevoerd, ontleend aan een onjuiste vaststelling door de Commissie van de duur van de deelname van Pegler aan de inbreuk.

5        Uit de litigieuze beschikking volgt immers dat de Commissie aan rekwirante, die 100 % van het kapitaal van Pegler in handen had tussen 17 juni 1986 en 31 januari 2004, de inbreukmakende gedraging van Pegler heeft toegerekend en haar hoofdelijk heeft veroordeeld tot betaling van de aan haar dochteronderneming opgelegde geldboete. Deze toerekening was gebaseerd op het bestaan van een beslissende invloed van Tomkins op Pegler gedurende de inbreukperiode.

6        Het Gerecht heeft in punt 38 van het bestreden arrest benadrukt dat Tomkins enkel als moedermaatschappij van Pegler voor de inbreuk aansprakelijk is gesteld en zulks wegens de deelname van laatstgenoemde aan het kartel, en dat haar aansprakelijkheid dus niet verder kon gaan dan die van Pegler. Bij arrest van het Gerecht van 24 maart 2011, Pegler/Commissie (T‑386/06, Jurispr. blz. II‑1267), heeft het Gerecht artikel 1 van de litigieuze beschikking nietig verklaard voor zover de Commissie daarin heeft vastgesteld dat Pegler aan de betrokken mededingingsregeling heeft deelgenomen van 31 december 1988 tot 29 oktober 1993. Aangezien rekwirante in eerste aanleg heeft betwist dat Pegler in die periode aan de mededingingsregeling had deelgenomen, heeft het Gerecht de consequenties van die nietigverklaring onderzocht voor zover het Tomkins betrof.

7        Hoewel het Gerecht in punt 40 van het bestreden arrest heeft herinnerd aan de rechtspraak van het Hof dat de rechter van de Unie niet ultra petita mag beslissen, met name het feit dat hij geen uitspraak mag doen over elementen die andere adressaten betreffen dan die waarop de verzoeken van de verzoekende partij betrekking hebben (arrest van 14 september 1999, Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a., C‑310/97 P, Jurispr. blz. I‑5363), heeft het in punt 42 van het bestreden arrest niettemin geoordeeld dat verzoekster vanuit het oogpunt van het mededingingsrecht één enkele entiteit vormde met haar dochteronderneming, die gedeeltelijk in het gelijk is gesteld in het beroep tot nietigverklaring in de zaak die heeft geleid tot het arrest Pegler/Commissie, reeds aangehaald. Het Gerecht was bijgevolg van oordeel dat de toerekening door de Commissie van de aansprakelijkheid aan rekwirante impliceerde dat de gedeeltelijke nietigverklaring van de litigieuze beschikking in die zaak ook gold voor rekwirante.

8        Het Gerecht heeft hier in punt 44 van het bestreden arrest de conclusie uit getrokken dat het, wanneer bij hem door een moedermaatschappij en haar dochteronderneming afzonderlijk beroep tot nietigverklaring is ingesteld, niet ultra petita beslist wanneer het rekening houdt met de uitkomst van het door de dochteronderneming ingestelde beroep voor zover de conclusies van het door de moedermaatschappij ingestelde beroep hetzelfde voorwerp hebben.

9        Omdat de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij direct afhing van die van haar dochteronderneming, aangezien de hoofdelijke betaling van een geldboete door Tomkins niet mogelijk zou zijn geweest zonder toerekening aan haar van het inbreukmakende gedrag van Pegler, heeft het Gerecht de litigieuze beschikking nietig verklaard wat het begin van de deelname van verzoekster aan de inbreuk betrof, namelijk van 31 december 1988 tot 29 oktober 1993, en op die grond het bedrag van de aan Tomkins opgelegde geldboete verlaagd, van 5,25 naar 4,25 miljoen EUR, waarvan 3,4 miljoen EUR hoofdelijk met Pegler.

10      Ten aanzien van de beëindiging van de inbreuk heeft het Gerecht in punt 53 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie terecht tot de zienswijze was gekomen dat Pegler niet had aangetoond dat zij zich had gedistantieerd van de op 10 juni 2000 gesloten overeenkomst, die een prijsverhoging vanaf 14 augustus 2000 tot voorwerp had, zodat zij ononderbroken aan de mededingingsregeling had deelgenomen tot de datum waarop de Commissie meende dat aan de mededingingsregeling een einde was gekomen, te weten die waarop bij haar onaangekondigde verificaties zijn verricht in de loop van maart 2001.

 Conclusie van partijen

11      De Commissie concludeert tot:

–        vernietiging van het bestreden arrest, en

–        verwerping van het door Tomkins bij het Gerecht ingestelde beroep in zijn geheel.

12      Tomkins concludeert tot:

–        afwijzing van de hogere voorziening in haar geheel, en

–        verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening.

 Hogere voorziening

 Argumenten van partijen

13      De Commissie voert ter ondersteuning van haar hogere voorziening vijf middelen aan, ontleend aan respectievelijk schending van de regel over ultra petita-uitspraken, onjuiste vaststelling dat de verzoekschriften van de moedermaatschappij en haar dochteronderneming hetzelfde voorwerp hadden, verzuim van het Gerecht om rekening te houden met het feit dat Tomkins onderdeel was van een onderneming die heeft toegegeven een inbreuk te hebben gepleegd, motiveringsgebrek en tegenstrijdigheid in de rechtsoverwegingen van het bestreden arrest en, tot slot, schending van het recht op een eerlijk proces.

 Eerste middel

14      Met haar eerste middel betoogt de Commissie dat het Gerecht heeft gehandeld in strijd met de regel dat een rechterlijke instantie niet ultra petita mag beslissen, door de litigieuze beschikking nietig te verklaren voor zover deze een deel van de duur van de deelname aan de inbreuk betreft, op basis van elementen die door Tomkins nimmer zijn aangevoerd. De rechtspraak van het Hof, meer bepaald het reeds aangehaalde arrest Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a., en het arrest van 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a. (C‑201/09 P en C‑216/09 P, Jurispr. blz. I-2239), kent geen uitzondering op deze regel voor gevallen waarin twee verzoekers onderdeel zijn van dezelfde onderneming en hoofdelijk aansprakelijk zijn verklaard. De nietigverklaring die iedere verzoeker waaraan een beschikking is gericht wenst te verkrijgen, is noodzakelijkerwijs beperkt tot de middelen die ieder van hen in hun eigen zaak aanvoeren en hierop kan geen uitzondering worden gemaakt voor adressaten die van één enkele onderneming deel uitmaken.

15      De Commissie meent dat het Gerecht geen onderscheid heeft gemaakt tussen het begrip onderneming, als economische entiteit op mededingingsgebied, in de zin van artikel 101 VWEU en verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 2003, L 1, p. 1), en het procedurele begrip van rechtspersoon die krachtens artikel 263 VWEU en verordening nr. 1/2003 beroep instelt bij de rechterlijke instanties van de Unie. Volgens de Commissie, die zich baseert op het arrest ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., reeds aangehaald, heeft een beroep dat is ingesteld door een entiteit die deel uitmaakt van een groep geen invloed op de rechtspositie van de andere entiteiten binnen de groep. Het staat aan elke adressaat van een beschikking om de omvang van zijn beroep bij de rechterlijke instanties van de Unie en de middelen die hij wil aanvoeren te bepalen. Mocht de gedeeltelijke nietigverklaring van een beschikking die betrekking heeft op de dochteronderneming het bewijs vormen van een inhoudelijke fout van de Commissie die mogelijk tot voordeel kan strekken van de moedermaatschappij, moet zij deze fout zelf inroepen voor het Gerecht.

16      De Commissie geeft te kennen dat de geldboeten die worden opgelegd aan juridische entiteiten binnen één enkele onderneming kunnen verschillen, ook al wordt voor een bepaald deel van die geldboeten uitgegaan van hoofdelijke aansprakelijkheid. Bijgevolg is de hoofdelijke aansprakelijkheid van twee entiteiten binnen eenzelfde onderneming zonder invloed voor de toepassing van de rechtspraak over ultra petita-beslissingen die voortspruit uit het reeds aangehaalde arrest Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a. In de onderhavige zaak is er geen strikt verband tussen de aansprakelijkheid van Tomkins en die van Pegler.

17      Volgens de Commissie heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door op het middel over de duur van de deelname aan de inbreuk uitspraak te doen zonder de door Tomkins zelf aangevoerde juridische argumenten over de begindatum van de inbreuk te onderzoeken en in dat verband te volstaan met een verwijzing naar de uitkomst van het arrest Pegler/Commissie, reeds aangehaald. Het Gerecht heeft daarmee aan het voorwerp van het beroep een nieuwe uitlegging en kwalificatie gegeven.

18      Daarnaast stelt de Commissie dat het Gerecht, door het bedrag van de aan Tomkins opgelegde geldboete te verlagen op basis van een ander arrest, op ongeoorloofde wijze in de verantwoordelijkheden van de Commissie is getreden. Het staat aan de Commissie en niet aan het Gerecht om de consequenties uit dit arrest te trekken, in voorkomend geval door deze geldboete te verlagen of in te trekken, teneinde zich naar genoemd arrest houdende nietigverklaring te voegen.

19      Volgens Tomkins is het als eerste aangevoerde middel niet-ontvankelijk, omdat de Commissie aanstuurt op een nieuw onderzoek van de door het Gerecht reeds onderzochte feiten en meer bepaald de vaststellingen inzake de duur van de aan Tomkins toegerekende inbreuk, hetgeen in strijd is met de aard van de hogere voorziening.

20      Subsidiair stelt Tomkins dat het Gerecht niet ultra petita heeft beslist en niet van de rechtspraak daarover is afgeweken. Zij benadrukt dat de beperking van de duur van de deelname van Pegler aan de inbreuk en de verlaging van de geldboete op grond dat de Commissie een fout heeft gemaakt bij de bepaling van deze duur, een van de onderdelen van haar verzoek was dat in haar verzoekschrift voor het Gerecht uitdrukkelijk is vermeld. Bovendien zijn de reeds aangehaalde arresten Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a. en ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a. irrelevant.

21      Tomkins geeft te kennen dat het Gerecht geen uitzondering heeft gecreëerd op de procedureregel dat een rechterlijke instantie niet ultra petita mag beslissen, maar de feiten van de onderhavige zaak juist heeft beoordeeld, met name wat betreft de hoofdelijke aansprakelijkheid van de beide betrokken vennootschappen die onderdeel zijn van hetzelfde concern. In haar feitenbeoordeling heeft de Commissie in hogere voorziening het door Tomkins aangevoerde middel dat ertoe strekt de duur van de door Pegler gemaakte inbreuk terug te brengen en de geldboete te verlagen, verward met de feiten die zij ter ondersteuning van haar conclusies heeft aangevoerd ten aanzien van de juiste begin‑ en einddatum van de inbreuk. De Commissie kan niet stellen dat Tomkins de last van de op haar rustende aansprakelijkheid moet dragen, maar dat de beperking die het Gerecht heeft aangebracht ter zake van de primaire en directe aansprakelijkheid van de betrokken dochteronderneming voor haar niet geldt, hetgeen zou leiden tot een aansprakelijkheid die niet hoofdelijk kan zijn.

22      Ten aanzien van de verwarring tussen de inhoudelijke mededingingsregels, gebaseerd op het begrip onderneming, en de procedureregels, die het begrip juridische entiteit als grondslag hebben, benadrukt Tomkins dat de Commissie het Unierecht onjuist heeft gekwalificeerd. Het Gerecht heeft terecht erkend dat er een nauwe en „onlosmakelijke” samenhang is tussen de reeds aangehaalde arresten Pegler/Commissie en Tomkins/Commissie, die de kruisverwijzingen tussen de beide zaken, met het oog op een goede rechtsbedeling, rechtvaardigt.

 Tweede middel

23      De Commissie stelt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de conclusies ter ondersteuning van het beroep tot nietigverklaring van Tomkins en haar dochteronderneming Pegler „hetzelfde voorwerp” hebben. Volgens de Commissie betwisten deze twee rechtspersonen verschillende periodes van deelname aan de inbreuk, te weten van 31 december 1988 tot 7 februari 1989 voor Tomkins, dus 38 dagen, en van 31 december 1988 tot 29 oktober 1993 voor Pegler, dus een duur van 4 jaar, 9 maanden en 29 dagen. Deze verschillen en die als gevolg van het feit dat door deze twee entiteiten verschillende middelen en argumenten zijn aangevoerd, maken volgens de Commissie dat het conclusies betreft waarvan het voorwerp verschilt.

24      Daarnaast heeft het Gerecht zich in punt 42 van het bestreden arrest op een onjuiste feitelijke premisse gebaseerd, die een verdraaiing van de feiten kan opleveren, in die zin dat Tomkins te kennen zou hebben gegeven dat „de [litigieuze] beschikking, indien zij nietig wordt verklaard met betrekking tot Pegler, ook nietig moet worden verklaard voor zover zij betrekking heeft op haar”. Tomkins heeft dit middel noch in haar verzoek tot nietigverklaring noch in haar memorie van repliek aangevoerd, zodat het Gerecht het door rekwirante aangevoerde middel heeft verdraaid.

25      Volgens Tomkins heeft het Gerecht terecht vastgesteld dat haar conclusies en die van Pegler „hetzelfde voorwerp” hadden, aangezien beide partijen, ieder in hun eigen verzoekschrift, uitdrukkelijk hebben verzocht om de duur van de deelname van Pegler aan de inbreuk, zoals die volgt uit de vaststellingen van de Commissie, terug te brengen.

 Derde middel

26      Volgens de Commissie heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de aansprakelijkheid van een entiteit van de „onderneming Tomkins” te beperken, op grond dat de duur van de deelname aan de inbreuk voor een andere entiteit van die onderneming was teruggebracht, namelijk haar dochteronderneming Pegler. De beperking van Peglers aansprakelijkheid voor de inbreuk was echter gebaseerd op de omstandigheid dat Peglers hoedanigheid van „slapende vennootschap” werd erkend en niet op het feit dat de betrokken groep niet aan de inbreuk had deelgenomen. Dat laatstgenoemde onderneming in een bepaalde periode mogelijk niet de juiste adressaat binnen het concern was, heeft uitsluitend betrekking op die dochteronderneming en ontslaat niet de gehele onderneming van haar aansprakelijkheid voor de inbreuk op de mededingingsregels. Het Gerecht heeft niet op rechtmatige wijze de aan Tomkins opgelegde geldboete nietig kunnen verklaren voor de periode tussen 20 januari 1989 en 29 oktober 1993 op grond dat „de aansprakelijkheid van verzoekster strikt is verbonden met die van Pegler”, en zulks door zich op een dergelijk verband te baseren terwijl dit niet bestaat.

27      Tomkins stelt dat het derde middel niet-ontvankelijk is, op grond dat daarmee wordt getracht een heroverweging van de door het Gerecht reeds beoordeelde feiten te verkrijgen en voorts omdat de Commissie dit middel niet in eerste aanleg heeft aangevoerd.

 Vierde middel

28      Subsidiair geeft de Commissie te kennen dat het bestreden arrest ontoereikend is gemotiveerd, doordat daarin niet voldoende nauwkeurig wordt uiteengezet dat wordt afgeweken van het arrest Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a., reeds aangehaald. Bovendien is het Gerecht in de punten 56 en 57 van het bestreden arrest, die betrekking hebben op de vermenigvuldigingsfactor voor afschrikking, onsamenhangend en onnauwkeurig geweest, daar het de Commissie verzoekt de consequenties te trekken uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling van de geldboete door Tomkins, en vervolgens in punt 59 van bedoeld arrest het bedrag van de geldboete zelf bepaalt.

29      Tomkins meent dat het vierde middel ongegrond is. Zij benadrukt in dat verband dat het arrest van het Gerecht zijn redenering voldoende helder doet uitkomen, zodat partijen de rechtvaardigingen voor zijn beslissing kunnen kennen en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen.

 Vijfde middel

30      De Commissie betoogt dat het Gerecht het beginsel van de procedure op tegenspraak en het recht op een eerlijk proces heeft geschonden door haar niet de gelegenheid te bieden een standpunt in te nemen ten aanzien van zijn voornemen om het bedrag van de aan Tomkins opgelegde geldboete te verlagen, en zulks gesteund op middelen die door Pegler zijn aangevoerd in een onderscheiden zaak. Door te verwijzen naar een deel van een arrest, terwijl genoemd middel dat door Pegler ter ondersteuning van haar beroep is aangevoerd, door Tomkins niet is aangevoerd in de schriftelijke procedure, heeft het Gerecht de rechten van verdediging van de Commissie geschonden.

31      Tomkins meent dat dit middel grondslag mist, aangezien de Commissie partij was in de procedure die heeft geleid tot het arrest Pegler/Commissie, reeds aangehaald, en dus volkomen op de hoogte was van de argumenten ten aanzien van de duur van de inbreuk. Volgens Tomkins heeft de Commissie dit middel louter om tactische redenen niet aangevoerd in de procedure die heeft geleid tot het bestreden arrest.

 Beoordeling door het Hof

 Eerste, tweede en derde middel

32      Aangezien het eerste, tweede en derde middel in hogere voorziening elkaar grotendeels overlappen, moeten zij tezamen worden onderzocht.

33      In punt 38 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat „[rekwirante] niet aansprakelijk [is] gesteld voor het betrokken kartel wegens haar rechtstreekse deelneming aan de activiteiten ervan. Zij is enkel als moedermaatschappij voor de inbreuk aansprakelijk gesteld wegens de deelneming van Pegler aan het kartel. Haar aansprakelijkheid kan dus niet verder gaan dan die van Pegler”.

34      Tussen partijen staat immers vast dat de aansprakelijkheid van Tomkins uitsluitend voortvloeit uit de deelneming van haar dochteronderneming Pegler aan de mededingingsregeling waarop de litigieuze beschikking betrekking heeft.

35      Met deze drie middelen in haar hogere voorziening stelt de Commissie echter in wezen dat wat ook de aansprakelijkheid van de onderneming gevormd door deze beide vennootschappen binnen eenzelfde groep is uit het oogpunt van de inbreuk die in de litigieuze beschikking is vastgesteld, de vennootschap Tomkins in de procedure die is ingeleid met het beroep dat zij bij het Gerecht heeft ingesteld, geen aanspraak had op de beperking van de duur van de inbreuk waartoe het Gerecht heeft beslist in het kader van de procedure die is ingeleid met het onderscheiden beroep dat bij het Gerecht is ingesteld door de vennootschap Pegler, op basis van argumenten die Tomkins niet heeft aangedragen in het kader van haar eigen beroep.

36      Met haar derde middel steunt de Commissie op het verschil tussen de aansprakelijkheid van onderscheiden juridische entiteiten binnen een groep van ondernemingen. Zij merkt meer in het bijzonder op dat de litigieuze beschikking in casu is geadresseerd aan zowel Tomkins als Pegler en dat de vaststelling betreffende de periode van 31 december 1988 tot 29 oktober 1993 nietig is verklaard op grond dat Pegler aanvankelijk „een slapende vennootschap in de zin van het Engels vennootschapsrecht” was en later „een slapende vennootschap met de hoedanigheid van lasthebber”.

37      Deze overwegingen volstaan echter niet om de vaststelling van het Gerecht in punt 38 van het bestreden arrest in twijfel te trekken, omdat voor de toerekening van de aansprakelijkheid aan om het even welke entiteit binnen de groep het bewijs moet worden geleverd dat een entiteit op zijn minst inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gemaakt, en dat deze omstandigheid moet zijn vastgesteld in een definitief geworden beschikking.

38      In de onderhavige zaak is dergelijk bewijs betreffende de periode van 31 december 1988 tot 29 oktober 1993 per slot van rekening niet geleverd, aangezien het Gerecht de litigieuze beschikking wat deze periode betreft gedeeltelijk nietig heeft verklaard in zijn arrest Pegler/Commissie, reeds aangehaald. De reden waarom is vastgesteld dat Pegler zich niet aan inbreukmakend gedrag schuldig had gemaakt, is in dat verband van geen belang.

39      Het Gerecht heeft zich dus terecht gebaseerd op de premisse dat de aansprakelijkheid van Tomkins in haar hoedanigheid van moedermaatschappij in casu uitsluitend is afgeleid en ondergeschikt is, en dus afhangt van die van haar dochteronderneming Pegler, welke twee vennootschappen bovendien hoofdelijk zijn veroordeeld tot het betalen van de geldboete die voorwerp was van het verzoek tot verlaging.

40      Daaraan moet nog worden toegevoegd dat de middelen en argumenten van Tomkins in eerste aanleg geen betrekking hadden op haar eigen deelname aan de inbreuk, maar uitsluitend op die van Pegler, zoals volgt uit de punten 25 en 28 tot en met 30 van het bestreden arrest.

41      Met haar eerste middel betoogt de Commissie dat het Gerecht ultra petita heeft beslist door de duur van de inbreuk ook voor Tomkins terug te brengen, zonder dat deze vennootschap daar uitdrukkelijk om had verzocht. Dit is in strijd met de rechtspraak van het Hof die tot uitdrukking is gebracht in meer bepaald de reeds aangehaalde arresten Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a. en ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a.

42      De Commissie erkent in het kader van haar tweede middel dat Tomkins, net als Pegler, voor het Gerecht de inbreukperiode waarvan in de litigieuze beschikking is uitgegaan, heeft bestreden. Zij benadrukt evenwel dat deze moedermaatschappij niet tegen dezelfde periode is opgekomen als haar dochteronderneming, doch slechts tegen een beperkt deel daarvan en met andere argumenten dan Pegler had aangevoerd. De Commissie trekt hieruit de conclusie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 44 van het bestreden arrest te oordelen dat de door Pegler en door Tomkins afzonderlijk ingestelde beroepen hetzelfde voorwerp hadden.

43      Vastgesteld moet evenwel worden dat in een situatie waarin de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij geheel is afgeleid uit die van haar dochteronderneming, en waarin deze beide vennootschappen beroepen hebben ingesteld die er met name op waren gericht dat het Gerecht de geldboete verlaagt wegens een beperking van de duur van de door de dochteronderneming gepleegde inbreuk, het begrip „hetzelfde voorwerp” niet verlangt dat de verzoekschriften van deze vennootschappen en de door hen aangevoerde argumenten ter betwisting van de duur van de inbreuk waarvan de Commissie is uitgegaan, precies dezelfde reikwijdte hebben.

44      Nu vaststaat dat zowel Pegler als Tomkins de duur van de inbreuk heeft betwist en dat een deel van deze periode identiek was, heeft het Gerecht dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door tot de vaststellingen in punt 44 van het bestreden arrest te komen.

45      Het argument van de Commissie dat het Gerecht het door Tomkins aangevoerde middel heeft verdraaid, is niet ter zake dienend. Uit de voorgaande punten van dit arrest volgt immers dat het Gerecht tot de conclusie mocht komen dat het voorwerp van het verzoekschrift van de moedermaatschappij en dat van dochteronderneming hetzelfde waren, ongeacht of Tomkins in haar beroep al of niet het in de derde volzin van punt 42 van het bestreden arrest bedoelde en in punt 24 van het onderhavige arrest weergegeven verzoek heeft gedaan.

46      Wat de in punt 41 van dit arrest aangehaalde rechtspraak betreft, moet worden vastgesteld dat, anders dan de Commissie meent, genoemde rechtspraak niet op overeenkomstige wijze kan worden toegepast voor de beslechting van het thans aan de orde zijnde geding.

47      In de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a., hadden, anders dan het geval was in de onderhavige zaak, de vennootschap AssiDomän Kraft Products AB en zes andere Zweedse vennootschappen geen beroep ingesteld tegen de beschikking van de Commissie, die door het Hof gedeeltelijk nietig is verklaard na het door andere ondernemingen ingestelde beroep.

48      In het geding dat heeft geleid tot het arrest ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., reeds aangehaald, dat betrekking had op een rechtsvraag van andere aard, namelijk de schorsing van de verjaring op het gebied van de tenuitvoerlegging van sancties, betrof het drie vennootschappen die tot eenzelfde groep behoorden. Zoals het Hof heeft vastgesteld in punt 149 van dat arrest, had de aanvankelijke beschikking van de Commissie uitsluitend betrekking op een van die vennootschappen, en was die beschikking door het Gerecht nietig verklaard wat die ene vennootschap betrof. Uit een dergelijke nietigverklaring kon dus geen enkel gevolg worden getrokken ten aanzien van de twee andere vennootschappen.

49      In een zaak als de onderhavige, waarin de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij uitsluitend van die van haar dochteronderneming is afgeleid en waarin de moedermaatschappij en haar dochteronderneming parallelle beroepen met hetzelfde voorwerp hebben ingesteld, kon het Gerecht, zonder ultra petita te beslissen, rekening houden met het resultaat van het door Pegler ingestelde beroep en de litigieuze beschikking ook wat Tomkins betreft nietig verklaren voor de periode voorafgaand aan 29 oktober 1993.

50      De door de Commissie aangevoerde mogelijkheid dat zij de ten aanzien van de moedermaatschappij gegeven beschikking zelf kan wijzigen of intrekken om zo de consequenties uit het arrest van het Gerecht te trekken, biedt in dit verband niet een voldoende waarborg voor de bescherming van de rechten van de ondernemingen op het gebied van de toepassing van het mededingingsrecht van de Unie.

51      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het eerste, het tweede en het derde middel van de Commissie ongegrond zijn.

 Vierde middel

52      Het vierde middel bestaat uit twee onderdelen.

53      Met het eerste onderdeel verwijt de Commissie het Gerecht dat het geen afdoende en duidelijke redenering ter onderbouwing van de gedeeltelijke nietigverklaring van de litigieuze beschikking heeft verstrekt. Zij herhaalt grotendeels de argumenten die in het kader van het eerste, het tweede en het derde middel zijn aangevoerd.

54      Dienaangaande kan worden volstaan met een verwijzing naar de overwegingen van het Hof in het kader van die middelen, waaruit blijkt dat de verwijten van de Commissie ongegrond zijn.

55      Met het tweede onderdeel stelt de Commissie een onsamenhangendheid of onnauwkeurigheid in de motivering van het bestreden arrest, in die zin dat het Gerecht enerzijds de Commissie verzoekt om rekening te houden met zijn arrest Pegler/Commissie, reeds aangehaald, op het punt van de factor voor afschrikking, en anderzijds in punt 59 van het bestreden arrest het bedrag van de aan Tomkins opgelegde geldboete zelf vaststelt.

56      Vastgesteld moet worden dat het bestreden arrest geen blijk geeft van een tegenstrijdigheid of onnauwkeurigheid. Het Gerecht heeft het bedrag van de geldboete immers uitsluitend verlaagd voor zover het de litigieuze beschikking ook voor Tomkins nietig heeft verklaard voor de periode voorafgaand aan 29 oktober 1993. Daarentegen heeft het Gerecht in de punten 56 tot en met 58 van datzelfde arrest de consequentie getrokken uit het feit dat het beroep van Tomkins niet gericht was tegen een fout van de Commissie bij de toepassing van de factor voor afschrikking.

57      Het vierde middel is bijgevolg ongegrond.

 Vijfde middel

58      Met dit middel stelt de Commissie schending van het recht op een eerlijk proces. Meer bepaald verwijt zij het Gerecht dat dit haar niet de gelegenheid heeft geboden om haar zienswijze kenbaar te maken ten aanzien van zijn voornemen om op door Pegler aangevoerde middelen te steunen.

59      Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat de Commissie in deze zaak niet om een terechtzitting heeft verzocht. Zoals het Gerecht uiteenzet in punt 23 van het bestreden arrest, had de Commissie bij brief aangegeven dat „zij zich op de wijsheid van het Gerecht verliet om het nut van een terechtzitting in de omstandigheden van het onderhavige geval te beoordelen”.

60      De kritiek van de Commissie ten aanzien van de niet-inachtneming van het beginsel van een procedure op tegenspraak en het recht op een eerlijk proces is gebaseerd op de vaste overtuiging van deze instelling dat het absoluut onmogelijk is dat de moedermaatschappij, Tomkins, aanspraak zou hebben op een beperking van de inbreukperiode die voor haar dochteronderneming Pegler is vastgesteld, aangezien de beroepen niet volledig identiek zijn.

61      Zoals volgt uit de overwegingen en de conclusies van het Hof in het kader van het eerste, het tweede en het derde middel, bestaat die mogelijkheid in bepaalde omstandigheden. De toepassing van die mogelijkheid is het gevolg van een juridische beoordeling door het Gerecht die deze rechterlijke instantie mag maken zonder partijen voorafgaand aan de uitspraak van het arrest te waarschuwen. Dergelijke handelwijze maakt geen inbreuk op de rechten van de verdediging of op het recht op een eerlijk proces.

62      Hieruit volgt dat het vijfde middel ongegrond is.

63      Aangezien geen van de door de Commissie aangevoerde middelen is aanvaard, moet de hogere voorziening worden afgewezen.

 Kosten

64      Ingevolge artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat ingevolge artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van Tomkins worden verwezen in de kosten.

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.